Nu mijn man de hele zomer zijn kwast in bruine beits doopt, is onze dochter gesterkt in haar overtuiging dat bruin de kleur der kleuren is. Ze tekent uitsluitend met haar bruine potlood, inmiddels een stompje. Ook haar schilderijen, waarin het meestal uitdraait op storm, worden wanneer ze maar lang genoeg met de kleuren kliedert bruin.
Ze maakt een landkaart van het fjord. De kartelige kustlijn, de aluminiumfabriek, de baai met de roeiboot voor anker, verstrooide huizen, de zalmrivier. Ze tekent de rondweg, buurman Jón, een kruin met tenen, zijn traktor, zijn bomen, van bovenaf; het huis van zijn verbolgen broer, de boerderij die eruitziet als een kerk met een toren waar het dak van weg is gewaaid, een lange cilinder waarin hooi wordt opgeslagen. De boer zelf, die ’s zomers de winter voorbereidt, gras maait en hooit, in balen samenbindt.

Buurman Jón komt helpen met de fundering voor de broeikas. Onze dochter sleept haar stoeltje naar buiten om te kijken. Zijn graafmachine manoeuvreert niet zo schonkig als de graafmachines die ze in de stad heeft gezien, maar traag en bedachtzaam. Knoertharde grond graaft hij af, stenen bikt hij los met het geduld, de precisie van een tandarts die de bek van de midgaardslang in de tang heeft, giftanden trekt.
Binnen gaat ze verder met cartograferen. Gebogen over de lage tafel tekent ze onze hellende tuin, de trampoline en het perceel voor de broeikas, zo langzaam als ze het Jón heeft zien doen. Ze tekent, met bruin, de witte bloemen op lange stelen waarmee de baai bezaaid is, twee oude mestvaalten vol boterbloemen, gele bergjes, waaromheen de struiken verpieterd zijn, bladloos, hun wortels verschroeid in de mestige grond. Ze tekent het hol van de nerts en de regenwulp die bijna tegen de waslijn is gevlogen.
Ze rent naar buiten om te kijken wat ze vergeten is, helling op, helling af, om zich later in duizendvoud te herinneren. Mijn man rent achter haar aan, we verwachten de vuilniswagen vandaag. Ze plukken de bosbessen tussen het mos, rennen, plukken en rennen. Soms lijkt het alsof ik twee Border Collies heb in plaats van een man en een kind.
Weer binnen voegt ze met volle mond de bessen aan de tekening toe door haar bosbesblauwe vingertoppen op het papier te drukken – het zijn er geen miljarden, zoals andere jaren, waarin mensen met bessenharkjes erop uit trokken, het kreupelgewas leegharkten en jam maakten om de hele winter dik op brood te smeren. Dit jaar zijn ze alleen te vinden in een bemoste kom, in de luwte.
Ze tekent ons huis als plattegrond, de gordijnen die naar buiten waaien, de piano, ons bed, de lange tafel. Met een rood potlood zet ze kruisjes waar ze iets gaat neerleggen, verstopt, soms pontificaal. Als de hele plattegrond vol rode kruisjes staat en elke oppervlakte in huis met prullaria is geplaveid, pak ik een gele tekstmarker en streep aan waar alles teruggelegd mag worden. Ze zegt: Dat hoeft niet, vanavond komt Jón met de bulldozer om alles weg te schuiven.
Ze tekent haar kamer, niet alleen de meubels maar ook haar poppen, het wagentje, de noesten in de houten vloer, haar puntenslijper op tafel, het slijpsel ernaast.
Haar potlood is niet fijn genoeg, haar ogen zijn niet scherp genoeg om het hele fjord tot in detail op papier te krijgen.
Het doet me denken aan de sprookjes die mij als kleuter werden verteld. De leraar begon zijn lessen met een gouden kistje, dat hij op de palm van zijn hand zette. De verhalen die volgden, speelden zich in dat kistje af. Koninkrijken zaten erin, te klein om te bevatten. Ik probeerde die miniatuurwereld te visualiseren, die uitgestrekte landerijen, bossen, bergketens, de koningszoon te paard, die allemaal in dat kistje pasten, ik probeerde microscopisch te denken, kreeg kramp in mijn voorstellingsvermogen. Iedere nieuwe landweg, elk personage, elk wateroppervlak waar de koningszoon op stuitte, liet het voorgaande krimpen. Omdat het verhaal in datzelfde kistje moest blijven passen. Het formaat van dat kistje stond vast.
Eén keer klom ik op een stoel en mocht ik het dekseltje openen. Toen heb ik alles gezien: een picowereld in beweging, ademende mensjes, stromend water, tijdsbestek.
’s Nachts, in bed, liet ik het huis krimpen, stouwde ik wat alle kanten opfladdert in dat kistje. De wereld, duveltje in een doosje, bleef opveren. De keren dat het me lukte om alles om me heen te comprimeren, winkelstraatjes vol rijdende autootjes, mensjes met minuscule nagels en hoge, steeds onverstaanbaarder stemmetjes, dun besnaarde viooltjes die te klein zijn om aan te strijken, werd ik reus en moest ik mijn moeder roepen om de juiste verhoudingen terug te vinden.
Liefst zou mijn dochter honderden vellen aan elkaar plakken voor een plattegrond op ware grootte, of groter nog, met alles wat ze onder haar vaders nieuwe microscoop heeft gezien, gladde oppervlaktes met verborgen reliëf, kleuren in kleuren verstopt.
Alles wat ze los kunnen trekken in huis en op ons land rondom, nemen ze samen onder de loep, zwarte zandkorrels, haar van de nerts, een glassplinter van een speciaal voor deze gelegenheid op de grond gesmeten glas, een stofje van een kubieke nanometer, waar je een paardje uit kunt snijden, mits je een mesje hebt dat klein genoeg is en wat meer geduld.
Ze pakt het hoofd van haar vader beet en duwt hem onder de microscoop, probeert hem uit te vergroten, in kaart te brengen. Als hij onbedaarlijk moet lachen probeert ze hem in zijn neus bijten, zijn rimpeltjes, hij moet nog harder lachen, zodat ze nog liever in zijn neus wil bijten.
Krimpen de opgeslagen beelden in ons geheugen als er nieuwe indrukken bijkomen? Moet alles verschrompelen om erin te passen? Op de oren na zijn onze hoofden gestopt met uitdijen, al blijven we kijken en luisteren, snuiven.
Vorige week is in Mosfellsbær het hoofdomtrekje van onze dochter met meetlint gemeten en opgetekend in een grafiek. Het is aan de kleine kant voor een kind dat drie wordt. Toch lijkt het werelden te bergen.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

Oma belde me van de week op. Ze zei: ‘Je staat weer zo bleek in de krant.’ Ik hield mijn adem in. Dat denk ik achteraf, dat ik mijn adem inhield, in werkelijkheid ademde ik gewoon door. Toch schreef ik later: ‘Oma belde, ik hield mijn adem in.’ Zodat de angst goed over zou komen. Al sinds mijn kindertijd heb ik het gevoel dat ik niet genoeg heb aan mijn eigen woorden. Ik moet ze uitleggen en groter maken.

‘Wij komen er weer slecht vanaf,’ zei oma.

Ik vroeg haar waarom en ze zei: ‘Truus belde, wat we er van vonden, ik kon wel janken.’

Even bleef het stil. Er ontsnapte wat valse lucht uit haar mond, toen vervolgde ze: ‘Ze geloven alles, dat over mijn moedervlekken bijvoorbeeld.’

Ik zei haar dat zij toch weet wat waar is. Dat ik heus niet alles vertel.

Ze zei: ‘Nee, dat bewaar je voor later. Je bent net je moeder, die bewaart ook altijd een klein stukje van haar cordonbleu op de rand van haar bord tot het laatst.’

Ik probeerde uit te leggen dat ik over alles moet schrijven, of het nu wel of niet gebeurd is. Het kan niet anders. Dat is mijn werk. Mijn leven. Waarop oma zei: ‘Denk toch aan de buren. Het is ook ons verhaal.’

Oma ging over op fluistertoon. Ik wist niet waarom ze fluisterde. Er was niemand die ons afluisterde.   

‘Truus vond het wel aardig. Alleen die gele regenjas. En je haar weer niet gekamd. Maar voor je broer vind ik het zo erg, waarom je hem noemt,’ ging oma verder.

‘Dat spijt me.’ Een lichte trilling klonk door mijn stem.

Ik hoorde aan de andere kant van de lijn het knisperen van een toffeepapiertje. Oma zei dat het mij niet speet, en ze had gelijk. Het speet me alleen dat zij er zo treurig van werd. Dat ze niet begreep dat ik niet anders kan. Ze zei, terwijl ze op de toffee kauwde: ‘Potverdorie, mijn moedervlekken, daar blijf je vanaf hoor.’

Ik had pas later door dat oma Truus gebruikte om haar eigen gevoelens uit de drukken. Via de ander praten was altijd makkelijker dan via jezelf. In mijn gedachten was de krant tot een prop verfrommeld, voor in de houtkachel.

*

Toen ik een jaar of tien was, stond ik met vrees toe te kijken als mijn vader het scheerapparaat uit de metalen kast achter de zes paar stalknechten, iedereen had een stalknecht voor zichzelf, haalde. Ik was bang dat hun vlekken hierdoor verdwenen. Dat het niet meer dezelfde koeien waren waar ik aan gehecht was, zoals oma die een paar moedervlekken weg liet halen door de huisarts. Ze voelde daardoor minder aan als oma. Eerder moest ik ze altijd tellen. Op een keukentrapje met een zaklamp in mijn hand. Ze was doodsbenauwd dat ze er één bij had gekregen. Ik turfde ze af in de korst van een 45+ kaas. Toen er geen nieuwe meer bij kwamen, vond ze dat ook een eng idee. Het was alles of niets. Op een gegeven moment mocht ik ze tekenen met een bruine watervaste viltstift. Iedereen die ze in het dorp tegenkwam maakte zijn duim nat. Het ging er niet vanaf. 

‘Moedervlekken,’ zei oma. Ze keek er treurig bij. Daar was ze goed in. Zo leerde ik van jongs af aan dat je jezelf goed voor de gek kunt houden. Dat je kunt lachen terwijl je eigenlijk moet huilen. Dat je de kruiwagen nog zo vol kunt laden, maar je draagkracht uiteindelijk toch getest wordt op de balansplank richting het einde van de mesthoop. Dat je de blik van een koe kunt ontwijken door het onderwerp te verleggen naar kuilgras, het uitzicht, een handje krachtvoer, en vooral niet over jezelf praten want voor je het weet ben je als het pak kuilgras dat als je hem goed opensnijdt, in lagen uit elkaar valt. Mensen die zeggen dat je nooit te veel hooi op je vork moet nemen, hebben het niet begrepen. Hooi is juist heel licht. Het gaat erom hoe goed je de vork hanteert. Dat is de kunst van het leven. 

*

Vandaag mag ik voor het eerst zelf koeien scheren. Tijdens het scheren van de ruglijn streel ik met mijn andere hand de inham tussen heupbot en staart in. Naast de oren vinden ze dat het fijnste plekje om aangeraakt te worden. Als ik stop om het werk van een afstandje te bekijken, duwt de koe met haar kop tegen mijn been, net zo lang tot ik weer mijn hand naast haar staart leg. Mijn overall krijgt een dun beschermlaagje door de haren die tijdens het scheren alle kanten uitspringen. Ik manoeuvreer om de plekken heen waar opgedroogd stront aan de haren vastkleeft, de mesjes mogen niet bot worden. De koe rechts van mij duwt zijn tong dwingend in mijn rechter knieholte. Ik vraag me af hoe het zou zijn om met een koe te tongen. Of het net zo slijmerig zal zijn als mijn allereerste kus in groep acht op de hooizolder. Of ik daarna ook extra lang zal bidden tot God, mijn ouders die destijds dachten dat ik eindelijk was begonnen met het Onze vader binnensmonds op de zeggen. Die avond at ik de patat anders: met vork en mes. Ik miste diegene van een uur geleden, het kind dat ik was en die geen tong had die als een gloeiendhete frituurtang in de mond lag. Ik durf de koe niet zoenen. Sommige kalveren hoesten zo hard dat hun poten trillen als afrasteringspaaltjes in de wind. Ik zou mezelf meteen verraden.

*

Ik denk aan de iglo’s die als ijsschotsen op het erf staan. Ik peddelde er vandaag wat tussendoor met mijn kruiwagen als vrachtsloep, en voelde me verdwaald in de kou die me met tussenpauzes in de kommetjes van mijn handen liet blazen. Ik had de kol van een oude trui geknipt en draag hem nu als sjaal. De koeien zijn niet meer dan een mijmering in een bontjas. Ik liet een spoor achter me van strohalmpjes. Steeds vaker hoop ik dat iemand me vind. Dat iemand mij mezelf kan laten vinden, zegt: ‘Koud, koud, lauw, warm, warmer, heet.’ En daar ben ik en alles valt op zijn plek. Terwijl ik weet dat die plek constant verschuift, als de ren van het driehoekig konijnenhok op het stuk gras naast het erf: het is voor even vers en groen. 

Na het scheren haal ik in de oude paardenstal een stoel uit elkaar zodat de boerin hem naar de sloop kan brengen. Hij staat naast de kaarspers die al tijden niet meer gebruikt wordt. Er kleeft nog een stukje opgedroogde wrongel aan de rand. Ineens vind ik mezelf: dit ben ik, die versleten stoel die uit elkaar wordt gesloopt, de bouten netjes op een rijtje naast elkaar gelegd, maar te verroest om te hergebruiken. Er wordt plaats gemaakt voor een nieuwere versie. En ook die nieuwe versie zal ooit plaats maken voor een nog gavere versie: zo verandert de mens constant, en hoe zeer ik het oude ook mis, het nieuwe zal ik ook ooit weer missen. Met een nijptang verwijder ik de laatste schroef. Ik geef een flinke schop tegen de zijkant waardoor de leuning los komt te zitten. Naast mij op de grond staat de gereedschapskist van de boerin. Ik moet er zuinig op zijn. Ze kreeg hem van de boer voor haar verjaardag, en ze vertelde dat iedereen aan zichzelf sleutelt. Sommige in het zicht, maar de meeste in een afgelegen schuur, een donkere garage. We doen het allemaal op onze eigen manier. Als de boer zich niet fijn voelt, zal hij dat niet zeggen. Je merkt het alleen aan zijn boterhammen: hij laat de korstjes liggen. Gaat dan onderuitgezakt in de rookstoel bij het raam zitten. Ineens klinkt het geklikklak van de drinkbakken van de koeien indringender, groeit datgene wat anders aan je voorbij ging, zoals de leidingen, als kloppende aders lopen ze door het huis.

*

Ik druk mijn broodtrommel zachtjes dicht. Op de voorkant staat een glimlachend rund afgebeeld. De haartjes van de koeien blijven achter op mijn kleding. Als ik thuiskom ben ik voor het eerst opgelucht om de boerderij van me af te spoelen, de resten te zien verdwijnen in het afvoerputje. Ik weet tegelijkertijd ook dat ik nog geen paar uur later weer hevig verlang naar de nuchterheid, naar de gierlucht, naar de warmte van het boerengezin, naar het zoontje van drie dat deze week tot twee keer toe zei: ‘ik heb over je gedroomd.’ Als de ander over mij droomt, dan moet ik wel bestaan.

Vanavond gaat de zon niet onder. Vandaag zal zo lang duren dat de nacht wordt overgeslagen. We rijden over de weg in de Westfjorden, waar je de zon kunt zien dalen en stijgen zonder onder te gaan. That explains the crowd, zegt mijn man. Hij wijst op vier tentjes.
Bij de pier staat het huis, het bergt de familie. Iedereen is er, ook wie lang gebrouilleerd is geweest.
Onze dochter heeft haar speen uit mijn tas gepakt, ze stopt hem in haar zak, ze vraagt: Mag ik mijn speen in mijn zak stoppen?
Nee, zeg ik, je speen is om mee te slapen.
Ze zegt: Dan is het mijn geheim.

Nu we uit Hvalfjörður komen doet het vissersdorp me levendig aan, met de kleine haven waar boten in en uit varen, de vlaggen, diesellucht, de kajaks op het water, langsrijdende vakantiegangers en het vossenmuseum – al zitten de vossen altijd verstopt.
De familie heeft zich verzameld op de waranda, die overgrootvader een paar dagen voor zijn dood nog heeft getimmerd. Hij was kapitein, hij bracht zijn vrouw Italiaans antiek en hagelslag uit Nederland, stoffen van over de hele wereld. Zij ontwierp en naaide jurken voor de vroege Miss World-verkiezingen; finalisten vlogen naar IJsland om te komen passen in haar atelier.
De oudtantes, opgegroeid in een spiegelpaleis vol glanzende lovertjes, werden zelf verkozen tot de mooisten van het fjord, het land. Geknield, met rechte rug, spreiden ze doeken in het hoge gras om ze dauw te laten drinken, midzomerdauw, die je volgens hun moeder een winter lang tegen ziektes beschermt. Ze hebben de jaren als etmalen verwerkt, de lichte zomers en donkere winters als dagen en nachten, het knippen van een ooglid. Ze wiegen kun kindskinderen als maagden Maria, met kalme jukbeenderen en porieloze neuzen.
Behalve rood als bloed, wit als sneeuw en zwart als ebbenhout zijn hun dochters jurist, doen yoga en kneden het deeg voor hun dagelijks brood nog voor het ontwaken van het kroost: schichtige, snottige kleuters die binnen tien jaar de mooisten ter wereld zullen zijn – niemand zal het zien gebeuren, spiegeltje spiegeltje, maar op een dag zijn ze wakker gekust en klaar om te regeren.
Op de hellingen van het fjord worden midzomervuren gestookt, er klinkt geknetter van alle kanten. De kinderen hollen over de zigzagpaden die de schapen hebben gemaakt. Ze springen over elk vuur dat ze tegenkomen, met de wind in de rug, met rook op hun hielen.
Ik krijg de stamboom als mantra ingeprent, tot zeven generaties terug, de dubbele namen in brede vertakkingen, bastaards incluis. De stamboom loopt dood in de zestiende eeuw, bij Svarthöfði, zwarthoofd, de man uit het zuiden, wiens oorsprong niemand bekend is, de bron van alle ravenzwarte kruinen op het veld. In de geitwitte helft van de familie, de wimpers en wenkbrauwen rossig licht, de wangen alsof erin is gehamsterd, domineert de Viking.
Ook binnen zijn de ruimtes gevuld met nazaten. Er branden gaskachels. De oude tapijten liggen er nog, de lucht is zwaar. Ooit waren dit meerdere huizen. De verdiepingen, op allerlei hoogtes, zijn doorgetrokken met treden en kronkelige trappetjes, hellende gangen. Eenmaal binnen krijg je het gevoel er geblinddoekt in te zijn gezet en tienmaal rondgedraaid, een knikker in een schommelend schip, die er alleen per toeval uitrolt. Met elke deur die je opentrekt werk je je dieper het huis in, overal stuit je op fornuizen. De wanden zijn bedekt met poppen, aan het nekvel opgehangen. In aardenwerken potten staan kunstplanten. Onze dochter bevoelt de blaadjes met kennersblik, ze fluistert: Dit zijn geen echte bomen, dit zijn beelden van bomen.
Alle kamers hebben een kleur, blauw, turquoise, botergeel. Het roze vertrek wordt gehandhaafd in de staat waarin de kapiteinsvrouw het achterliet. De tantes aan wie het bed is toebedeeld durven zich nauwelijks te keren, ademen licht, fluisteren zacht uit vrees dat hun stemmen het broze antiek zal doen verpulveren.
Onze dochter, haar geheim op zak, is haar neven en nichten nagerend.
Ik zeg nog: Pas op de weg!
Over haar schouder roept ze: Als er een auto op mij botst dan pak ik gewoon mijn speen!
Op de flank van de berg, laag bij de grond, zijn ruïnes van huizen te zien, die twintig jaar geleden door een lawine zijn weggeslagen. Voor de heropbouw van het dorp, een steenworp verderop, daar waar de bergwand minder steil is, werd een week gecollecteerd. De overgebleven huizen zijn zomerverblijven geworden, ’s winters is dit verboden terrein. Middenin het rampgebied is een speeltuin aangelegd, opgedragen aan de omgekomen kinderen.
Leuker dan de schommels en de kabelbaan is de telefooncel, een oud, gerenoveerd hok, dat als minibibliotheek fungeert. De planken zijn volgestouwd met boeken in tientallen talen. Toeristen kunnen de boeken die ze uit hebben achterlaten en met andere verder reizen.
De telefoon werkt. De neefjes en nichtjes, sleutelkinderen met mobiel en creditcard op eigen naam, vinden het spannend om er een munt in te stoppen en hun moeders op te bellen, die aan de fornuizen in het huis hoge stapels wafels bakken.
De neven vangen vis in de motorboot. Ze gooien hengels uit en fluiten Jingle bells op de fluitjes aan hun zwemvesten. Ze springen van de wiebelende boot in zee en komen happend boven. Het is midzomer, warmer dan dit wordt het niet.
Mijn dochter, binnen een paar uur baby-af, houdt me op armlengte afstand. Ze wil geen Nederlands praten, ze zegt: Jij moet weggaan.
Als ik haar een welterustenkus wil geven roept ze: Nee!
Nú er sumarið komið! zingen de oudtantes, Nu is de zomer gekomen!
We weten wel beter, de noordenwind waait ons ene oor in en het andere uit. Op onze armen schijnt de zon, maar onder ons vel staat ons bloed stil. We picknicken rillend. Mijn man staat in een vuur te poken, we eten doorrookte, halfgare broodjes van een stok, nog heet.
De zon zakt. Uit de neuzen van onze neven druppelt zee.
We slurpen chocolademelk, er wordt genipt aan warme wijn, aan koffie om wakker te blijven. De nacht is licht. Zoals op oudejaarsavond zijn we eerder moe dan gewoonlijk, we gapen, we knipperen tegen de zon. Knikkebollend wachten we op de dauw.
Door de babyfoon hoor ik mijn dochter op haar speen zuigen.
De zon, groot, rood, raakt de zee maar zakt niet weg.
Diep in het fjord klinkt het gejuich van jongens uit de visfabriek.
Het is ochtend. Om ons heen worden wollen truien uitgetrokken. De familie, een set donkere en lichte schaakstukken, laat zich zakken in het klamme gras.
Een dauwbad neem je rollend, hellingafwaarts, richting zee.
Ik doe niet mee al ben ik rolbaar. Ik zit met buik en al in een stoel. Ik stal zoals de doeken mijn vacante gedachtes uit in het landschap, om zich vol te zuigen, om later lekkend en wel boven de liefhebber uit te knijpen.
Het fjord gloeit. De lucht is licht. Uitgerold en schoongewassen liggen drie generaties aan de voet van berg, hijgend en giechelend, de haren rond de halzen gesnoerd.
In hun bedden maken de kinderen zoveel kabaal dat de babyfoon rood uitslaat. Onze dochter, steinsofandi, slaapt er als een steen doorheen.
We trappen nog wat dauw na, mijn man en ik. We lopen langs het monument met de namen van alle mensen die ademloos onder de sneeuw zijn gevonden. Gezinnen, in bed of aan het ontbijt – hebben zij de ijsvloed naar zich toe horen schuiven?
Onder onze schoenen droogt het gras. De zee vonkt. We zien hoe de reddingsbrigade, die ’s zomers weinig te doen heeft, een negentigjarige vrouw in rolstoel naar de top van de steile berg rijdt. Ze is hier geboren en getogen en heeft altijd een keer op die top willen staan. Nu staat ze er.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

We rijden aan de verkeerde kant van de berg. We hebben een afslag gemist en zijn terecht gekomen op de slechtst begaanbare weg van IJsland. De auto hotst over stenen, in mijn buik klotst het vruchtwater. De foetus is van schrik in slaap gevallen. We moeten om de berg heen, er is geen doorsteken aan. Ik hoor mijn schoonvader giechelen door de telefoon als mijn man vertelt waarom we later zijn.
Ook de natuur ondergaat inflatie als je er veel van hebt. Een dal zonder water vind ik nu ik in IJsland woon niet veel bijzonders, terwijl we hunkerden naar zo’n plek toen we dagelijks het Vondelpark doorkruisten. Wijs ik mijn dochter op een regenboog, kijkt ze ternauwernood op – weer een regenboog? Ik heb er vandaag al vijf gezien.

Halverwege laten we haar plassen op het potje. Ik zoek iets om achter te hurken, geen struik te bekennen, de stenen zijn laag. Ik plas over verschillende generaties lava, terwijl mijn man een uitgespreide handdoek tussen mij en de weg omhoog houdt, al zien we alleen een papegaaiduiker, clown der zeevogels, met zijn geschminkte bek.
Weer op asfalt vraagt ons kind: Waar zijn die lijnen voor?
Mijn man legt uit wat tegenliggers zijn, dat de lijnen de weg in tweeën verdelen, dat we rechts moeten aanhouden.
Ze vraagt: En als je dat niet doet, is dat dan stout?
Het land, dat relatief kort geleden boven water kwam, is zoveel jonger dan de rest van Europa dat je het gevoel krijgt terug in de tijd te reizen, naar een era waarin de wereld jeugdig was, bemost en onbewoond.
Onze dochter vraagt: Waar zijn die tegenliggers eigenlijk?
Mijn man remt, voor ons rijdt een tractor, op kop van een vertraagde stoet auto’s. De weg is zo bochtig dat niemand kan inhalen. Als een statige hofhouding rijden we achter de boer aan, de koning die niet op of omkijkt, gewend aan zijn gevolg.
Onze dochter kijkt naar de zee, ze vraagt: Is blauw mooi?
Zoals ze moet leren wat lijnen op de weg betekenen, probeert ze te begrijpen wat mooi is. Zodra ik het beaam roept ze door het opengedraaide raam: Prachtig! Want dat is wat je roept in zo’n geval. En ze vraagt: Waarom is de zee nooit rood?
Langs de kant van de weg staat een jeep geparkeerd. In de berm zien we de rug van een vrouw. Onze dochter wijst: Huilt die?
Naast de jeep staat een meisje.
Moeten we stoppen? vraag ik.
Mijn man geeft geen antwoord, stopt niet. Ook de tractor en de andere auto’s rijden door, stapvoets. In mijn achteruitkijkspiegel zie ik het langzaam krimpende tableau: de schokschouderende vrouw in het mos, geen jas, haar handen in elkaar gevouwen, naast de jeep het gestolde meisje, wind in de ogen.
Ik zeg: Wil je mij antwoord geven?
Mijn man zegt: Ik hoorde je wel.
Onze dochter, seismograafje, schopt tegen de achterkant van mijn stoel, ze vraagt: Waarom huilde die vrouw?
Ik zeg: Soms huilen mensen; jij huilt ook wel eens.
Bij een houten cabine stoppen we, stappen we uit. De vloer van het huisje bestaaat uit een gemetseld bad vol water. Het stroomt vanuit een warme bron door een buis het bad in en wordt door een andere buis weer naar buiten geleid. We hangen onze kleren over haken aan de houten wand en trekken onze zwempakken aan. Ik draag een bikini omdat mijn zwempak me niet past. Het valt me op dat ik zijkanten heb. Ik hou mijn buik vast en stap in het water. De stenen bodem en randen zijn korrelig, we glijden niet uit. Een tijd staan we in de stoom te wennen aan de hitte. Als ik ga zitten reikt het water tot mijn kin. Het is half duister, er komt alleen wat licht door de uitgezaagde gaten in de wanden, licht en lucht.
Onze dochter zit in zwempak, met zwemvleugels op de rand van het bad. Ze doopt alleen haar benen in. Ook de foetus krijgt het warm, hij elleboogt op zoek naar koelte. Ik hijs me overeind. Naast onze dochter wasem ik uit.
Ze vraagt: Wat is water?
Ik zeg: Voel maar.
Mijn man zit met zijn ogen dicht in het hete bad te glimlachen.
Nat is het tegenovergestelde van droog, zeg ik en ik maak een weegschaal van mijn handen: Nat, droog. Donker, licht. Vroeg, laat. Licht, zwaar. Water is zwaarder dan lucht, daarom stroomt het over de grond, omlaag, naar zee, uiteindelijk altijd naar zee. Dat komt door de zwaartekracht.
Dat laatste zei ik per ongeluk, ik vrees voor de vraag wat zwaartekracht is.
Maar ze herhaalt: Wat ís water?
Ik prevel iets over H2O, zeg dan verslagen: Ik ga het zo in de auto googelen.
Steeds vaker eindigen onze gesprekken achter de computer.
Op de deur van de cabine hangt het geschreven verzoek of we het huisje willen achterlaten in de staat waarin we het vonden.
Buiten wacht een mororrijder op zijn beurt, zijn helm in de hand.
In de auto eten we kanilsnúðar, spiraalvormige kaneelbroodjes, mijn dochter hapt, ze zegt: Ik gaap van de honger.
Kauwend lees ik haar voor over het blauw van water: Water absorbeert rood licht honderd maal meer dan blauw licht en verstrooit blauw licht vijf maal meer dan rood licht.
Aha, zegt mijn dochter, nú snap ik het.
Ze kent de gebaren van begrip, zonder te begrijpen, ze voert een choreografie uit met een gesprek als resultaat. Zoals ze eerder de oppervlakte van materialen betastte, erop knaagde om hun vorm en textuur te onderscheiden, besnuffelt ze nu de oppervlakte van de taal door woorden in de mond te nemen. Taal is een vluchtlijn, zinnen zijn liedjes die ze fonetisch leert zingen; ze praat over morgen en gisteren, over de maan die om de aarde draait, over haar broertje in mijn buik, zonder te weten wat haar boven het hoofd hangt.
En hoeveel verder komen we zelf? We hebben de parameters in kaart gebracht, het meetbare meten we – hoe zacht we zijn, hoe lang, hoe moe, de omvang van mijn buik, hoeveel tanden we hebben, vlekken op ons vel, hoe snel we scherpstellen op het grijzen aan de slapen, de curve van de neus, de droogte van de lippen, welke kleur voedsel we in onze monden stoppen, hoe hoog onze stemmen klinken, hoeveel liter te weinig we drinken, hoe licht ontvlambaar we zijn.
Met volle mond vraagt onze dochter: Huilt die vrouw nog?
We eten zoute pinda’s.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.