Vandaag meldde Uitgeverij Querido dat Robert Anker op zeventigjarige leeftijd overleden is. Anker debuteerde in 1979 met de bundel Waar ik nog ben, maar zijn eerste publicatie was in 1977 in De Revisor. In de jaren daarna droeg hij regelmatig bij. Vanaf medio jaren tachtig werd Tirade zijn vaste podium, en daar werd hij ook redacteur. We gedenken een origineel, geëngageerd en goed schrijver, en herlezen – bijvoorbeeld op de DBNL, waar al zijn tijdschriftbijdragen te vinden zijn.

Er lopen wolven door mijn huis. Ik hoor de deur piepen, de trap kraken. Ik hoor hun poten op de vloer tikken. Beeld ik me dingen in? Nee. Er is heel wat nodig op me op de kast te krijgen. Is er een kans dat er daadwerkelijk wolven door mijn huis lopen?  Ja. Die kans is groot.

Al dagen dwalen er wolven door de wijk. Niet twee of drie. Een roedel. In de krant staat een foto van een wolf die voor mijn huis een driewieler besnuffelt. Twee straten verderop heeft een wolf een oude man in zijn kuit gebeten. Mijn katten zijn al dagen niet meer thuisgekomen. De wijk is bang. Zodra het begint te schemeren, lopen buurtbewoners met zaklampen over straat. Een paar keer per nacht dringt zo’n lichtbundel mijn kamer binnen.
Hoe lang hoor ik al geluiden? Het is drie uur en ik lig als een koelkastmagneetje op bed. Mijn spieren spannen zich stuk voor stuk aan. Beneden klinkt chipszakgeritsel. Even is het stil. Dan maakt het piepen kraken ritselen plaats voor een ander, bekender geluid. Pianoklanken. Op een onregelmatig tempo, als water uit een slecht dichtgedraaide kraan, druppelen de tonen mijn oren binnen. Na een uitgesponnen intro komen er meer instrumenten bij: een saxofoon, een contrabas. Ik stap uit bed, druk mijn rechteroor tegen de vloer en constateer dat het geluid van beneden komt. In die houding word ik me bewust van de situatie. Er lopen wolven door mijn huis. En die wolven houden, blijkbaar, van mooie, kalme jazz.
Omdat ik te nieuwsgierig ben geworden om weer in bed te gaan liggen, sluip ik op mijn sokken naar de slaapkamerdeur. Ik draai het slot eraf, leg mijn hand op de koude, metalen klink en trek de deur een paar centimeter naar me toe. Ik doe het voorzichtig, me voorbereidend op het moment dat ik de deur tegen de snuit van een wolf moet smijten. In de overloop zwelt de muziek aan. Gelukkig zijn de wolven niet naar de eerste verdieping gelopen. Bovenaan de trap blijf ik stilstaan. Ik ga op mijn buik liggen en kijk door een kier tussen de ballusters naar de woonkamer. Zo lag ik ook toen ik vroeger, na bedtijd, mijn ouders bespiedde. Steeds hoopte ik iets te ontdekken wat ze in mijn bijzijn verborgen hielden en steeds ging ik na vijf minuten weer in bed liggen, omdat ze, naast zwijgzaam televisie kijken, niets bijzonders deden. Nu is het anders. Wat ik zie is zo mooi, zo bijzonder, dat de angst plaatsmaakt voor verwondering. Het voelt alsof er om mijn buik een touw zit waar de wolven aan trekken. Weerloos daal ik de trap af.
Onderaan de trap voel ik me veiliger dan ik me bovenaan de trap voelde. Een saxofoonsolo verwarmt de woonkamer. De wolven staan oog in oog tegenover elkaar, op hun achterpoten. Ze zien me niet. Beter gezegd: ze schenken geen aandacht aan mijn aanwezigheid. Met hun voorpoten houden ze elkaar staande. Ze bewegen hun onderlijf. De een begraaft zijn kop in de hals van de ander. Ik neem het waar en sla het op: hun golvende haren, de manier waarop ze elkaar overeind houden, willekeurig naar links en rechts bewegen, onhandig dansen. Prachtige sneeuwwitte halzen.
Ik ga op de vloer zitten, in kleermakerszit. Nooit eerder had ik zo weinig behoefte iets te verklaren. Laat het maar zo zijn, dacht ik. Laat het maar voor altijd zijn wat het nu is.
Op dat moment klinkt er getik. Iemand staat voor de deur. Waarschijnlijk een politieman. Om zijn vinger moet een ring zitten. Als een kogel schiet een bundel licht door het groene deurglas. En daarna nog een, en nog een. Dat licht zoveel kabaal kan maken.
De wolven, helemaal wit nu, dansen onwankelbaar door. Dit is waarschijnlijk het laatste moment dat ze vrij kunnen bewegen, de laatste keer dat ik zoiets bijzonders zie. Ze boezemen me geen angst meer in. Meer vrees ik voor de mannen die voor de deur staan. Ze hebben geen idee. De vredige dans, de jazzmuziek. Wie buiten staat, zal nooit geloven hoe mooi het binnen is.
Het licht doorboort nu ook het keukenraam. Ik loop naar de gang met mijn handen voor mijn ogen. Zoveel licht. De wanden en de meubels en de wolven. Alles glanst als zilverfolie.
Als een bejaarde, bang voor overvallers, blijf ik een paar seconde voor de deur staan. De lichten doven. Iemand drukt zijn voorhoofd tegen het glas.
‘Goedenavond, meneer. Kunt u de deur voor me openen?’
Ik open de deur.
‘En kan de deur ook verder open?’
De deur kan verder open.
‘Dank je wel. Ik zal me even voorstellen.’
De man reikt me zijn rechterhand aan.
‘Johan, wijkagent. Mag ik vragen waarom u op dit tijdstip nog muziek luistert?’
Vluchtig, bijna onmerkbaar, werpt de man een blik op de woonkamer. Ik draai mijn hoofd als een uil die een onverwacht geluid hoort.
‘Muziek?’
‘We hebben klachten ontvangen.’
Opnieuw kijkt de wijkagent over mijn schouder naar de woonkamer. Ik weet niet wat hij heeft gezien, maar er verandert iets in zijn blik. Tussen zijn ogen tekenen zich twee plooien af.
‘Luister, meneer. Kunt u rustig met me naar buiten lopen? Ik vraag dit voor uw eigen veiligheid.’
In de tuin maakt de man een gebaar naar zijn collega’s. Als een zwerm wespen vliegen ze voorbij. Aan de andere kant van de voortuin is de buurman het tafereel aan het bekijken. Sigaret in de hand, badjas aan. De politieman opent het portier en gebiedt me in te stappen. Ik weiger en vraag wat er met de wolven gaat gebeuren.
‘Daar kan ik op dit moment niets over zeggen.’
‘Maar u bent toch de wijkagent?’
‘Dat klopt, maar dat betekent niet dat ik elke week een wolf vang. Kom, stap de wagen in. Ik ben zo bij je terug.’
Minutenlang blijf ik op de achterbank zitten. Door de condens op de ramen zie ik alleen wat lichten en bewegende contouren. Het is koud in de auto. Te koud om zo lang te moeten wachten. Als ze me nog tien minuten laten zitten, loop ik terug naar binnen.
En ze laten me tien minuten zitten. Ik stap uit de auto en ruik de frisse najaarslucht. Waar is iedereen? Voor mijn voeten blaast de sigaret van de buurman zijn laatste adem uit. De blauwe ochtend neemt een hijs en zuigt het laatste wolkje rook in zich op. De muziek blijft doorgaan. Via de openstaande voordeur waaien de klanken naar buiten. Jazzmuziek. Herhalend. Bezwerend. Alsof geen mens, natuurwet of god het geluid kan stoppen. Behoedzaam loop ik naar mijn eigen huis.
Eenmaal binnen, in de gang, ontdek ik wat er aan de hand is. Er zijn geen doden gevallen. Niemand is gewond geraakt. In de maanverlichte kamer heeft zich een kring gevormd. Een grote zilveren armband. De politiemannen zwijgen. Vervoeren zich niet. Aanschouwen de wolven met glimmende ogen. Ik voeg me bij de groep en kijk de mensen vragend aan. Voordat er een woord uit mijn mond valt, legt de buurman zijn wijsvinger op mijn lippen. Stil maar, kijk maar.

2016 was het jaar waarin ik erachter kwam dat pissebedden geen longen hebben maar kieuwen, dat er raadsels bestaan die opgelost kunnen worden en dat je nog zo goed jezelf vorm kunt geven, maar er altijd wel een moment komt dat de dag geen maatpak blijkt te zijn en hij je niet past, want wat je straalt, dat draag je. Ik zit in de trein en denk terug aan het afgelopen jaar waarin ik onder andere nieuwe verhalen en gedichten schreef voor tijdschriften, door de Volkskrant uitgeroepen werd tot literair talent van het jaar, de C.Buddingh’-prijs won met Kalfsvlies, de Saint Amour-tour mocht meemaken en een groot deel van mijn debuutroman afschreef. Kortstondig geluk dat ik alleen op de momenten zelf ervoer, of als een presentator het nog eens benoemde als hij mijn optreden aankondigde. Maar zoals de pissebed continu transpireert om vochtig te blijven en niet dood te gaan, zo werkt het met geluk: we moeten het zelf maken. Zodra ik mijn pak uitdeed of mijn opkomst weg was geapplaudisseerd, was ik het weer vergeten.

Ik moest verder, de lat hoger. In de psychologie heet dat zelf- en objectconstantie. Een baby denkt dat als zijn moeder of vader de deur uitgaat, dat ze niet meer bestaan. Wanneer ze weer terugkomen, herleeft de persoon. Het gebeurt ook met voorwerpen: als je speelgoed verstopt denken ze dat het er niet meer is, ze gaan er niet naar zoeken. Zodra ik mijn bordeauxrode pak uitdoe, is de schrijver verdwenen en wanneer ik mijn pak aantrek, ben ik weg, als bij een goed uitgevoerde verdwijntruc, alleen maakt het hier de goochelaar minderwaardig. Dit voel ik al mijn hele leven zo: mensen en ruimtes bestaan niet meer als ze uit het zicht zijn. Wanneer ik mezelf verlies, of de schrijver, lijken ze er ook nooit te zijn geweest. Baby’s leren op een gegeven moment objectconstantie. Als vader en moeder de deur uitgaan, keren ze gewoon weer terug, ze kunnen boos worden maar dat betekent niet dat ze je niet graag meer zien en dat speelgoed niet weg is, maar op een andere plek. Ik denk aan de avonden op de boerderij van mijn ouders toen ze naar kennissen in het dorp gingen. Ik was een jaar of negen – mijn slaapkamer zat aan de kant van de kiezelstenen, de oprijlaan – en lag naar het plafond te staren, terwijl ik dacht hoe ik me als wees zou gaan redden, wat ik de juf over hun doodsoorzaak zou vertellen, en duwde mijn hoofd in mijn kussen: als de tandenfee me zou bezoeken dan zou ik haar platdrukken, dan moest ze blijven en kon ik nieuwe ouders wensen. Ik werd wakker met rode ogen en stond op om mijn eerste dag als wees te beginnen. Ik was mijn verdriet vergeten zoals ik mijn vader en moeder kwijt was. Toen ik aan het ontbijt ging zitten en mijn moeder zoals gewoonlijk de kaasschaaf hanteerde – zij schaafde als enige niet de dun en niet te dik – waren ze weer tot leven gewekt. Bij zelfconstantie gaat het erom dat je een constant beeld van jezelf vast kunt houden, dat niet beïnvloed wordt door anderen. Nu vraag ik mij of dit ervoor gezorgd heeft dat ik schrijver werd, omdat dat de enige manier was om alles bij me te houden wat ik anders voor doodverklaarde. Zo raak ik niets aan in mijn kamer, ik zit nooit op de bank, de bank zit er zelf, als een onuitgenodigde gast. Alles wat ik ooit heb gekocht, is bij het verlaten van mijn studentenhuis, niet meer van mij. Dat wat uit het zicht is geraakt is uitgezwaaid. Als ik niet blijf presteren, als ik niet gezien word, ben ik geen schrijver meer. Presteren is ‘zijn’.

Zo voor het einde van het jaar probeer ik als mijn vader, die in de laatste week van december vooral terugkijkt op de struikelpartijen in het gezin en ze met rode pen noteert in rapporttaal, alsof hij weer even de meester is, terug te blikken op alles wat er afgelopen jaar is gebeurd, zowel privé als in het schrijven. Die twee zijn haast niet los van elkaar te zien. Even lijk ik dan ook uiteen te vallen. Zonder het pak van de schrijver, ben ik als een pissebed in zijn proces van vervellen: kwetsbaar en bang om vertrapt te worden. Alles wat ik het afgelopen jaar heb bereikt, maken mij wie ik ben. En wat daarvan wordt gevonden, dat vormt mijn eigenwaarde. Dit is het besef: ik schrijf mezelf een bestaansrecht toe en iedereen kan mij ongenuanceerd recenseren. Zo graag als dat ik ooit Jan Wolkers wilde worden, zo graag wil ik nu mezelf zijn. Iedere dag raak ik het leven als speelgoed kwijt en kan me niet voorstellen dat het gewoon verplaatst is, dat alles wat bereikt is, niet weg is en dat er om de hoek van de straat, weer een nieuwe straat is: Mensen verdwijnen niet zomaar uit het zicht.

Als ik de trein uitstap zie ik bij station Utrecht de vaste muzikant staan, gehuld in een wollig winterjack. Hij herhaalt al jaren iedere dag hetzelfde nummer: ‘Old Man’ van Neil Young. Ondertussen is de man zelf ook ouder geworden, zijn haren grijzer, de gitaarhoes die voor hem op de grond ligt is versleten. Er liggen een paar euro’s en wat centen in. Hij herhaalt iedere dag zijn kunstje, maar zet steeds met dezelfde overtuiging zijn lied in. I need someone to love me the whole day trough. Hij zingt het nummer prachtig, waarom zou hij dan ook iets anders zingen? Niet voor zijn publiek, dat is altijd gehaast en weinig aandachtig – en toch neemt hij er genoegen mee. Even voel ik me samenvallen met deze man die met halve vingerwanten gitaar speelt. Het doet ook pijn, maar dat is een echt gevoel en dat zegt meer over mij dan over het maatpak dat altijd in de juiste rol over een hangertje hangt, het theater keurig gestreken met de split opengeknipt voor wat bewegingsruimte, maar nooit te veel. Ik veeg mijn tranen af met een servetje van de oliebollenkraam op de hoek. Het is goed dat ik huil, te veel ingehouden tranen is als een regenmeter in de achtertuin die nooit geleegd wordt: op een gegeven moment weet je niet meer welke buien er nu nog wel of niet toedoen en komt alles bij elkaar. Ik weet ook dat ik deze pijn zal vergeten en dat het de volgende keer zich als nieuw aandient, dat ik samenvallen met de muzikant niet kan vasthouden net als de structuur van het servetje, maar één ding heb ik wel geleerd: fantaseren. Ik klamp me daaraan vast, als de man in de oliebollenkraam aan zijn frituurtang. Fantasie is de tandenfee die op bezoekt komt als je er zelf in gelooft. En misschien vergeet de muzikant wel dat hij iedere keer het lied herhaalt, of herhaalt hij het om het niet te vergeten, wordt hij het daarom nooit zat. Ik weet niet waar hij het voor doet. Of hij een hond heeft of een zieke vrouw waar hij voor moet zorgen of torenhoge schulden of staat hij er omdat hij daar wil staan?

Ik weet alleen dat ik hem koester daar naast de vuilnisbak, ik mis hem als hij er niet staat en hoop dat er op een dag ook zo’n plek voor mij is, waar ik ook zonder pantser mag zijn en er sta omdat ik het kan, omdat ik datgene bij me kan houden wat me lief is, zelfs als het even niet in beeld is, dat ik mezelf in beeld kan houden zonder een publiek. Ik luister naar zijn lied, alsof ik het nog niet eerder heb gehoord. Ik ben als hem. Vijfentwintig jaar en er is zoveel meer.