De positie van boekhandelaren is de laatste tien jaar erg veranderd. Boekhandelaren zijn steeds belangrijker in het boekenvak: ze geven quotes achterop boeken, ze verschijnen op feestjes, ze kopen boeken in die getipt zijn door de collega’s van het boekenpanel van DWDD. Boekhandelaren spreken zich uit over boeken, Jan van Mersbergen spreekt zich uit over boekhandels in de nieuwe rubriek Boekhandel van de maand. Iedere laatste dinsdag van de maand. Vandaag de eerste aflevering: Boekhandel Schimmelpennink, Amsterdam.

Het was de boekhandel in mijn buurt, aan het Weteringcircuit. Ik woonde er eerst schuin tegenover en later een paar blokken van de winkel vandaan. Vier jaar geleden verhuisde ik naar Amsterdam Zuid en sindsdien kom ik minder vaak in de winkel. Boeken koop ik in een opwelling, ik loop binnen. Nu moet ik weten wat ik wil hebben, dat aan de winkel mailen en af gaan halen als ik in de buurt ben. Dat werkt voor mij niet.

Ton Schimmelpennink is een legende. Grote grijze man met bril. Hij is de enige uitgesproken boekhandelaar die ik ken. De meeste boekhandelaren zeggen wel zachtjes dat ze Vijftig tinten helemeel niks vinden, ze verkopen het wel gewoon aan de volgende klant. Ton koopt die boeken niet in en stuurt de mensen die erom vragen weg, zoals hij ook mensen wegstuurt die een tramkaart willen kopen.

Boeken verkopen is selectief inkopen, en niet alleen omdat de ruimte beperkt is. Ruimte telt niet bij boeken. Ieder boek is een onmetelijke ruimte. Schimmelpennink heeft ruim tienduizend boeken op voorraad, maar als ik op de rieten stoel bij de gaskachel aan de koffie zit en Ton een sigaartje opsteekt en me vraagt hoe het gaat, dan heb ik niet het idee dat ik tussen zo veel boeken zit. Wel zit ik tussen een selectie boeken. Naast de kasten met literatuur en thrillers staat er poëzie, geschiedenis, filosofie en een ruime hoek met kinderboeken.

Er kwam ooit een vrouw binnen die Ton vroeg of hij De Celestijnse belofte had. Hij had het nog wel ergens liggen, mompelde hij en hij zocht het boek op, scheurde papier van de rol en zei; Ik pak het maar even in want ik neem aan dat het niet voor u zelf is.
De vrouw was in shock. Ze zei: Dat boek heeft mijn leven veranderd.
Ton knikte wat en lachte wat. Nou dat is dan twaalf vijftig.

In 2001 presenteerde ik mijn debuut bij Schimmelpennink. Dat was omdat ik zo dichtbij woonde – in de winter kon ik vanuit het raam van de tweede, illegaal bewoonde verdieping aan de Stadhouderskade, de rode luifel zien, maar ook omdat ik verder geen idee had hoe een boekpresentatie zou moeten zijn of wat gangbaar was. Ik wilde iets te drinken, ik wilde muziek. Dus ik vroeg Ton of hij bier kon inkopen en ik vroeg mijn vrienden van de Amsterdamse band Lazy Sunday Dream of ze konden komen spelen.

Het werd een drukke levendige presentatie. Ton had de boekentafel tegen de kast geschoven om ruimte te maken. Op de tafel schalen leverworst en Amsterdams zuur, flessen bier. Het gezicht van de boekhandelaar was vrolijk, zoals zijn gezicht ook straalde tijdens de herhaling van mijn debuutpresentatie: de presentatie van een Revisornummer in de zomer van 2013, toen twee leden van hetzelfde bandje samen met Tim Knol een paar liedjes zongen in de kleine boekwinkel.

Naast mijn debuutpresentatie dronk ik vaak koffie bij Ton. Senseo. Meestal niet alleen. Mance Post was er iedere woensdag, tot kort voor haar overlijden drie jaar geleden. Haar rollator stond vaak in de weg. Mance was illustrator, onder andere van Krassen in het tafelblad. Dat boek kent iedereen, het omslag met het meisje dat bij opa op de tafel zit kent ook iedereen. Een oja-omslag. Verder kwam meneer Schouter er vaak, een classicus die altijd sprak over Reve en Carmiggelt. Nooit over de huidige generatie en ook niet over de generatie Zwagerman-Giphart. Een beetje oud en stoffig dus, maar ik zat daar graag tussen, als jonge schrijver.

Na het lezen van mijn vijfde roman – Zo begint het – zei Ton dat ik een op de stoel moest gaan zitten, hij moest me iets vragen. Hadden ze bij mijn uitgeverij soms geen redacteur meer? Hij vond die roman niet goed, kwam er niet doorheen. Al die vrouwen en die namen leken op elkaar. En dan ook nog een baby. Er ontbrak iets aan.

Ik stelde hem gerust, redactie bij Cossee is uitstekend verzorgd, maar tegelijkertijd was ik geprikkeld om van mijn zesde roman een overdonderend boek te maken zodat ik trots en rustig op die stoel kon zitten, twee jaar later. Dat lukte. Mijn carnavalsroman vond Ton meesterlijk. De quote is in de latere edities van de roman opgenomen.

Later vond hij De laatste ontsnapping ook een moeilijk boek, al die namen in het begin en die verschillende plekken. Hij zei het me gewoon.
Ik antwoordde dat hij inmiddels al een dagje ouder is.

 

Uit de reacties:

Wat een eer, dit stukje over onze boekhandel van de maand. En dan ook nog geschreven door de beroemde romancier Jan van Mersbergen (3 tot 5 ballen). Maar toch ook: wat een omissies Jan!
Te beginnen met die anekdote over de ‘Celestijnse belofte’. De vrouw die dit boek ooit kocht was inderdaad niet gediend van mijn commentaar. Ze had ook volkomen gelijk en ik schaamde me kapot. In jouw versie gedraag ik me als een hufterige eikel. Ik heb deze anekdote toevallig ook beschreven in mijn recente boek ‘Moedig zijwaarts’ (5 ballen). Niet gelezen? Shame on you!
Maar nog veel droeviger vind ik je luiheid. Want ook jij weet dat onze winkel wel wat meer bijzonderheden in zich draagt, dan die paar geslaagde presentaties waar je uitgebreid aan refereert. Ik denk dan met name aan ons kwartaalblad ‘De Bode’ (welke boekhandel heeft dat?). Ik denk aan onze literaire (eet)salons (welke boekhandel organiseert dat?). Ik denk aan onze afwijkende website, aan onze kunst in de etalage, aan ons nazitgenootschap, aan onze eenzame strijd tegen de bruinhemden in het boekenvak.

Maar goed Jan, ik zal ‘Moedig zijwaarts’ voor je apart leggen. Praten we nergens meer over.

ton schimmelpennink, – 29-03-’16 20:57

Dank voor het apart leggen, Ton. Ik ben binnenkort weer in de buurt. Onmissie is – ik heb het opgezocht – verzuim of nalatigheid. In deze persoonlijke stukken over boekhandels telt alleen mijn verhaal en mijn gevoel, net zoals ik dat bij het lezen van een boek heb. Ik ken natuurlijk de site, salon en bode, maar vermeld die niet, juist omdat er gelukkig veel boekhandels zijn die dat organiseren en uitgeven.

jan, (url) – 13-04-’16 10:33

Toen ik m’n vorige reactie had gepost op het wereldwijde web, bedacht ik me:
schrijft die Jan een aardig stukje over je boekwinkel, geef je ‘m de wind van voren. ‘Wat vindt u daar nou van?, vroeg ik m’n biechtvader.
‘Doe jij maar drie weesgegroetjes’, sprak hij.
Dus dan weet je dat.

ton schimmelpennink, – 06-05-’16 22:48

Tuurlijk weet ik dat Ton! Dank je!

jan, – 10-05-’16 07:32

Pijn onthoud je niet. De aap die zich de pijn kon herinneren stierf vast uit.
Je zit in de auto naar Reykjavík, je man stuurt met links, zijn rechterhand is de pook waarmee je jezelf in het gareel houdt. Bij de rotonde trekt hij zich los, je grijpt in het luchtledige, kind en ingewanden schuiven, in spin de bocht gaat in, je blikveld kantelt vertraagd achter je aan, je vraagt: Was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de eerste rotonde.
De auto schudt, je concentreert je op de ruitenwissers die sneeuw van de ruiten zwiepen, tam-tam, tam-tam, de vallende vlokken die in het licht van de koplampen een meteorietenregen lijken, Lieverdje van me, hoor je wat ik zeg? Je zingt om jezelf tot ademen te dwingen, Als ik buiten schapen had dan zou ik ze nu binnenbrengen – je hebt van horen zeggen dat weeën tijdelijk stoppen op weg naar het ziekenhuis, daar merk je niks van, je vraagt: Was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de tweede rotonde.
Ik wil persen, mag ik al persen?

Je man geeft gas, het is glad, hij neemt de bochten als een animatieauto in een computerspel, bang ben je niet, doodgaan lijkt een aardige oplossing, je ziet tussen de vlokken het lichtgevende bord met de klok die achterloopt en verspringt naar de temperatuur, graden hoger aangeeft dan het is, de automobilist in de bocht een hart onder de riem steekt – zó laat is het nog niet, je hebt alle tijd, en zó koud is het nou ook weer niet – je hebt van horen zeggen dat je tussen de weeën geen pijn voelt maar het is één langgerekte wee, in bochten, je vraagt: Was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de derde rotonde.
Je schiet in reflexen te kort, je weet niet of je ergens in of ergens uit probeert te vluchten, terugdeinzen wil je, wegspringen, je ervan afmaken, uit spuit, maar deinzen leidt tot niets, je springt van jezelf niet weg, nergens de drie spinsters om het spinnen van je over te nemen, nergens een visser aan wiens hengel je je op kunt trekken, je vraagt: Was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de vierde rotonde.
Een potje met vet, retteketet, nu het vijfde couplet, al je openingen kokhalzen om binnenstebuiten te geraken, hoe een gesloten ellips dezelfde figuur is als de hyperbool, hoor je de wiskundeleraar uitleggen – krijt dat over het bord piept, de druppelende spons – vanuit een ander perspectief? Hoe dualiseer je een worm tot twee wormen, hoe drijf je er ruimte tussen? Als je oplet moet het lukken, je vraagt: was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de vijfde rotonde.
Wil dit niet, probeer je jezelf-in-de-toekomst te seinen: wil dit nooit meer, en terwijl je jezelf dat blijft inprenten, weet je weer hoe je dit eerder prevelde, tijdens de vorige bevalling. Kan alleen het baren zelf de cue zijn voor de herinnering, de decodering van gedachte? Een punt is een lijn, gezien van opzij – hoe beklijft een boodschap aan jezelf in een andere tijdzone, aan de overkant van de bevalling? Telt een tweemaal gewaarschuwd mens voor vier en hoe vaak moet ik gewaarschuwd worden om zwermintelligentie te ontwikkelen? Je vraagt: was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de zesde rotonde.
Het is niet dat je het vergat, je hebt het zelfs hardop gezegd: Tijdens de bevalling dacht ik steeds: Dit ga ik nooit meer doen, hahaha! Nu ben je diezelfde weer, ontvang je de boodschap luid en duidelijk – in films gillen vrouwen als ze bevallen, je zou niet weten waar je een gil vandaan zou moeten halen, je denkt: Wordt het niet eens tijd om verbanden te leggen? Je denkt: Wanneer stopt het denken nou?
Vanuit de verte hoor je je man zeggen: Dit was de laatste rotonde.
Je staat te klappertanden op de drempel van het ziekenhuis.
Kom op, zegt je man, kom mee, de lift in.
Ik wil persen, blijf je zeggen.
Wait a bit, zegt zijn mond, die ergens los van zijn hand in de lucht hangt.
Terwijl je lijf omhoog schiet lijkt het binnenste beneden te blijven, je kijkt tussen je voeten of het kind er al is uitgefloept, maar nee, je leunt met je voorhoofd tegen de knoppen, geeft de lift opdracht om door te zoeven, de deuren gaan open, sluiten zich weer, je man steekt er een elleboog tussen, die hand moet je hebben, een puls onder je vingers, hij probeert je uitgestrekte arm te grijpen maar de afstand is peilloos, zo ver als hij bij je vandaan is, daar bij de liftdeur, die hij, praktische man, met zijn voet openhoudt.
In de gang staan twee vrouwen in smetteloos roze, voor wie je je nog net geneert (Denk je dat dit pijn is? Dat wordt nog wat!) – je piept: Mag ik persen?
Binnen, plat op bed, meten de vrouwen met duim en wijsvinger of het mag.
En ze knikken je toe, je bent, rotonde na rotonde, volledig ontsloten.
Wie je een slok water wil geven kan een kaakslag krijgen, je man bakert je in, komt handen te kort om je ledematen in bedwang te houden – zolang je zijn palm op je wang voelt weet je dat hij alert is, dat hij de vrouwen in de peiling houdt, een half oog op de monitor, hij staat aan het roer, je vaart op hem, je bent de kangoeroe in de buidel – er wordt gezongen, je weet niet of je het zelf bent, het zal wel, Maar wij, wij zijn nog lang niet moe!
De verdwijnpunten zijn uit je blikveld getrokken, je trekt zijn handen voor je ogen, je staat op de lange, brede weg die je niet smaller ziet worden, alles is voorgrond, de vrouwen in het roze, de lamp met de bruine duimafdruk, gedroogd bloed dat niet van jou is, de accelererende harteklop, het geluid van de schaar, KNIP – het kind is van later zorg, of het hartje klopt niet jou pakkie-an, daar letten anderen op, het laat je koud en daarover voel je geen verbazing, de vrouwen zijn uit elkaar gevallen, de kamer is opgelost in het niets, het ziekenhuis, IJsland, alles is onder je versplinterd, je voelt alleen de spanningsboog, je bent de pijl op weg naar het eindpunt, de pijl die de helft van de afstand aflegt, en weer de helft, de helft, je raast door een zwerk op goed geluk, verslap je dan donder je uit de lucht en het zal geen val met een landing zijn maar een val van de aardkloot af, de verkeerde kant op – je hebt van horen zeggen dat het denken zal stoppen, daar wacht je op, dat dier te worden maar het gebeurt niet, je bent dat dier voorbij en toch zit het ergens, het sidderende beest dat weet waar het persen vandaan moet komen, niet buiten maar binnen je om; naast die malende mens, in tegenbeweging, achter je ogen, in elke cel.
Dan, zoals je een boer laat, flops, ligt het kind op je navel. Met de vuistjes in je handen glijdt de diepte terug in je beeld, de kamer krijgt zijn proporties terug, het hoofdje, rond, is vlakbij, piepkleine teentjes in de verte, zijn lijf gekromd om de globe die je bent.
Een van de vrouwen kijkt op haar horloge: Drie uur twaalf.
Nu ik daar, pats boem, mijn volle verstand heb teruggewonnen, vraag ik alsof ik naar een brood bij de bakker informeer: Is het gezond? Is het gaaf? Heeft het longen? Twintig nagels?
Mijn man heeft alles al geteld.
Onze zoon besnuffelt zijn eerste oppervlakte buitensbuik.
Uit mijn baarmoeder sjorren de vrouwen nog een ellipsvormig stalletje, een van ontelbare rode draden gehaakte hangmat aan een streng.
Van scheuren, van knippen voelde ik niets in al het tumult, maar het hechten komt weinig gelegen. Steeds als de vrouw de punt van haar naald in mijn vel steekt, zie ik dat ze grimast en sorry mimet. Ze trekt de draad er te langzaam doorheen, zegt dat het geen ideale omstandigheden zijn, met al dat bloed.
Ik vraag me af of hechten niet altijd met bloeden gepaard gaat. Links van haar is uit het niets een derde vrouw opgedoken. Ze is ouder, ziet nooit meer iets nieuws. Ze leunt tegen de rand van het bed en tegen mijn dij. Zo nu en dan wijst ze rond de zoekende naald, mompelt iets.
Ik vind mijn manieren terug en probeer een praatje te maken, ik stel mijn zoon aan ze voor, spreek zijn naam uit. De drie vrouwen vragen verbaasd of het traditie is in Nederland om je kind direct een naam te geven. In IJsland heb je maanden de tijd je kind in het geboorteregister te laten opnemen, de meeste mensen doen er dagen, zo niet weken over voor ze een naam geven – waar christenen zich altijd hebben gehaast hun telgen te dopen, hoe zwakker, hoe haastiger, was het voor de heidenen hier gebruikelijk te wachten tot ze zeker wisten dat het kind het in de kou zou redden.
Onze zoon, een stevige Viking, drinkt. Er wordt een beker water aan mijn lippen gezet, ik neem een slok terwijl er een slok van me wordt genomen. Een meisje brengt ons een nachtelijk ontbijt, we eten als wolven. Dan slapen we, alledrie.
´s Ochtend buigt onze dochter zich over haar broertje, ze vraagt: Waarom heeft hij geen staart?
Suf zeg ik: Jij hebt toch ook geen staart?
Ze vraagt: Waarom niet?
Vroeger hadden mensen staarten, zeg ik, lang geleden.
Terwijl de kinderarts met één streek over het rugje, met vioolbouwersblik taxeert wat de schepper ervan gebakken heeft, hoor ik mijn dochter vragen: En waar was ik, mama, toen jij een staart had?
Op de kop af twaalf uur nadat onze zoon zijn eerste teug lucht in zijn longen zoog, staan we buiten op de stoep. Er is genoeg bloed in mijn aderen overgebleven om me te kunnen ontslaan – de kamer is alweer bezet.
Net zoals pijn vergeet je kou zodra hij wegtrekt, je onthoudt het in zoverre dat je de sensatie herkent wanneer hij zich opnieuw manifesteert. Voor mijn voeten staat een autostoeltje met een zoon, die twaalf uur geleden uit een negen maanden lange zomer van zevenendertig graden is gekomen.
Mijn man draagt hem op een draf naar het open portier van de auto, zijn lippen op één van de wangetjes om de warmte vast te houden.
Onze dochter rent mee, helpt dragen, helpt warm houden, geeft al hollend kusjes, ze vraagt: Waarom kijkt hij zo benieuwd?
Ik wankel erachter, voel niet wat mijn hielen zijn en wat mijn tenen. Wat ik kan onderscheiden is kou.
Hallo winter! roept onze dochter.
We rijden naar huis als gezin.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

Ik weet weinig van de liefde, maar de liefde weet ook weinig van mij. De schuimkoppen staan op de roosters van de koeienstal: de onderkeldering met stront moet nodig geleegd worden. Het schuim komt tot bierglashoogte van de poten. Ik veeg het terug de roosters in en denk aan de komende week waarin ik van twee dingen afscheid moet gaan nemen: van de gedachte dat ik ook maar iets kan veranderen in de hoofden van familieleden, en van iemand die veel in mijn hoofd heeft veranderd: de verdrietmevrouw.

Soms vraag ik me af in hoeverre afscheid iets over de ander zegt, of je iemand echt kan missen. Mis je niet diegene die jij bij hem of haar was? Iemands humor die jou aan het lachen maakte, iemands lichtvoetigheid die jouw zwaarmoedigheid tot het gewicht van een badmintonfluimpje vormde, iemands zorgen als je weer eens onbereikbaar was, iemands verhalen waarin jij jezelf herkende of waarover je je verbaasde en waar je lessen uithaalde, om de grenzen die zij gaf en dat je dat boos maakte, je het liefst wilde dat het stampvoeten haar ondergrond liet trillen, de wederzijdse trots als iets aangereikt werd en aangenomen. In alles waar ik haar de afgelopen weken mee overstelpte, probeerde ik mezelf in haar achter te laten. Er komt altijd een moment dat je alleen bent met jezelf, en op die plek moet je je altijd fijn kunnen voelen. Voor mij voelt dat nog te vaak aan als station Duivendrecht: tussen Utrecht en Amsterdam in, tussen vertrek en aankomst, thuis en logé. Ik zal haar en mezelf missen.

‘Waarheid als een koe,’ zei mijn vader pas na het Bijbellezen. Waarop ik vroeg: ‘Waarom is een koe waarheid?’

Hij wist het niet. Hij deed er ook geen moeite voor om het antwoord te vinden. Tijdens het schoonspuiten van de iglohokken met de hogedrukspuit, millimeterwerk dat net zo mijn gedachten stukje voor stukje schoonspoelde, begreep ik het: de koeien kunnen alleen maar zijn. Als ik naar de koeien kijk, kan ik niet anders bedenken dan dat de mens tevreden zou moeten maken. Ze nemen het kuilgras zoals het hun voorgeschoteld wordt: soms droog en licht als suikerspin, soms vochtig en zwaar als plakken osawacake. In het ‘zijn’ maken ze zich niet druk over de dag van morgen, over de oogst, de melkprijzen, de weersomstandigheden. Zij nemen geen afscheid van de seizoenen of hun soortgenoten, de oude boer die in het harnas van de overall tussen de koeien in is gestorven.

Voor mij heeft lang gegolden dat afscheid de enige waarheid is. In alles wat voorbijgaat, verandert voor even het geluid, de sfeer, de bomen. Zo lust het paard ineens geen slobber meer, een dode koe ligt onder zeil aan de weg, het kuilgrasmes is te bot voor touw, de kat op de hooizolder is niet aaibaar meer en hoe vaak ik me ook douche, de koeiengeur blijft maar aan me kleven als verdriet dat door een meststrooier is gehaald. Ik denk aan de vorige keer dat ik afscheid moest nemen en niemand mij dat verteld had. Abrupt als een doodlopende weg stopte het. Daarna liep ik marathons door de polders heen, met ingetapete enkels tegen blessures en de sjaal die ik breidde in de avonden om dat lichaam dat vol zat met onuitgesproken laatste woorden, te snoeren. Insteken, omslaan, doorhalen, afglijden.

Ditmaal is het anders. Van haar leerde ik dat de koe nog zo zijn waarheid mag kennen, soms is het gewoon te donker om hem te vinden, en dat je dan niet in je eentje moet gaan zitten herkauwen, ergens op het erf in je hoofd hangt een bouwlamp verscholen, dat hoe vaker hij je stappen verlicht, hoe beter je het op de tast kunt vinden. Dat je mag huilen om de steeds veranderde structuur van kuilgras, van de dingen, en boos mag worden, de waarheid in een donkere stal opgeborgen, maar nooit de lente ontkennen, dat die komt, zeer zeker. Wanneer je herinneringen als foto’s bekeek, mocht je treuren om de verloren versies van jezelf. Om de versies die je daar wilde laten zien maar voor het beeld van de camera uiteenvielen of nog snel veranderden, van de versies die daarop volgden en toch als beklemmende kledingstukken in een hoek belandden, dat het kind de volwassene belerend toesprak en zij je de rug toekeerde, hoe dat mocht en hoe je je heupen afmeet om op haar schoot te passen, daarna verdrietig omdat haar buik groeide: een meisje en dat was jij niet. Dat je soms tegen beter weten in mocht doen alsof je dat wel was, dat je haar tot nachtwaker maakte, en je soms zo klein maakte, maar ze je nooit over het hoofd zag. Ik neem geen afscheid van de liefde, de liefde neemt afscheid van mij. Ik heb haar te aanvaarden zoals ik de schuimkoppen ervaar die steeds weer terugkeren. Zolang je er niets aan doet, het niet leegt, blijft het gisten.

In alles nemen we afscheid. Bewust en onbewust. Zoals vanochtend het dochtertje van de boerin op de wc zat, de rol toiletpapier met spanning in haar handen vast.
‘Welke letter is het?’ vroeg de boerin.
‘Te,’ zei het dochtertje.
De drol moest nog even blijven liggen voordat hij doorgespoeld mocht worden. In een kinderleven neem je constant afscheid. Ineens heeft het Legokasteel zijn glans verloren, ligt de voetbal lek in de stalput. Pas later zal je daar om kunnen treuren, als je er nog wel mee wilt spelen maar je niet meer weet hoe dat moet, dat het niet meer terugkeert, de blijdschap van toen je in de ochtend in pyjama naar beneden sloop en daar in je schoen een vierkant pakje vond, het even heen en weer bewoog, de steentjes hoorde verschuiven. Dat je enkel nog terugverlangt naar de tijd dat de Lego nog je echte wereld was en je zelf de vijand uit kon kiezen.

De waarheid heeft vele verpakkingen: een koe, moeder, afscheid, het weiland dat niet met één blik te vangen is, dan weer mistig of helder als glas in lood in het raam van de verte, het onbekende. Zo zal het ‘zijn’ ook steeds veranderen. Je kunt nooit te lang op één plek grazen. Af en toe moet je verder of omkeren, zodat het gras weer aan kan groeien. Te weten dat het paard straks weer trek heeft.

’s Ochtends brengen we onze dochter naar leikskóli, speelschool, aan de rand van het fjord. De wijk, een dorp zonder kerk of kroeg, hoort bij Reykjavík. Aan de overkant van de zee kun je de stad zien liggen.
Binnen een paar dagen heeft onze dochter zich aangepast: elk kind dat haar nadert, hoe klein of hoe groot ook, geeft ze een trap.
Het klasje is een met drenzen gevulde bijenkorf. We leveren haar af bij de kauwom kauwende Snædís, die ternauwernood groet. Met haar ene hand scrollt ze in haar iPhone, terwijl ze met haar andere hand een speen in een dreinende mond steekt. Mijn dochter zegt: Snædís is zó lief, Snædís troost ons allemaal.
Opgewekt zwaait ze ons uit: Bless bless!
Mijn man rijdt door naar de universiteit in Reykjavík.
Ik blijf paraat, drentel rond de school, telefoon in de hand voor als onze dochter een doodsmak maakt.
Drie uur stukslaan in Kjalarnes is niet eenvoudig. Behalve het schooltje, met het dak van gras, is er de grote school, voor kinderen van zes tot zestien uit de wijde omgeving. Verder een tankstation en een bushalte – onze dichtstbijzijnde, een tweeuursdienst die je niet per fiets kunt bereiken.

Buiten wandelen kan even, maar het is ploegen met de wind van opzij. Mijn buik trekt aan me. Er staat een bankje. Ik laat me zakken en kijk naar de skyline van Reykjavík, de paar flats, de toren van Hallgrímskirkja. Ik moet toegeven dat ik hier niet drie uur kan zitten.
Het is vreemd om zonder mijn dochter rond te lopen. Even denk ik dat zij nog in mijn buik zit en ik me de afgelopen drie jaar alleen heb voorgesteld.
Ik loop naar het grote schoolgebouw. Binnen vraag ik de conciërge of er misschien een bibliotheek is waar ik kan wachten. Hij stuurt me door naar iemand die aarzelend overeind komt, door een glazen deur naar een nog hogere macht seint.
De andere werknemers hebben hun billen een paar centimeter van hun draaistoelen gelicht en slaan me gade tussen staan en zitten in.
De vrouw die de zaak komt afhandelen zal niet veel ouder zijn dan ik, maar ze komt op me over als de generatie van mijn leraren uit het verleden. Ze zegt: De bibliotheek is alleen voor de leerlingen.
Ik knik. Zoals wanneer ik achter de computer zit en iets doms heb gedaan, denk ik: Undo. Maar in de fysieke wereld is geen handeling ongedaan te maken, woorden zijn niet terug te nemen, gehoord is gehoord.
De vrouw weet wel een bank in de sporthal. Ze vist: Een uurtje?
Zoiets, blijf ik vaag.
Ze vraagt door, wat ik hier doe. Het lukt me niet anoniem te blijven – ze heeft een kind in de klas van mijn dochter.
Op naar de sporthal. Per telefoon ben ik aangekondigd, hoogzwangere vreemdeling in aantocht. Vol verwachting word ik onthaald door drie personeelsleden die niets te doen hebben en mij in slagorde, met gesynchroniseerde handgebaren de bank bij het raam wijzen, in koor roepen: Maak het jezelf maar gemakkelijk hoor!
Ik ken de bank in kwestie. Hij kijkt uit op het kleine buitenbad, dat openbaar is maar ’s ochtends gesloten. Als we hier op zondagen zwemmen zijn we vrijwel altijd de enige.
Ik installeer me met mijn cursus IJslands en wacht tot mijn schaamte zakt. De wind jaagt over het wateroppervlak, zwembadblauw. Ik heb zin om erin te springen, mijn gloeiende wangen te koelen.
Na een uur, ik heb zicht op een klok, stap ik op.
Ik bedank, duw tegen de deur – dranger en wind douwen beide de andere kant op, maar het lukt me om er met buik en al tussenuit te knijpen.
Nog twee uur te gaan.
Ik loop langs de bushalte, naar het tankstation.
Binnen staan drie barkrukken bij een raam dat uitkijkt op de glasbak. Ik weet precies hoe die glasbak eruitziet want ik heb er gisteren drie uur naar zitten kijken.
De dame achter de balie herkent mij niet. Dan zie ik, bij de vrieskist, een tweede dame, identiek aan de eerste: genen, kleding en kapsel. Ook zij geeft geen sjoege.
Mijn IJslands begrijpen ze geen van beide.
De thee is duurder dan de koffie, de dames vragen of ik het zeker weet: Kijk eens hoe duur de thee is. Toch niet liever koffie?
Ik zeg: Tea please.
Ik ga zitten op een van de krukken. Ik drink mijn thee. Ik zit boven de verwarming te stoven. Ik trek mijn jas uit, daarna mijn trui. Daarna mijn T-shirt. Ik heb een toonbaar hemd aan, ik ben op hitte voorbereid. Vanwege de lage stookkosten zijn openbare ruimtes in Reykjavík warm als ovens.
Steeds als iemand binnen komt betalen voor het tanken, klapt de deur. Dat gebeurt verbazend vaak. Na elke klap krijg ik van binnenuit een trap tegen mijn ribben, ik denk: Dit is de laatste dag dat ik dit doe.
Dat dacht ik gisteren ook.
Als ik het schooltje instap, ruik ik vis. Aan lange tafels zitten de kinderen te eten.
Mijn dochter maakt een tekening van vis etende kinderen. Zelf eet ze niks.
Omdat de andere kinderen pas tegen sluitingstijd worden opgehaald en er morgenochtend al zullen zijn als wij komen, gaat de huilende Amanda in mijn dochters beleving nooit naar huis.
Buiten op de schommels happen we van boterhammen met pindakaas en appelstroop uit Nederland. Het is niet moeilijk om het eens te worden over waar de wind vandaan komt. De bomen zijn kromgegroeid, alle paarden kijken dezelfde kant op. Schommelend wachten we op mijn man. De wind helpt. Nú er hún Grýla dauðzingt mijn dochter, Nu is Grýla dood, ze gaf het schommelen op.
In de auto vertelt mijn man dat hij een vast contract krijgt. Hij werd door collega’s gefeliciteerd. Zelf wist hij nog van niks, zijn afdelingsleider zei: O ja, je moet nog even komen tekenen.
Ik roep: Hoera!
Onze dochter wil ook iets roepen: Jesus Christ!
Ik kan niet doen alsof alle vloekwoorden van school komen, ze heeft een arsenaal in drie talen. Ik help haar herinneren dat we niet vloeken, schijnheilig zegt ze: Maar mijn pop heet Jesus Christ en ik riep hem gewoon.
Zo hebben we ook een voetbal die Holy Shit heet als het haar uitkomt. Is dat niet hoe het denken begint, achteraf pretenderen dat er verband is tussen het een en het ander? Om je gedrag te rechtvaardigen?
Als ze in bed ligt verzeker ik haar dat ook de huilende Amanda nu thuis in bed wordt gelegd door haar moeder.
Ze vraagt: Hoe heet die moeder?
Ik zeg: Dat kun je haar morgen vragen.
Ze steekt haar speen in haar mond, mompelt: En als ik dat niet vraag, dan weet ik dat niet.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

Waar je in Nederland boom, perk, huis en stoep in één oogopslag vat, zie je hier niets anders dan de flank van een berg. Met het draaien van je hoofd schuiven honderden meters drab langs, eb tot aan de overkant van de baai.
Ik schat de afstand tussen mezelf en de vogels, om ze de maat te nemen. Ik denk een adelaar te spotten maar het is een raaf, dichterbij. Ik mis bakens.
Mijn dochter is er beter in, ze weet of een vogel groter is dan zijzelf, hoe snel ze thuis kan zijn.
Ik wil naar de top van de berg, ik denk: daar loop ik in een half uur heen.
Een helling van niks, waarover het busje van de ijscoman nauwelijks vooruit lijkt te komen.
De stukken verte, verstopt in mijn blikveld, ontvouwen zich onder mijn voetzolen. Contouren zijn van elastiek, bewegen mee. Maar welk perspectief ik ook kies, ik haal de rek niet uit het landschap, berg blijft berg, strand blijft strand, wind wind. Dit land is door niemand ontworpen.

Aan de rand van onze tuin stuit ik op een hond die zijn tanden ontbloot. Ik ken zijn geluid, ’s nachts blaft hij de wind aan. Hij hoort bij het nieuwe, grijze huis, dat tussen twee beken is opgedoken. De ingeklemde strook land is zo smal dat het huis vreemd langwerpig uitvalt, als een vertekening. Het lijkt zichzelf te hebben gebouwd, van bewoners heb ik nog niets gezien. In ons uitzicht leek het me een kabouterverblijfje maar nu ik het nader zie ik hoe groot het is.
Ik tel twaalf geschaarde schuttingen. Als je dan toch tegen een blinde muur aan gaat kijken, waarom dan hier?
Buren hebben me verteld dat er een architect intrekt – is het bijna raamloze, grijze bouwsel een daad van verzet, in protest tegen de Pippi Langkoushuisjes met rode daakjes die over het fjord zijn uitgestrooid?
De hond blijft grommen. Ik sta stil. Ik zou op mijn hurken willen gaan zitten om hem te kalmeren, maar mijn hurk is tijdelijk in onbruik, mijn buik puilt.
Van achter de schuttingen komt de architect half tevoorschijn. Hij fluit. Als zijn hond geen sjoege geeft, steekt hij plonzend met zijn laarzen een van de beken over, grijpt het beest bij zijn nekvel.
Ik zeg: Takk.
Gebukt schudt de man mijn hand. Boven zijn laarzen draagt hij een pyjama.
’s Avonds zie ik gestreepte gedaantes met kruiwagens achter de schuttingen lopen. Ik hoor scheppen in gruizelige grond. Twee jongens staan bij de enige niet-beschutte buitenmuur aan een ijsje te likken.

Ik drink een beker anijsmelk.
In een hoek van onze kamer werkt mijn man. Zijn zwijgzaamheid went niet. Ik blijf hem aanspreken, zoals je dat doet met een onbetrouwbare internetverbinding, die het even doet, ha! En dan weer uitvalt, zonder dat je weet waar het aan ligt.
Overdag verdeel ik me als water over de ruimte, maar ’s avonds is het huis leeg. Ik spreid mezelf er niet in uit, ik stol.
Wolken trekken als zware wenkbrauwen over het fjord. Ik zit in de eerste schemering. De zomer taant. Onze ruiten beginnen te spiegelen, sluiten de baai buiten. Ik zie mezelf gereflecteerd, meubels, binnenleven. Het profiel van mijn man, dat zich ontspant in het tempo waarin het licht uit de kamer verdwijnt.
Onze dochter roept vanuit haar bed: Wat is er aan de hand?
Ze is het donker ontwend, zoals ze ’s winters de zon is vergeten.
Voor het eerst in twee maanden knip ik het licht aan. Met een zoem schrikt het peertje zich stuk.
Met mijn neus tegen de ruit zie ik nog een glimp van de hond, een schim op een mountainbike, een vrouwtje dat over een beek springt, de architect, van wie ik even denk dat hij een blote bast heeft, maar het is een vleeskleurig overhemd.
Ze bukken zich, plukken bessen, misschien de eerste paddenstoelen?
Ik hoef maar te knipperen of ze zijn, zigzag, tussen de schuttingen verdwenen.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.