Ook nu mijn enkels dik zijn van het vocht, blijven het cirkels van driehonderdzestig graden. Elk object vult alle driehonderdzestig graden uit, er valt geen graad tussen te krijgen, tussenuit te bietsen.
Binnen maken we plaats voor de piano. We ruimen kasten uit om er beweging in te krijgen. Schuiven leidt tot schuiven, steeds schiet er een meubelstuk over. De afstanden lijken te veranderen maar de kamer blijft het speelveld waarin je om dezelfde as tolt. Lengte maal breedte maal hoogte is de formule waarin we gestalte krijgen. Draait mijn dochter een pirouette dan weet ze wanneer ze rond is. Om graden aan een cirkel toe te voegen, visuele valeur ajoutée, zul je de ruimte zelf moeten buigen. Zoals je met het toevoegen van een woord aan een zin de ruimte ombuigt, taal laat zuigen.

Onze dochter heeft het kompas van haar IJslandse grootvader onder de leden, bij elke wending van haar lichaam wordt opgeslagen waar ze zich in haar cirkel bevindt, met de zuidoostenwind als permanente geheugensteun. De zeldzame westenwind noemt ze de Jónwind, naar buurman Jón, die ten westen van ons woont.
In en achter kasten stuiten we op vergeten boeken, foto’s, LP’s en tekeningen, dichtgekalkte tijdsplanningen uit mijn studiejaren, waarin ik met gekleurde tape, waarop geen enkele pen pakte, schrijftijd afplakte – late avonduren, kwartiertjes tussendoor. We openen dozen en lezen, beluisteren alles.
Ons kind heeft op elke lege plank van de boekenkast een blote pop opgebaard, zachtjes zingt ze in haar mortuarium: Verður margt að meiniveel zal er worden gehavend. Van een nichtje heeft ze nieuwe woorden opgestoken, ze doet alsof ze op iets kauwt en zegt: Ik heb tyggjó.
In ons drietalige huishouden hebben we de regel dat je de zin afmaakt in de taal waarin je hem begint. Ik vraag: Hoe zeg je tyggjó in het Nederlands?
Ze roept naar de keuken: Pabbi, hvað er tyggjó á ensku, wat is tyggjó in het Engels?
Mijn man roept: Chewing gum!
Aha, zeg ik, heb je kauwgom?
De akoestiek is met het verschuiven van meubels veranderd, geluidsgolven botsen op andere plekken tegen obstakels, omloopgeluiden nemen een nieuwe route. Ik zet de tuindeur open. Losse geluiden siepelen binnen, Messiaens Quatuor pour la fin du temps verspreidt zich over de baai. Ik luister niet naar de musici, naar hun interpretatie, intonatie, vibrato, stokvoering; ik luister niet naar de componist. Ik hoor iets wat door een mens is gemaakt in een context waar niets door een mens is gemaakt. Muziek krijgt in dit fjord zijn identiteit terug door hoe het zich emancipeert van zijn omgeving, door het verschil tussen wat er klinkt en wat er niet klinkt, zoals het contrast tussen bergrug en lucht.
Op het conservatorium, een stapeling van vibrerende kamertjes, studeerde je boven de trillingen uit, tegen de klok in, met gegleufde vingertoppen, een ontstoken plek in je nek en kloppende oren – allang met luisteren gestopt, staarde je naar de omhoog en omlaag wijzende vinger van de Maistro. Door geopende ramen liet je je begeleiden door geklingel van trams, ruis van banden over asfalt, gerikketik van op groen springende stoplichten, fietsgerammel, motorzagen, het zuchten van bussen, bellen, sirenes, het piepen van remmen, het ritselen van de bomen, hoe ze zich krakend vertakten, wortel schoten onder de stoep alsof het vanzelf sprak. Je oor trok elk geluid naar zich toe. Je snapte niet dat er zoveel inpaste. En het paste ook niet. Je hebt jezelf tijdens een concert betrapt op de gedachte: Ik zie wanneer de dirigent aangeeft dat ik moet inzetten, maar in zo’n kerk met hoge gewelven komt alle visuele informatie wat vertraagd, dus ik moet wat eerder zijn – o nee, dat betrof het geluid, niet het beeld. Knikkebollend heb je de studie afgerond.
De vermoeidheid die een zwangerschap met zich meebrengt is er niets bij. Er komt weinig van de grond, een simpele maaltijd bereiden is een queeste, me omdraaien in bed schier onmogelijk. Maar vioolspelen terwijl ik de uitputting nabij ben is vertrouwd, ik heb geleerd mijn fysiek te negeren als ik studeer. Ik hoef de viool maar onder mijn kin te voelen of mijn buik verdwijnt. Mijn arm, opgedikt, maakt toon. Uit het contactpunt tussen haar en snaar trek ik een lijn zoals je met ijzerdraad een stuk klei van een homp snijdt, ontfutsel ik het stuk hout een paar maten Mozart, konijn uit de hoed. De foetus maakt een salto, onze dochter lacht en klapt in haar handen. Eerder heeft ze het instrument, ons enige bezit van waarde, op de grond laten stuiteren, over de lengte laten barsten.
We hebben gezocht naar een clownsviooltje, een zestiende, voor spek en bonen; ze zijn op IJsland uitverkocht.
De scholeksters stuiven op rond het huis, ik probeer hun gegil op mijn e-snaar na te bootsen, geklapwiek van ganzen, het sidderen van hemelgeiten.
Uit onze speakers klinken de vogels van Messiaen, die zich niet lieten vangen in vierkwartsmaten. Her en der zijn er korte duurtjes bijgeplakt, valeur ajoutée, voor cadansloos gezang. De plaat kraakt, er zit een tik in; mijn dochter zegt: De vogels hebben de hik.
Een zestiende noot toegevoegd aan een vierkwartsmaat: een extra graad in een cirkel – met tijd kun je goochelen. De plaat zal door al die toegevoegde waarden een paar seconden langer duren. We zullen een paar seconden later eten. Maar ergens zullen we die tijd moeten inlopen. Want de aarde gaat er niet langzamer van draaien. Gaan we een paar seconden later naar bed, dan zal de nacht korter zijn. We kunnen geen duur aan het etmaal toevoegen, al doen we nog zo ons best de avond kwartieren op te rekken.
De haan van de boer, met zijn circadiane klok van vierentwintig uur precies,  kraait klokke zes.
Buiten regent het, waait het. We horen onze dochter mompelen in haar ledikant: Ik dacht dat die wind was afgelopen.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

In deze nieuwe reeks keert Marieke Lucas Rijneveld terug naar haar roots. Tussen het schrijven door werkt ze op een koeienbedrijf achter haar studentenhuis. Ze schrijft over haar bevindingen, verlangens, twijfels en onzekerheden. Vandaag deel 4.

*

Als de boer koude handen heeft, legt hij ze tussen de uier en de achterpoot van een koe. Ik vraag ik me af hoe het zou zijn als hij mijn handen vastpakt en met tussenpauzes in de kommetjes blaast, of dat hij net zo zorgvuldig bekijkt als de koe die kreupel loopt en vastgebonden staat aan de stang van de ligbox. Met een mesje snijdt de boer stukken nagel van zijn hoef als koolraap, lepelt de zweer uit als een te zacht gekookt eitje. Even voel ik aan mijn rechterwang dat nog brandt van de koeienstaart die hard tegen mijn gezicht sloeg toen ik de grup uit wilde mesten. Er loopt een rode striem aan de zijkant van mijn slaap richting mijn kin. Ik breng een volle kruiwagen met stront naar de mesthoop en balanceer over de planken naar het einde om het te lossen. Maar de kruiwagen is te vol waardoor hij in het midden van de plank valt en ik hem niet meer kan houden: balanceren is niet mijn sterkste kant. Ik ben te bang om mijn voeten verkeerd neer te zetten en ga voorzichtig lopen en maak juist een misstap. In mijn hoofd hoor ik de juf van de basisschool zeggen: ‘Als je in evenwicht wil blijven moet je je handen naast je lichaam houden als een vogel, tussen kop en bil negentig graden, denk aan je geodriehoek. Buigzaam ben je tot op zekere hoogte.’

Ik denk aan de week die voor me ligt, waarin ik moet laten zien dat ik bereid ben om met verve de overkant van de plank te halen. Ik mag het voetje voor voetje doen maar niet bang zijn voor de diepte. Ik spuit de kruiwagen schoon en zet hem onder de voersilo, laat hem tot aan de rand vollopen met Bix. Op het voergedeelte zit een duif die uit zijn nest is gevallen hoog in de nop van de stal. Volgens de boer overleeft hij het niet als ik hem niet meeneem. Hij is liever een duif kwijt dan rijk. 
‘Rotbeesten. Ze vreten al het mais op,’ zegt hij.
Ik houd de duif onder mijn jas stevig tegen mijn borstkas gedrukt en voel zijn hart tegen de binnenkant van mijn handpalm bonken. Tussen zijn veren steken gele haartjes uit: hij is nog te jong om te vliegen. Thuis vul ik het afwasteiltje met lauwwarm water en een paar druppels Zwitsalshampoo. Ik laat de duif langzaam in het water zakken, spoel de koeienpoep van zijn vleugels en wikkel hem in een oude handdoek. Wrijf hem zachtjes droog. Bij het grofvuil zoek ik een oude doos die ik vul met kranten en zaagsel. Ik smeer een snee brood met pindakaas voor de duif: de biologische variant met stukjes noot, extra smeuïg. Tijdens het eten houdt hij mij continu in de gaten. Zodra ik mijn hand naar hem uitsteek, deinst hij verschrikt in de hoek van de doos, en hoe ik ook hardop tegen hem praat, hij blijft piepen als een muis die in de val wordt gelokt. Pas in mijn handen wordt hij stil. Ik stel hem de vragen die ik die ochtend zelf gesteld kreeg: Ik ben eenzaam. Juist of onjuist. Ik ben bang op pleinen en in openbare ruimtes. Juist of onjuist. Ik heb vaak het idee dat ik niet in de werkelijkheid leef. Juist of onjuist. Ik houd van intieme relaties. Juist of onjuist. Andere mensen maken misbruik van me. Juist of onjuist. Ik spreek op feestjes veel verschillende mensen. Juist of onjuist. Als het niet goed gaat, keren gedachten aan zelfmoord terug. Juist of onjuist. Niemand kent mij zoals ik werkelijk ben. Juist of onjuist. Ik word achtervolgd. Juist of onjuist. De antwoorden vul ik zelf in terwijl ik hem over zijn verendek streel. Hij kijkt nog steeds angstig. Ik deins ook vaak terug voor de hand die me aan wil raken, houdt mijn armen stijf langs mijn lichaam en trek mijn schouders hoog op als muren om mezelf achter te verbergen. Ik kruip niet in een hoekje maar de ruimte in mijzelf verkleint zich wel. Soms is een blik van iemand hetzelfde als een uitgestrekte hand.   De duif heeft geen vader of moeder die naar hem omkijkt. Die hem nog leert om zijn vleugels te spreiden. Als mensen bij me weggingen, zeiden ze vaak: ‘Vlieg maar.’ Ze vertelden nooit waar naartoe, of hoe ik mijn vleugels moest bewegen en met mijn angst moest omgaan om niet neer te storten. Over twee maanden moet ik van een belangrijk iemand afscheid nemen. Moet ik weer het nest verlaten. Van haar heb ik alle vliegtechnieken geleerd: nu nog evenwicht houden en weten wat te doen bij storm of als het windstil is. Als je nooit heb geleerd aan welke kant de zon opkomt, trek je vaker naar de schaduwkanten, zet je je planten ook sneller in de verkeerde vensterbanken. Ik praat te veel in mezelf en te weinig hardop. De meubels zijn in het schemerlicht net ruggen van afwezige ouders: ze doen alsof ze luisteren maar ze hebben al te veel te dragen, zeggen ja en amen, zuchten.  

Iedere avond mag de duif door de gang vliegen, liggen de vloeren bezaaid met kranten en is de kapstok zijn uitkijktoren. Het is een doffer. Ik noem hem Willem. Niet alleen Willem krijgt vliegles maar ook ik zat vandaag in een kamertje met mijn armen stijf voor mijn borst gevouwen met tegenover mij een mevrouw die mij de komende tijd gaat leren balanceren. Ik voelde mijn oksels jeuken. Ze was er in getraind haar blik niet af te wenden. Op het witte Ikea-tafeltje lag naast de vetplant een opneemapparaat. Ik moest eerst mijn naam zeggen en mijn geboortejaar, en haar dan vertellen wat ik zag op het papier dat zij omhoog hield: er stond een jongetje op dat sip aan tafel zat met zijn handen aan weerskanten van zijn hoofd. Voor hem op het tafelblad lag een kapotte viool. Ik dacht tenminste dat hij kapot was, dat er een snaar was gesprongen, de strijkstok lag er slordig naast. Onder de viool was inpakpapier te zien. Als het inpakpapier was kon de viool niet kapot zijn, maar waarom keek het jongetje dan sip? Misschien omdat hij geen viool kon spelen, omdat hij liever een ander instrument wilde hebben, of omdat zijn moeder een beroemde violiste was en hij niet als haar wilde worden, of juist wel maar dat nooit zou kunnen evenaren.
‘Hoe loopt het verhaal af,’ vroeg de mevrouw toen ik stopte met praten.
‘Hij ruilt hem in voor een piano,’ zei ik.

Op het volgende plaatje stond een meisje dat op haar knieën voor een twijfelaar zat. Met haar hoofd op haar arm leunde ze op het dekbed. Haar lichaam was gekromd van het verdriet als een eikenhouten plank dat door vocht krom was getrokken. Ze droeg een nachtjapon met een rafelige zoom.
‘Hoe loopt het verhaal af,’ Vroeg de mevrouw weer.
‘Ze huilt, staat op en gaat weer verder,’ zei ik.

De mevrouw knikte tevreden, of ik dacht dat ze tevreden was, al wist ik dat ze niets van haar tevredenheid mocht laten merken, dat zou mij te veel bevestiging geven en juist dat moest uitgehold worden in het onderzoek. Toen pas viel het me op dat haar vingers aan de randen zwart zagen. Ze vroeg niet wat ik van haar plaatje vond: van degene die zij hier omhoog hield. Ik dacht dat het olie was. Naast het oplichten van de motorkap van de mens en het kijken wat er ontbrak, sleutelde ze vast ook aan auto’s. Hoe loopt het af, vroeg ik mezelf: ze opent zo de deur, wenst mij succes en zal denken: Iemand moet haar handen warm houden. Even kijken, de volgende…

Na afloop van de onderzoeken stond ik met een meisje in het rokershok. Zij met haar sigaret en ik met mijn Liga. Ze vertelde dat ze gisteravond, toen ze zich leeg een eenzaam voelde, de overige vakjes van de Kerstkalender aan de muur openmaakte, waarachter chocolaatjes zaten in de vorm van sneeuwpoppen en kerststerren. Nog zes dagen te gaan, maar ze dacht: Stik aan Kerst, waarom zou ik de dagen nog afwachten, als ik ze nu opeet is Kerst al grotendeels voorbij.
Ze at ze allemaal in één keer op. De kinderlijke spanning die ze vroeger voelde bij het openen van een vakje, was er alleen nog maar in haar verlangens. De valse gezelligheid drong nu pas tot haar door. De kalender stopte ze onderin de vuilniszak, en de vuilniszak zette ze aan de weg, ze liet de punaise in de muur zitten. Ze stak haar sigaret tussen haar lippen en spreidde haar armen: ‘Zo groot is de leegte,’ zei ze. Ik glimlachte naar haar, spreidde mijn armen en zei: ‘Zo groot is ook de ruimte.’ Ik deelde mijn Liga in tweeën. Ze had al heel wat jaren vliegles maar mocht nog steeds niet op.

Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde eerder proza, poëzie en artikelen in diverse literaire tijdschriften, waaronder De Parelduiker, Liter, Kluger Hans en Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift. Momenteel werkt hij aan zijn debuutroman.

*

mijn hand een tong

in het huis zonder ramen moet ik komen spelen
zonder mijn autootjes mijn treinen mijn muziekdoos
jij bent het raam zegt de man van het huis
doe maar alsof alleen ik door je heen mag kijken

doe maar alsof er achter jou regen was en ik
overal snel de druppels moet tellen met mijn vingers
doe maar alsof je een steenkoud raam bent met erachter
veel wit en dat je kleiner wordt dat je kozijn kraakt
ril maar ja tril maar en kraak vooral met je mond

en dat het dan buiten leeg is maar ik wel blijf zoeken
doe alsof ik iemand mis met mijn hand als een tong
aan het glas ik sein naar je ogen die de lucht zijn
en mijn ogen waarin geen vergeving slaapt
je mond open is een tunnel waar ik doorheen moet

en dat ik dan mijn adem op je druk als een stempel
ik zal eerst even de kachel uitzetten zodat het echt is
doe maar alsof ik het ovengordijn ben als de lichten aan gaan buiten
doe alsof wij moeten wachten alsof hier niemand woont

Hvalfjörður, walvisfjord, is vernoemd naar de vervloekte Rauðhöfði, een boerenzoon die volgens de sage in een walvis werd veranderd. Uit razernij liet hij negentien schepen zinken, waarbij de zoons van een blinde pastor verdronken. De op wraak beluste vader lokte de walvis, tikkend met zijn stok langs de kustlijn, dieper het fjord in, stroomopwaarts door de rivier, naar IJslands hoogste waterval. De walvis zwom tweehonderd meter omhoog en explodeerde van uitputting. Nog worden daar walvisbotten gevonden.
Mijn dochter zegt: Hier zie je al het uitzicht van de wereld.

We lopen naar de rand van onze tuin. De zee, een groene kegelsnede, is glad als een meer. Mijn dochter trekt haar sokken uit en doopt haar teen in het water, maakt kringen. Onder de oppervlakte is het een warboel van frequenties, kabaal van kilometers verderop, herrie van de marine, scheepsmotoren, boringen. In elke golf klinkt het gezang van de walvis, die aan zijn echo´s hoort waar obstakels zijn, waar eten zwemt, wat hem nadert. Zoals een enkele blinde, met zijn tong klakkend, op de fiets door een stad navigeert.
Mijn dochter wil haar oor in zee steken om de walvis te horen zingen. Ik grijp haar capuchon, ik zeg: Wij horen de walvis niet, het is te laag. Maar de walvis hoort jou wel. Zijn stem botst tegen je teen en golft naar hem terug.
Ze vraagt: En wat denkt hij dan?
Dan denkt hij: Hé, een teen.
In de verte zien we een boot, die van open zee het fjord invaart. Een ansicht, nauwelijks in beweging, berg, water, boot, lucht. Neemt een walvis de contouren van gevaar waar? Seinen ze naar elkaar: Pas op, harpoenkanon? Zingen ze om de moed erin te houden?
Mijn dochter vraagt. Waar gaat die boot naar toe?
Ik zeg: O, gewoon een stukje varen.
Ze zegt: Omdat de dag mooi is.
Ik zeg: Precies.
Ze wiebelt met haar teen, ze zegt: Hallo walvis.
We kunnen de gevangen bultrug vanaf hier niet zien. De walvisvaarder gebruikt het oude vangschip van zijn vader en bedrijft de jacht zoals zijn vader het deed — als nazaat van de blinde pastor, op bloedwraak uit?
Een walvis zwemt, een boot vaart, zee deint, de aarde draait: welk schot is fataal? De harpoenier zal geen scherpschutter zijn. Een aangeschoten bultrug probeert nog te vluchten maar tussen harpoen en boot zit een kabel; het schip is erop gemaakt zijn trekkracht op te vangen. De walvisvaarders moeten een paar uur wachten tot het stuiptrekken stopt, voor ze het gigantische beest aan boord takelen.
Op een verjaardag heb ik me door een opgewekte oom laten inlichten over walvissen, die wereldwijd zijn uitgedund maar rond IJsland juist in aantal zijn gestegen. En dat deze veelvraten vis voor de neus van de vissers wegkapen, haring, lodde, krill. De walvisvaarder zou de populatie in evenwicht houden. Aha, ik heb beleefd geknikt.
We zien het schip verdwijnen achter een berg die de baai gedeeltelijk afschermt van de rest van het fjord. Mijn dochter legt haar oor op mijn buik om het zeetje daarbinnen te horen klotsen, gezang van de foetus.
’s Middags rijden we met een tas vol pannenkoeken naar de waterval. We steken Laxár over, de zalmrivier. De schapen liggen in groepjes van drie op de weg, moeders met jongen. Ze hobbelen traag naar de kant. Wie een schaap overrijdt, moet het de boer vergoeden. De weg is bochtig, stijgt en daalt. Steeds als mijn man op de rem staat, grijp ik mijn buik.
We zien een verlaten steengroeve met een kantoor ernaast, waar al een paar decennia niemand is geweest. We rijden langs de lege barakken van de geallieerden. Rijd je dieper het fjord in, dan zie je een dichtgetimmerd bouwsel, ooit een winkel, van voor de tunnel. Wat in onbruik is geraakt wordt hier niet afgebroken. Niemand heeft de ruimte nodig. Het staat tot in de verre toekomst te verweren. Het zal niet overwoekerd raken want er woekert niets.
De enigen die nog iets in het fjord te zoeken hebben zijn de walvisvaarders. Het fabriekje bij de slachtkuip ziet er net zo gehavend uit als de verlaten steengroeve, maar is nog in functie. Het is zo´n klein gebouwtje dat een walvis flink versneden moet worden wil hij erin passen.
We rijden bovenlangs de slachtkuip en zien de bolle buik blinken van een bultrug, meterslang, hij vult de ruimte. Het karkas is juist uit de boot getakeld en aan wal gehesen. Wie gaat hiervan likkebaarden?
Onze dochter wijst op de walvis die in zijn grote walvisbed te slapen wordt gelegd. In haar wereld sterf je alleen nog maar van ouderdom.
We zwemmen in het zwembad verderop. En we eten een ijsje. Meer tijd is er niet nodig om het volledige zoogdier af te breken tot hompen voor de Japanse markt, verzaagd de vriezer in.
Er zijn mensen die smullen van schapenoog, worm. Mensen die varken of kip eten, maar walgen van kauwen op hond. Is een dode walvis zieliger dan een dode koe? Voor wie als vegetariër is opgevoed, hoort een dier niet bij de eetbare dingen: je eet ook geen wol, kapok of hout, je drinkt geen inkt, je loert niet op het spekkige bovenbeentje van je broertje. Daar komen geen principes bij kijken (ik zuig op drop met gelatine, draag schoenen van leer, ’s ochtends krijgt onze dochter het aanbevolen lepeltje Lýsi, olie gewonnen uit kabeljauw).
Op de terugweg zien we al van ver dat de buik niet meer uit de kuip puilt. Er liggen wat rooie resten op de bodem, er wordt gespoten met een hogedrukspuit.
We draaien onze ramen dicht. Onze dochter vraagt: Wat hoor ik, wat ruik ik?
We wijzen haar op de lange elektriciteitslijnen die boven de baai hangen, gespannen van eiland naar eiland, tot we et abattoir voorbij zijn.
Thuis wil ze dat de achterdeur open blijft. Ze zit op de drempel en kijkt naar de zee, knippert zo min mogelijk om de zeldzame uitademing van de walvis, de metershoge stoomwolk die ze in de hal van het zwembad op een foto heeft gezien, niet mis te lopen. Ze wil haar eten op de drempel, het is haar uitkijkpost. Ze is bereid er maanden te zitten.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

*

Met de komst van de bladeren nadert ons uitzicht. Tegen de bergwand dikken de mossen op. Onze vier hectaren zijn een meter gestegen, paars van lupines, hun geur hangt zwaar rond het huis. Uit ons kale perceel werkt zich een tuin op met een omarming van struiken – mijn man blijft ze bomen noemen, ook na tien jaar vasteland. Er staat een hoge wind die we aan de grond niet voelen. Ons kind gooit haar blauwe vlieger de lucht in als een pootloze zwaluw, hopend dat hij zijn vleugels zal spreiden. Ze slingert hem de warmte uit, de winter tegemoet, die boven onze zomer een kortstondige siësta houdt. De kou is nooit ver. Hij hangt nog in de bergtoppen, vlekken oude sneeuw lichten op in onze ooghoeken. Het is een zomer met zandloper.

Mijn man ontpopt zich tot landbezitter. Voor iedere vierkante meter van onze grond maakt hij een bestemmingsplan. In zijn kielzog banjert ons kind, schep in de hand. Ze leert van alle grassen de namen, van elke tak waar hij aan vastzat, van iedere stek op welk blad ze hoopt. Ze hoeft niet te kijken waar ze loopt, ze kent de bodem onder haar zolen, vindt plekken om haar voeten neer te zetten zoals ze tonen zoekt op haar stembanden, wankel, maar ze komt er wel. Blessuð sólin elskar allt, allt með kossi vekur, zingt ze. Alles wordt wakker gekust door de zon, chocola lekt van devensterbanken.
Man en kind spiralen over de hellingen, dag in dag uit. Ze planten bomen, de bak vol stekken van buurman Þorsteinn en gesnoeide takken die we wortel lieten schieten in teilen bij de voordeur. Ze vullen elk gat in ons pad met grind en stampen het aan. Mijn dochter zegt: Het was een beetje een onrustig weggetje met al die kuilen.
Soms lopen we naar de rand van ons land met het doel een auto te zien passeren. Op vrijdag en zondag zijn het er veel, maar doordeweeks keren we onverrichter zake terug. Wel zien we helikopters.
’s Morgens maakt onze dochter haar ronde met de gieter. Haar vlieger, aan een stoelpoot gebonden, staat dagenlang op één plek in de lucht. Het koeren van de watervogels klinkt als het spinnen van poezen. De bontbekplevieren zijn na weken broeden uit het ei gekomen, donsjes die een paar uur later tussen de lupines zijn verdwenen.
De sproeier sproeit, het is droog. De grond heeft scheuren, voor en achterdeur zijn gekrompen. Mijn man beitst het gebarsten hout van het huis donkerbruin. Hij staat op een steiger van buurman Jón. Hij is begonnen met de oostkant die het meest door de wind wordt geteisterd.
Met mijn kogelronde buik loop ik in een boog om de beitslucht heen. Ik leg een laken in het gras en stal een picknick uit van druiven, wafels met rabarberjam en slagroom. Mijn dochter ligt op de trampoline, op haar rug, een helikopter af te wachten. Ik heb de druiven voor haar gehalveerd. Kauwend zegt ze: Dit is een hele goeie druif en toch vind ik hem niet zó lekker.
Rond de teilen met stekken klinkt het zoemen van wespachtige insekten. Ze leggen eitjes in het water – blijkt later. We hebben niet aan horren gedacht, muggen zijn hier niet. De ramen staan open. De wespen binnen zijn niet te vangen, ze kaatsen tegen het hoge plafond. Tienstemmig gegons zindert dagen en lichte nachten lang. We leren er doorheen te slapen, zoals we in onze vochtige cottage in Engeland de slaap wisten te vatten met in elke hoek van het huis een kolonie spinnen. Eén keer rende zo’n spin, een joekel, zwart en harig, over het blote lijfje van mijn pasgeboren dochter.
Ik laat me zakken op het mos. Mijn maag lijkt een vacuüm getrokken balg, die voedsel en vocht naar binnen schrokt en klokt met de kracht van een stofzuiger. De zon schijnt door mijn vel naar binnen, de foetus wentelt zich. Mijn dochter komt aangerend en legt haar oor op mijn bobbelende buik. Ik lig op mijn zij en eet druiven. Ik voel me een Romein.
Op het erf staat een piano, verpakt in karton. Nu ook in het Oosten de sneeuw is gesmolten kon hij eindelijk vervoerd worden: uit het huis van mijn schoonouders, fjord in, fjord uit, langs de zuidkust, tot vlak voor de deur. Alleen de drempel was niet inbegrepen.
Het onbekende gevaarte maakt de scholeksters paranoïde. Ze denken overal eieren te hebben. Ook de vlieger is alarmerend, een hoge vogel, niet bang te krijgen. Mijn man, zijn hemd en broek vol beitsvlekken, leunt achterover met het vliegertouw losjes in zijn ene hand en cola in de andere. Af en toe geeft hij een rukje om de staart te laten wapperen. Na iedere slok cola tinkelen de ijsblokjes hoger in zijn glas. Ons kind legt haar oor op zijn buik om het koolzuur te horen bruisen. Noordse sterntjes gaan in troepen op de vlieger af en pikken ernaar. De vlieger blijft kalm, wiegelt zacht. Mijn man legt uit dat het niet dom is van een vogel dat hij een vlieger probeert te verjagen, zoals het niet dom is van een insekt als hij tegen de ruit blijft botsten. Hij zegt: Insekten en vogels bestaan al zoveel langer dan ruiten en vliegers.
Mijn dochter brengt me een gladde steen, die de kou van de winter heeft vastgehouden. Ik stel voor hem in het water te keilen. Ze hinkelt ermee naar de beek.
Bij het zien van een auto rent ze, struikelend, achterwaarts de helling af, ze roept: Wie zijn dat?
De auto stopt op twinig meter afstand. Ik denk: Volk, gezellig. Mensen stappen uit maar groeten niet, al staan ze bij ons in de tuin. Als ze hun camera’s tevoorschijn halen, naar ons wijzen, beginnen te filmen, ons fotograferen, kom ik langzaam overeind. Mijn man, landeigenaar van top tot teen, is er al op af gebeend, ons kind houdt hem niet bij al rent ze. Ik hoor stemmen, niet wat ze zeggen. Iets met private property. Nu hebben we wel iets uit te leggen, want waarom zou onze dochter aan wildvreemde kinderen in de speeltuin haar schep en haar emmer moeten lenen als haar eigen vader tegen onverwacht bezoek zegt: Wegwezen, dit is mijn tuin?
Ze legt zich er niet bij neer: Wat kwamen die mensen doen? En wat zei pabbi toen? Wat is dat, een toerist?
De toeristen beweerden verdwaald te zijn. Nu is verdwalen aan de IJslandse kust onmogelijk. Je kunt het fjord in of uit. Enerzijds is er de baai. Anderzijds is er de berg. Er is geen door elkaar halen aan, je vergist je niet in het verschil tussen gras en water, je vraagt je niet af of je stijgt of daalt, de zwaartekracht herinnert je voortdurend aan wat grond is, grip, de duikelaartjes die we zijn, magneet in de poten, je verdwaalt geen hoogtes in – verdwaalt een vogel in de lucht? Kun je tussen zoveel wolken verzeild raken dat je niet meer weet of de aarde boven of onder je ligt, zoals je diep in het water de kluts kwijtraakt?
’s Middags komen er broers  uit Reykjavík helpen de piano het huis in te tillen. Zwagers aan wie je niets kunt slijten, geen koffie, geen cola, misschien een glas water. Met z’n drieën blijft het zwaar, ze wrikken aan het klavier.
Een adelaar steekt de helling over, hoog boven de vlieger. Baas boven baas, raast een helikopter over de baai. Hoog boven de adelaar, hoger dan mijn man kan claimen dat de lucht van hem is. Ook de sterntjes houden zich koest.
De helikopter is gevuld met rijke toeristen, aan wie in de diepte IJslands Madurodam voorbijtrekt. Hvalfjörður op schaal, kijk, een bruingebeitst huisje, een piepkleine trampoline, miniatuurpianootje. De mensjes die eraan sjorren lijken net echt.

Hanneke van Eijken (1981) is dichter en jurist. Haar debuutbundel Papieren veulens (Uitgeverij Prometheus, 2013) werd genomineerd voor de C. Buddinghprijs 2014 en werd bekroond met onder andere de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 2015. Ze stond op menig literair podium en droeg haar gedichten voor in onder meer het Concertgebouw, op de Nacht van de Poëzie en op festivals als Lowlands en De Parade.

Van Eijken is onderzoeker en universitair docent aan de universiteit Utrecht waar zij onderzoek doet naar Europees burgerschap aan de leerstoel Europees recht.

*

Brussel

Hier staan we, lief, net uit
ons ei gekropen met onze vleugels van vloeipapier
onze vingers trekken zich langzaam los, onze benen strekken

lief, op de pleinen valt het stil, we blijven binnen en wachten
achter glazen bakens, achter de vuurtorens van onze stad
de straten liggen als stroken papier, als witregels onder onze voeten

straks zal deze stad weer in beweging komen
we hebben onze vleugels gladgestreken
alsof het katoenen vliegers zijn

buiten is het stil en zacht begint de ochtend
en hier ben ik
achter een baken van licht, voor een stad
die op het punt staat opnieuw te gaan zingen

 

Een kaart zonder kruis

i.

Ooit was ik een leerbewerker
naar men zegt
was ik de beste van de hele stad
’s nachts tikte ik nagels aan
dagen, die steeds korter leken te worden

ik zocht naar de roep
van vogels buiten, spreidde mijn armen
om lijfjes, bouwde voor hen een huis van lucht

ii.

we bakten je lievelingsbrood, maanbrood met gaatjes
we vulden een tas met kleine dingen, we vertrokken
uit onze stad

de grenzen buigen zich als grillige littekens
om ons heen, op onze kaart
zoeken we naar nieuwe gronden

ik weet nog dat het ochtend werd

iii.

ik vertelde je dat de zee zoiets als de hemel was
we zouden zeesterren en vuurvisjes zien
varen tussen de sterrenbeelden
en dat je je hand niet uit de mijne mocht halen

je wees naar zachte plekken in de golven
ik staarde in het oog van de nacht

een vuistje lag als een kiezel in mijn hand

iv.

ik weet nog dat het licht werd
rotsen lagen als stukken breekzeep, als scherven
land in zee en ik zocht je

in de kleine ruimtes tussen de golven, in de diepte
van mijn eigen stem

ik weet precies
hoe mijn lege armen voelen

Zoals je in een gezicht die ene moedervlek fixeert, zo staar je in de baai naar een enkele boot. Los van de baai is dat bootje niets; als je het langs de snelweg zag liggen, zou je je hooguit afvragen hoe het daar verzeild is geraakt. De vorm op zich zou je koud laten. Nu bekijk je het vaartuig als onder hypnose: de witte glim, het rood dat glanst, de punt, de curve, de deining, hoe het dobbert aan het touw. We weten niet van wie het is – van ons, denkt mijn dochter. De boot, opgedoken in het verlengde van onze tuin, is middelpunt van de baai geworden. Er zou maar één manier zijn om hem die status van centrum te ontnemen: door een tweede boot voor anker te leggen, twee dobberende brandpunten, met daar omheen de kustlijn als ellips geconstrueerd.

Hafið, bláa hafið, hugann dregur, zingt onze dochter. De zee, de blauwe zee trekt aan het brein. Ze rent over ons sneeuwloze erf, het pad op, een lange startbaan. Naar de verste einder, zingt ze, leidt een rechte, brede weg.Ze spreidt haar armen van links naar rechts, ze heft haar kin en maakt een hinkstapsprong om op te stijgen. Wind van twee kanten, dat is me nooit eerder aangeboden. Zoef nu, boot van me. Ze roept: Ik wil varen!
Ik zeg: We eten over een kwartier.
Ze rent langs de bontbekplevier die op eieren zit in de kleur van het grind. De vogel is aan haar gewend, blijft broeden.
Voordat ik ons kind naar buiten liet gaan heb ik gekeken of ik gekapseisde lammeren zag liggen. Er zijn deze lente al vierduizend schapen bezweken, kwarten van kuddes. Niemand weet nog dat de vulkaan de boosdoener is, de zwavel die de sneeuw in de grond heeft achtergelaten.
De lente is van oudsher het seizoen waarin de dieren stierven, milli heyja og grass, tussen hooi en gras. Het hooi is op, groen gras laat op zich wachten. Ik zie schapen knagen, hongerig, aan giftige lupines. Ik vraag me af of ik ze weg moet jagen, iets kan voeren.
Mijn man beklimt de ladder naar de vliering en pakt de gekreukte opblaasboot. Hij denkt dat je een boot kunt opblazen, hem te water kunt laten, een stukje kunt varen en terug kunt keren – dat alles in een kwartier. Hij zegt niet: Ohja… dat is waar… we hebben nog ergens een boot… die moet ik bij gelegenheid eens tevoorschijn halen… Deze vader roept: Varen, ja, van je ram plan plan!
We kochten de geel met blauwe rubberboot als studenten, tweedehands voor een tientje. Op zaterdagen roeiden we met claxon, lantaarn, leesvoer en stokbrood vanaf het Jacob van Lennepkanaal, door de Kostverlorenvaart naar het pannenkoekenhuis in het Amsterdamse Bos – geregeld nagewezen, zelfs uitgejouwd vanaf de kade. Af en toe moesten we de boot uit het water tillen en een weg oversteken. Steevast kwam de sluiswachter uit zijn huisje gerend om op ons te foeteren. Nooit waren we voor donker thuis, we kregen spieren.
Mijn man is klaar met pompen. Samen dragen ze de boot naar het strand, mijn dochter zingt: Daar vaart een man op zee! Ik wil wel mee maar de boot is me te wiebelig met mijn zwangere buik. Een kwartier! roep ik ze na.
Het licht is zo fel dat ik met ontblote tanden in de deuropening sta. De weide heeft een groene waas, de berg nog niet, het nieuwe mos komt nog. Er bloeien een paar narcissen, geplant in een land waar ze niet horen.
Het wateroppervlak is glad, groen. Het valt me op hoe klein ze in de verte worden – verwachtte ik niet dat ze zouden krimpen, nu ze uitvaren over die rechte, brede weg die de zee tot in de verte blijft, zonder verdwijnpunt?
Ik zet mijn bril op, die mijn cilinderafwijking corrigeert, die de twee verschillende, bijna overlappende cirkels van visuele informatie, dissonant als een kleine secunde, als het woordje thuis en dit huis, naadloos in elkaar schuift. Kustlijn wordt breinomtrek, een gestolde conflictlijn, de zwarte vlek die knippert naar wie te lang in de zon keek.
Mijn ogen gaan heen en weer tussen de boten zoals je in een gezicht op beide ogen probeert scherp te stellen. Ook de baai is moeilijk aan te kijken.
In de keuken draai ik een en ander om in oven en pan.
Een kwartier was optimistisch maar binnen een half uur zijn ze terug. Het voordeel van zee in je achtertuin.
Het eten is nog niet gaar.
’s Avonds ligt onze dochter met klotsende oren in haar bed. Slaapdronken zingt ze: We zeilen, ja, we zeilen, ja! De dag duurt langer dan ze kan waken.
Ik zet mijn bril af en zie in de spiegel Picasso´s vrouw met twee neuzen, twee tandenborstels. Het is niet dat je moe bent, je gaat slapen omdat het slaaptijd is. Je voelt je een kind, in bed terwijl het buiten licht is, vogels nog fluiten (hoorde je voetstappen van je moeder, kneep je je ogen dicht).
De nachtzon, laag, schijnt vanuit het noorden door de lamellen, in strepen op het gezicht van mijn man. In de veren van de trampoline suist een bries, het klinkt als twee beierende klokken aan de overkant van het fjord.
Je blijft verwachten dat het donker wordt.
We luisteren met dichte ogen naar het geblaat van schapen. Hebben ze pijn in hun buik? Op mijn netvlies danst het negatief van de baai. Middernacht is licht als dag. We doen alsof we slapen.


*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

In deze nieuwe reeks keert Marieke Lucas Rijneveld terug naar haar roots. Tussen het schrijven door werkt ze op een koeienbedrijf achter haar studentenhuis. Ze schrijft over haar bevindingen, verlangens, twijfels en onzekerheden. Vandaag deel 3.

*

Ik denk aan hoe vaak ik me hier heb opgesloten. We hadden toen nog een andere badkuip die mintgroen was met roestplekken aan de zijkanten van zijn buik. Die staat nu in het weiland gevuld met regenwater voor de pinken. Ik stond dan naakt, maar met mijn sokken aan, op de badrand om voor de spiegel het kind in mij te zien dat ik paar maanden daarvoor nog was. Papa riep in het sleutelgat dat ik kon kiezen: de papegaai of de schroevendraaier. Ik koos voor de papegaai.

Ondertussen pak ik het badzout dat mama heeft gekocht en dat de vorm heeft van een granaat. Ik scheur het plastic eraf en laat de bal in het water zakken, kijk toe hij uiteen valt, het water troebel maakt. Ik had de laatste keer dat ik me opsloot het raampje dichtgedaan zodat ik de condens als cocon van de bonte bessenvlinder kon gebruiken. De rupsen overwinteren onder een strooisellaagje.
‘Rood met geel en blauw,’ zei papa.
‘Paars. Hij vliegt bijna weg.’
Toen ik er uiteindelijk uitkwam en naar het gazon liep, zei hij: ‘Ik heb je.’ Maar hij vergat dat je vogels in een kooitje ook niet hebt, je kunt ze dan wel gevangen houden maar hun gedachten of verlangens naar vrijheid dringen toch wel tussen de spijlen door. Eén keer koos ik voor de schroevendraaier.
‘Ster of kruiskop?’
‘Kruiskop,’ zei ik.
Daarna was onze band veranderd. Hij wees mij niet langer meer op de bomen waar ik in kon klimmen of die stevig genoeg waren voor boomhutten, maar alleen maar om hun bloeiproces aan te duiden, welke vruchten ze droegen en wanneer je ze moest snoeien, of ze vlinders aantrokken.

Twee Legopoppetjes staan op de rand van het bad toe te kijken. Op mijn middelbare school haalde ik een tien voor solderen, hier is het solderen maar voor even, dat weet ik van de vorige keren wanneer lichaam en geest voor een keer samen in één ruimte leefden. Zodra ik weer overeind kom, lijken er splitpennen in mijn gewrichten te zitten die alles bij elkaar houden maar onafhankelijk van elkaar bewegen. Ik laat de Legopoppetjes in het water vallen. Het ontroerde me om de intacte Legohuisjes uit de doos te halen die mama van de vliering had gehaald. De gouden munten in een schoongemaakt tonijnblik, ze voelden nog steeds vettig aan, en de spierwitte paarden waarvan een paar met zwarte stift op de zijkant hadden staan: koe. Omdat er geen koeien van Lego waren. Ik heb meerdere huisjes gemaakt alsof ik toen al wist dat ik nergens de veiligheid zou vinden waar ik nog altijd naar op zoek ben. Thuis zette ik de twee witte paarden op mijn bureau. Met hen was ik meerdere oorlogen begonnen, en ook weer geëindigd als mijn aandacht zich verplaatste of gewoon omdat het bedtijd was. Sommige poppetjes droegen een baard omdat ze ergens anders bij wilden horen, waar je glimlach verborgen moest blijven, of droegen een harnas zodat niemand ze kon raken. De ander droeg een ruimtepak om overal tussenin te zweven. Ik creëerde een wereld waarin iedereen in harmonie samen kon leven. Ooit zocht ik op wat de herkomst was van het woord ‘harmonie’. Ik vond alleen die van boterham: boter is boter, ham is ‘hoek aangeslibd land’.

Alles verdween toen ik de Lego moest afbreken omdat mama een voor een de steentjes opzoog met de stofzuiger om zo stukje voor stukje mijn kinderlijkheid weg te nemen. Stiekem hield ik twee poppetjes achter die ik in de nacht tegen elkaar duwde, kusgeluiden liet maken en op en neer liet bewegen. Ook zij belandden in de doos die op de vliering kwam te staan. Ik denk aan de kinderen van de boer en boerin waar ik twee dagen werk. Die hier nog schaamteloos mee kunnen spelen, die nu iedere avond met schorre stemmen de kachel inroepen naar Sinterklaas, en gooi wat in mijn schoentje. Ik denk ook aan de koeien. Langzaamaan beginnen ze plekken van de mensen om mij heen in te nemen. Nooit zeg ik een afspraak met hen af en nooit ben ik zo boos op ze dat ze negeer. Bij hen hoef ik niet te kiezen tussen het kind of de volwassene. Zo verplaatsten we afgelopen week de kalveren naar de grote stal. Van de een op de andere dag leken ze groot te zijn geworden. Ik lokte ze met een fles melk terwijl de boer een touw om hun nek bond. Met een zakmes sneed hij even later de opgedroogde stukken stront uit de staarten. Sommige werden ontveld tot op de huid. Ik keerde terug naar de lege hokken. Ik huilde om de snelheid van hun opgroeien, maar meer nog om die van mezelf. Soms ook om de traagheid ervan. Om het dan weer tegen te willen houden. Om het Sinterklaasfeest dat voor het eerst niet meer gevierd wordt in huize Rijneveld: we gaan de papegaai gourmetten. Om het afscheid van de dingen die maar tussen de roosters vallen, als te dunne stront glipt het tussen de vingers van de riek door, van je handen. Je kan er niets tegen beginnen. Die avond mocht ik bij de boer blijven eten. Champignonsoep en stokbroodjes met kruidenkaas. We hadden het over een kromme rug krijgen van te veel uitmesten, de aanslagen in Parijs.
‘Ach,’ zei de boer, ‘terreurdreigingen zijn net als Elfstedentochten, iedereen heeft het erover, het komt een keer voor, en dan blijft het weer een hele poos weg.’
Ik verstond: treurdreigingen, en vond dat eigenlijk veel mooier klinken. Ondertussen blies ik in de kommetjes soep van de kinderen. Het dochtertje blies mee met bolle wangen en getuite lippen. Na het eten nam ik ze mee naar stuk land achter de koeienstal. Ik had ze een voor een opgetild, zo hoog dat ze over de bossen heen konden kijken en zo mijn flatgebouw konden zien dat daar stond als een enorme legbatterij met achter de verlichte raampjes verschillende levens waar beperkte ruimte ook een rol speelt of heeft gespeeld. Niemand heeft ooit genoeg speelplek, maar sommige verlangen daar nu eenmaal minder naar. Ik hield het jongetje met mijn armen om zijn middel vast.
‘Daar woon ik,’ zei ik en wees.
Het luchtte hen zichtbaar op dat ik ook een huis had en niet zomaar aan het eind van de middag in het bos verdween.

Het is een tijd geleden dat ik in bad heb gezeten. Het voelt onwennig om ineens weer een ruim uitzicht over mijn volwassenheid te hebben. Alsof het de verte is van een huurhuis, en ik weet dat ik het weldra weer in moet leveren. Ik vergeet mijn lichaam constant, ik leef vooral in mijn hoofd zoals de boer en boerin ook alleen in de keuken zitten, de woonkamer is enkel voor verjaardagen. Ik laat het water in het putje weglopen. Rimpels in mijn vingertoppen. Er wordt niet meer op de deur geklopt om ze te voorkomen. Net als toen ga ik weer op de badrand staan, en kijk naar mezelf alsof mijn ledematen uit verschillen eilanden bestaan waar je kunt aanmeren maar ze nooit een hoek aangeslibd land zullen vormen. Geen omkaderingen als de korsten rond een boterham. We hadden die keer de mintgroene badkuip in de veewagen met de tractor naar het weiland gebracht. Papa had er een sigaret bij opgestoken toen we van een afstandje toekeken hoe de pinken er water uitdronken.
‘Nieuwe kansen, nieuwe lichamen,’ zei hij.
Ik begreep niet waar hij op doelde, alleen dat die twee niet bij elkaar hoorde. De Legopoppetjes had ik op het eerste badmoment laten verdrinken, hun hoofdjes eraf getrokken en achter de flessen shampoo verstopt. Ik wilde niet dat ze me nog langer naakt zouden aanschouwen. Had ik toen maar geweten dat ik in het nieuwe bad zou groeien tot ik niet meer languit in het water kon liggen, mijn knieën boven het wateroppervlak uitstaken. En al het andere de boot zou missen. Het in mijn hoofd maar niet aan wilde meren.