We hadden dus een nieuwe rubriek, Zin. Ik zocht naar zinnen en dacht aan Belcampo (pseudoniem van Herman Pieter Schönfeld Wichers), huisarts, schrijver, die nu eenentwintig jaar dood is, en die ooit mijn literaire held was. Hij schreef fantastische verhalen, ik bedoel ongewone, bizarre, onmogelijke verhalen, waarin stoelen, auto’s, stof de macht overnemen, waarin de apocalyps in Rijssen plaatsvindt, waarin een schrijver tienduizend dagen van zijn leven neemt om één dag tienduizend levens mee te leven, waarin een welgestelde jongeman zijn zelfmoord uitbesteedt, verliefd wordt maar aan zijn contract gehouden wordt. (Dat laatste, ijzersterk gecomponeerde verhaal heet ‘De ideale dahlia’, en inderdaad, Belcampo was minder goed in titels.)

‘Bladzijde uit het dagboek van een arts’, uit zijn eerste verhalenbundel, Verhalen (1936), opent met deze zin, even droog als beloftevol: ‘Ik zat in mijn studeerkamer en was bezig aan mijn boek over de zelfmoord als sexuele afwijking, toen het dienstmeisje kwam melden, dat er iemand voor mij buiten stond.’

Dit verhaal, denk je, is heel gewoon, saai bijna, en kraakt van de oubolligheid, en dat stelde ik bij eerste herlezing dan ook vast, die titel alleen al! Maar ik dwong mezelf te herlezen. Objectief nu, zonder vooroordelen die stoppen bij ouderwetse stijl en interpunctie. Er gebeurt niets in die eerste zin, dat is waar. Maar ‘zelfmoord als sexuele afwijking’? Dat dienstmeisje wordt meteen in een duister hoekje gedrongen – wordt dit pikant?

Dienstmeisje af, oude vriend op.

‘Ze had de voordeur niet open durven maken, omdat het al zo laat was.
Ik ging zelf naar voren en vond een oude vriend waarmee ik vroeger veel plezier had gemaakt en die ik nu in een jaar niet had gezien. Hij lag geknield op de stoep en lachte me toe. We schudden elkaar de hand en ik zei: “Kom binnen en schei uit met die kinderachtigheden,” want ik was ernstiger geworden.
Hij zei: “Ik kan niet,” en meteen draaide hij zich om. Toen zag ik, dat hij al zijn ledematen miste.
Ik moest me aan de wand vasthouden om niet te vallen. ’t Kwam me aan als een keiharde droom.

Er is in deze zinnen genoeg grond om mijn Kees ’t Hartiaans verwrongen interpretatie voort te zetten: veel plezier, liggen, geknield, lachen, schudden. Dat vraagt wel veel van de tekst, maar een dubbelzinnigheid van spel en ernst kun je er zeker in lezen – tussen het stroeve woordgebruik door (‘vond’ voor ‘trof aan’, ‘in een jaar’ voor ‘al een jaar’, ‘geknield liggen’, ‘uitscheiden’, ‘kinderachtigheden’, ‘ernstiger’). En de clichés: die muur, die droom!

Toch: het gegeven – dat is Belcampo’s grote kwaliteit, zijn ideeën voelen altijd fris en nieuw aan – doet je doorlezen. Nu worden de beelden beter, de gevoelens oorspronkelijker, de details preciezer:

‘Maar ik heb toch zo net een arm aan hem geschud, flitste het door mijn hoofd. Dat bracht me weer tot bezinning. Ja, daar zat er nog één, de laatste, eenzaam op zijn ontredderde romp.
Hij had mijn emotie gemerkt en vroeg verlegen: “Mag ik toch binnenkomen? Excuseer… m’n toilet.” Ik knikte. Vlug bewoog hij zich door de gang voort, als een stuk kinderspeelgoed dat nog niet kapot is gemaakt.
Ik sloot de deur met een gevoel alsof ik het niet deed. Toen ik mijn studeerkamer binnenkwam, was hij al in een fauteuil geklommen, die hij van vroeger kende. Met grote moeite bood ik hem een sigaar aan, maar hij glimlachte weer en zei: “Wees niet bang voor mij, ik ben nog dezelfde.”
Een tijdlang zeiden we niets, maar eindelijk begon hij.’

Het blijft expliciet, weinig strak. Ik schrap in de tekst, ik onderstreep de krachtige zinnen.

‘Maar ik heb toch zo net een arm aan hem geschud, flitste het door mijn hoofd. Dat bracht me weer tot bezinning. Ja, daar zat er nog één, de laatste, eenzaam op zijn ontredderde romp.
Hij had mijn emotie opgemerkt en vroeg verlegen: “Mag ik toch binnenkomen? Excuseer… m’n toilet.” Ik knikte. Vlug bewoog hij zich door de gang voort, als een stuk kinderspeelgoed dat nog niet kapot is gemaakt.
Ik sloot de deur met een gevoel alsof ik het niet deed. Toen ik In mijn studeerkamer binnenkwam, was hij al in een fauteuil geklommen, die hij van vroeger kende. Met grote moeite bood ik hem een sigaar aan, maar hij glimlachte weer en zei: “Wees niet bang voor mij, ik ben nog dezelfde.”
Een tijdlang zeiden we niets, maar eindelijk begon hij.’

Dat stuk kinderspeelgoed, ‘nog niet kapot’, dat roept een hele wereld op, die sigaar is een tastbaar detail, en dat ‘Wees niet bang’, dat heeft een evangelische bijklank, van de uit dood herrezen Jezus. Seks, kinderspel, jeugd, dood en wederopstanding – de lichamelijkheid is overdadig aanwezig, in schril contrast met die romp in de fauteuil. Is het niet wat vol? Ja, maar na een witregel blijkt de verminkte oude vriend een stilistisch veel sterkere verteller dan de arts. Let op de herhaling, de nadrukkelijke, eenvoudige belofte van het ongehoorde, let op het nuchtere, simpele, het onthechte:

‘’t Kwam heel eenvoudig, de ontdekking, de ontdekking van wat nog niemand weet. ’t Kwam zo.’

Zo’n schrijver moet je herlezen, zorgvuldig, zin voor zin.

Of: hoe de ik, gebukt onder zondige gedachten en slepend met post-paradijselijke ledematen, een oude vriend tegen het lijf loopt, onherkenbaar en als vanouds goed.

*

Daan Stoffelsen wil begrijpen hoe hij leest. Wanneer wordt een poging tot objectief lezen subjectief genieten?

Bernke Klein Zandvoort (1987) volgde de afdeling ‘Beeld & taal’ van  de  Gerrit Rietveld Academie. Zij debuteerde met gedichten in De Revisor. Voor De Revisor online schrijft zij vanuit Londen.

*

In Londen zijn mijn buren onzichtbaar. Ik woon boven een krakkemikkig winkelstraatje dat als mikadostokjes bij elkaar gehouden wordt. Een dun laagje viezigheid bedekt de gevels aan de overkant. Niemand heeft inkijk. De zon gebruikt de ramen als spiegel om in terug te kaatsen.

De aanwezigheid van buren drukt zich in ritmes uit. Boven staat iemand op van de bank. De onderbuurvrouw drukt rond het middaguur het stroef scharnierende hekwerk van haar nagelstudio omhoog. Het piept zoals ik me de geluiden in een vochtige kerker voorstel. Ergens beneden zit om het half uur een ingemetselde telefoon de hele ringtone uit. De stortbak uit een nabije badkamer klinkt als een schip dat toetert bij binnenkomst in de haven.

Mijn moeder moest vorige week naar de crematie van onze vroegere buurman, die destijds samen met zijn ranke vrouw van z’n pensioen genoot. De plechtigheid die nog geen twintig minuten duurde, paste goed bij de ingesnoerde man die hij altijd was geweest. Voor elke bezigheid had hij een ander pak. Hij droeg hoge laarzen als hij met een grote blazer de bladeren voor zijn huis opruimde. De sering, die voor het grootste deel bij ons in de tuin stond, snoeide hij met een veiligheidsbril op terwijl zijn vrouw op de achtergrond met een stofdoek de naden van de buitenkozijnen natrok, zoals alle dinsdagen. Ze was zo tenger en haar bewegingen zo licht, dat het leek alsof haar handen niets echt aanraakten. Elke dag om half vier stapten ze in de auto om in een restaurant een gebakje te eten. Alle avonden ging met een timer vanzelf het licht uit.

Mijn moeder heb ik een keer horen vloeken om de buurman toen hij de sering in het vuur van zijn precisie veel te kort had gesnoeid, maar voor de rest waren de buren aardige mensen. Tijdens de plechtigheid was de buurvrouw nog dunner. Er was zo weinig van haar over, dat het leek alsof ze met het oprollen van haar mouwen, zichzelf had weggestroopt.

Als ik ’s ochtends op weg ben naar m’n werk, loop ik tussen vastberaden mensen bij wie de damp uit hun koffiebekers hun gezicht verwarmt. Rijen sportschoenen drijven de dag aan en terwijl mensen aansluiten of afslaan, wordt in de koude morgen de zon achter de gebouwen omhoog getrokken.

Soms blijf ik een dag binnen om het dwingende ritme te negeren dat buiten de muren slaat, de opgetelde hartslag van zeven-en-een-half miljoen mensen. Ik luister dan naar mijn buren. Op mijn eigen tempo kan ik door het huis sloffen. In de vensterbank strekt een plant zijn bladeren, doet tai chi met het beetje zon dat door het raam naar binnenvalt. De vrouw van de nagelstudio leest een tijdschrift naast de ingemetselde telefoon en de buurman blijft onverstoorbaar de sering van mijn moeder snoeien door alle seizoenen heen.

Bernke Klein Zandvoort (1987) volgde de afdeling ‘Beeld & taal’ van  de  Gerrit Rietveld Academie. Zij debuteerde met gedichten in De Revisor. Voor De Revisor online schrijft zij vanuit Londen.

*

Op een namiddag zit ik op de boot die als pendeldienst van de westoever naar het oosten vaart, maar ook door toeristen wordt gebruikt. De stad trekt in een optelling van hoogtepunten voorbij. Op het schermpje van een camera zie ik de foto die mijn buurman van de Houses of Parliament maakt. De ondergaande zon wordt tussen de Big Ben en het naastliggende gebouw geklemd. De vrienden van de man maken dezelfde foto.

Jan Wolkers zei eens dat hij in de trein liever achteruit zat, omdat hij het uitzicht dan langer kon bekijken. Het maakt veel uit of je een beeld langzaam kleiner ziet worden tot het verdwijnt of dat het over afstand aan komt stormen. Een bomenrij die boom voor boom, nu nu nu voorbij komt zoeven, is een andere dan de rij die als een geheel van je weg beweegt. Ik vraag me af of de foto’s van het groepje vrienden daarvoor bedoeld zijn. Thuis zouden ze het uitzicht rustig kunnen terugkijken. Of zouden ze erachter komen dat het door de schermpjes van hun camera’s was geglipt?

Een paar weken geleden ging ik naar een tentoonstelling in het British Museum, samengesteld door de kunstenaar Grayson Perry. Twee jaar bracht hij door in het depot van het museum en koos uit alle tijden en bevolkingen zijn favoriete objecten. Deze objecten stonden samen met Perry’s eigen werk tentoongesteld: keramieke vazen waarop foto’s, verf en tekst onder een glanslaag zijn verenigd.

In de eerste vitrine na binnenkomst staat zo’n vaas. In een drukke collage van foto’s en schilderingen vertellen mensen waarom ze naar deze expositie zijn gekomen. In tekstballonnetjes zeggen ze dingen als ‘My friend liked it’ en ‘There was such a buzz about it on Twitter’.

De vaas heeft de titel You are here en wijst naar mijn voeten die voor de vitrine staan.

Facebook en Twitter doen dat ook. Ze wijzen de hele tijd naar wat er nu gebeurt. Het moet worden uitgesproken en gedeeld, om te kunnen bestaan. Als een schaduw zit het aan de deelnemer vast, alleen is het niet zoiets onbenaderbaars als de zon, maar de deelnemer zelf die de vorm ervan bepaalt.

Op de boot test ik Wolkers’ stelling zoals ik dat vaker doe, omdat ik nog steeds niet helemaal zeker ben van zijn gelijk. De Royal Festival Hall en het National Theatre kondigen zich als logge beesten op de oever aan. Als ik achteromkijk, worden met een krimpende St. Paul’s Cathedral de hoogteverschillen tussen de gebouwen kleiner, totdat ze vervlakken tot een maquette.

Op elk artefact dat Grayson Perry voor zijn tentoonstelling koos, is iets verhalends te lezen. In een stuk steen uit 200 v. Chr is de verdedigingsmuur rond een Chinese stad gekerfd, een Mesopotamisch kleiblok toont twee zoenende mensen, een middeleeuws insigne een strijdbare man op een paard. De objecten vertellen nu iets over vroeger, maar toen vertelden ze over hun eigen tijd. Nooit hadden de Grieken kunnen vermoeden dat we hun levens weer in elkaar zouden zetten met opgegraven potscherven.

Op de vazen vertellen sportende mannen, liefdesscènes en drinkgelagen over het dagelijks leven zoals er op Facebook wordt gekeuveld over een feest. Dit is de zon die ondergaat bij de Big Ben, dit is het concert dat ik heb bijgewoond. Dit waren de speerwerpers in het stadion.

Bernke Klein Zandvoort (1987) volgde de afdeling ‘Beeld & taal’ van  de  Gerrit Rietveld Academie. Zij debuteerde met gedichten in De Revisor. Voor De Revisor online schrijft zij vanuit Londen.

*

Oxford Street, de belangrijkste winkelstraat van Londen, is afgezet. Zonder auto’s is er meer ruimte voor winkelende voetgangers. Kleine orkesten spelen kerstliedjes. Het verkeer wordt in een bocht langs de dranghekken geleid, waarachter zo veel mensen lopen dat het lijkt alsof er niets beweegt. De afzetting wordt bewaakt door mannen in fluorescerende hesjes, die joviaal met elkaar lachen.

Ik was te laat voor een afspraak en moest me door de ontspannen winkelende menigte persen, toen ik vanuit de trapingang van een metro een klarinet hoorde. De muzikant was niet te zien. Toch had hij zichzelf en zijn muziek, die zich onder de straat over het plafond van de tunnel verplaatste om rond de schouders van gehaaste mensen neer te dalen, zichtbaar gemaakt.

Een straat is altijd heel veel straten, afhankelijk van het punt waarop je je bevindt. Maar het was in de dubbeldekkerbus dat ik me voor het eerst bewust werd van de lagen boven en onder de grond. Vanaf de bovenste verdieping van de bus trekt een andere stad voorbij. Buitenmuren worden bedekt door schotelantennes en roestige ventilatoren, op platte daken scharrelen kippen onder een hok van gaas. Ik wissel een blik met een man in een kantoor die van z’n bureau opkijkt. Ineens is het mogelijk om in de bouwputten te kijken, die als plotselinge open plekken in een bos, tussen de nauwsluitende gebouwen verschijnen. Nooit zag ik ze, want op de grond neem ik de schuttingen hoger dan mezelf, ongemerkt voor gevels aan.

In Nederland werd ik pas bepaald bij wat er boven of onder me gebeurde als ik een heipaal met geweld de grond in zag slaan. Nooit hoefde ik lang te zoeken naar een plek waar lucht en land elkaar zichtbaar raken. Er is altijd ergens ruimte, waardoor je gemakkelijk een overzichtsopname kan maken.
Hier is dat veel moeilijker. In het labyrint van hoge gebouwen is er altijd iets dat de uitgang blokkeert. Juist omdat alles zo hoog is, wordt de grond veel horizontaler. Elke stap die ik voor- of achteruit doe, is een verplaatsing op een vlakke lijn. Nooit gaat de lijn achteruit, hij stopt hoogstens even als ik ga slapen. De man die tussen de bureaus van z’n collega’s naar de kopieermachine loopt, verplaatst zich op dezelfde lijn, alleen een paar niveaus hoger. Alles is een spel van horizontalen en verticalen, Mondriaan had gelijk, er zijn geen diagonalen.

Vorig jaar was ik op zonvakantie in Portugal. Er waren bijna geen mensen op het kleine strandje, het was een doordeweekse dag. Met mijn oren onder water, lag ik plat op m’n rug in zee. De lucht was egaal blauw, het water lag stil om me heen. Na een tijdje moest ik overeind komen, misselijk omdat ik niet meer wist waar ik in de volgorde was – bodem, lichaam, lucht, water – een stapeling van horizontalen.

Omdat ook een dubbeldekker gaat vervelen, neem ik nu de fiets. Een van de beste ervaringen is het oversteken van de Thames via de Londen Bridge. Met een bocht wordt je vanuit het kluwen gebouwen de brug opgeduwd, waar de overkant zich al onheilspellend aankondigt. Aan beide kanten wordt de horizon herhaald in achter elkaar liggende bruggen. De wind raast over het water en trekt aan mijn fiets. Die paar minuten is het alsof ik even op een bouwterrein mag lopen, waar de zon zonder obstakels inslaat in plaats van voorzichtig door het bladerdak van gebouwen. Maar op een bouwterrein kun je niet blijven, het is een tussenfase. En terwijl de auto’s om de fietsers heen razen en ik mijn blik naar voren gericht probeer te houden, is de brug een vredig interbellum tussen twee stukken stad. Mondriaan had niet helemaal gelijk. Wind is diagonaal.

Bernke Klein Zandvoort (1987) volgde de afdeling ‘Beeld & taal’ van  de  Gerrit Rietveld Academie. Zij debuteerde met gedichten in De Revisor. Voor De Revisor online schrijft zij vanuit Londen.

*

Een vriendin gaat binnenkort trouwen in de kerk een paar straten van haar huis. Omdat ik te vroeg ben voor ons etentje, ga ik met haar en haar verloofde mee naar een afspraak met de vicar, de predikant, die naast de kerk woont. We steken het aangrenzende plein over. De kerk houdt zich gedeisd in het donker als een uil op een tak die roerloos zijn prooi volgt. De vicar blijkt een tengere vrouw van een jaar of vijftig met pretogen boven haar witte boord. In een bak licht staat ze in de deuropening omringd door kerstkransen, stapels papier en rommeltjes op de grond. Ze laat ons hartelijk binnen. Het is er warm en gezellig. Als ze op een kruk bij de geïmproviseerde kring komt zitten, schuift de split van haar rok omhoog tot ver over haar knie. Mijn vriendin en ik kijken elkaar in een reflex aan. Terwijl de vrouw doorpraat over formaliteiten rond de dienst, trekken haar handen de rok strak. Aan het eind van het gesprek vraagt ze of ik zondag meekom naar de dienst. ‘Het is een hele lieve groep mensen en het zal goed zijn voor je Engels,’ moedigt ze me aan. Ik kom in de verleiding, maar weet ook dat ik niet zal gaan.

Los van een paar stilzwijgende categorieën, — de afgestudeerde, de immigrant, de twintiger — hoor ik hier nog bijna nergens toe. Ik kan zelf m’n groepen kiezen. In een stad als deze, waar iedere dag een wisselende stroom mensen voor de deur langs loopt, lijkt die keuze belangrijker dan op een plek waar je je buren kent en kinderen vanzelfsprekend naar dezelfde basisschool brengt. Studentenfeestjes, de trombosevereniging, de stadstuinvrijwilligers en het hardrockforum, ineens begrijp ik het bestaan ervan. Een groep is je ruggengraat, die je het idee geeft dat je ‘s avonds niet alleen bent als je de deur van het slot draait.

Het ontvangen van de bibliotheekpas was mijn inauguratie in het groepsleven. Nadat de medewerker een verdraaide foto van me had gemaakt met een goedkope webcam, schoof hij het pasje over de desk naar me toe. ‘Welcome, you are now a member of the British Library,’ zei hij zonder intonatie. Ik was ontroerd, maar hij zag het gelukkig niet. Zijn hoofd was alweer naar het beeldscherm gedraaid. Hij zou het die dag nog heel vaak zeggen.

Tegenover metrostation New Cross Gate ligt een pub, waar hoog op de gevel in rode neonletters take courage staat. Elke keer als ik de metro uitstap, kruisen die twee woorden m’n blik. Ze hangen als een titel boven de straat.

Ik heb een baantje dus ik ben deel van de groep die ’s ochtends ergens heen gaat en ik heb mijn bibliotheeklidmaatschap, maar take courage was de eerste groep waar ik bij hoorde. Het is een stille groep, zo toegankelijk dat iedereen die er z’n oog op laat vallen, er automatisch toe behoort.

Ik verbond de neonletters eerst met de kunstacademie die om de hoek van het station ligt. Ik vond het een mooi kunstwerk, dat een mengsel van aanmoediging en geruststelling teweegbracht. Maar courage blijkt een biermerk, door Heineken beheerd. De twee woorden zijn een reclameslogan die rond de jaren vijftig met blauwe stenen in de gevels van de pubs werd gemetseld. De rode neonletters zijn een moderne vertaling hiervan.

In mijn winkelcentrum bidt elke zaterdagochtend voor openingstijd een groep jongeren hardop in een kring voor de pui van de McDonald’s. Ze houden elkaars handen vast en hebben hun ogen dicht. Een paar minuten lang bestaat de buitenwereld niet. Wat straten verderop bouwt op hetzelfde moment de biologische markt z’n kramen op. Twee meisjes met opgerolde yogamatjes op hun rug haasten zich langs de eerste bezoekers terwijl op station New Cross Gate elke vijf minuten een aantal mensen aankomt, waarvan er een of twee, hun blik gebonden aan take courage, wat langer op het platform blijven staan.