Drie nieuwe korte verhalen van Robin Kramer. Vandaag de tweede: ‘Paradijsvariatie’.

*

Voor het hotel staan twee politieagenten, mitrailleurs over hun borst gekruist. Ik zeg tegen haar dat ze me aan engelen doen denken, de cherubs die voor het paradijs stonden na de zondeval. Ze zegt nou ja, het is hier wél een soort van paradijs. (Op de recensiewebsites wordt er voornamelijk geklaagd over het imitatiemarmer en dat de impressiefoto’s uit perspectieven zijn geschoten die het allemaal veel ruimer laten lijken. De tuinstoelen zijn te hard, de bedden te klein.)

Maar, zegt ze, als dit het paradijs is, en er staan al engelen voor de deur, dan betekent dat dat Adam en Eva al weg zijn. Dat wij ons niet meer in het paradijs begeven, maar eerder op de plek waar ooit het paradijs moet zijn geweest. We zwijgen. Tegen elkaar en naar alles wat maar naar onze stilte wil luisteren. De tijd trekt de veters van ons vermoeden strakker: de dag daarna staat er politielint rondom het zwembad getrokken en beginnen de liften te haperen, totdat ze helemaal niet meer werken. Er is steeds minder variatie in het ontbijtbuffet. Na ongeveer een week horen we ook onze buren niet meer. Dan zie ik op de krant dezelfde foto als de dag ervoor.

Drie nieuwe korte verhalen van Robin Kramer. Vandaag: ‘Bruiloft #1’.

*

Ze staat op een leeg strand. De oceaan ligt voor haar, ogenschijnlijk eindeloos, en als ze achterom kijkt ziet het zand er hetzelfde uit: geen duinen, geen paviljoenen, geen douches – niets. Ze heeft de handvatten van een vlieger over haar knokkels geschoven. Het bijna onzichtbare touw flikkert in het licht en als ze naar boven kijkt ziet ze het hoofd van haar aanstaande echtgenoot in de lucht zweven: kolossaal hangt hij aan het uiteinde van het touw, wapperend in de wind en zuigend aan haar spieren. A. probeert hem naar de grond te krijgen. Ze gaat op haar knieën zitten en trekt haar armen richting het zand. Maar meteen wordt ze weer omhoog getrokken, tot een staande positie. Op dat moment weet ze dat er twee mogelijkheden zijn: of ze laat zich mee omhoog voeren met het zwevende hoofd, of ze laat hem los om hem alleen achter de wolken te zien verdwijnen.

Na de bruiloft, in een motelletje dicht bij de feestlocatie, ritst haar echtgenoot haar bruidsjurk open. A. is bang dat hij niet alleen haar jurk, maar ook haar rug open ritst – dat haar ruggengraat en al dat vlees en weefsel nu aan hem ontbloot zullen worden. Dat hij álles kan zien. Terwijl hij dit doet, vertelt hij haar over een droom die hij heeft gehad. Hij zag haar op een strand staan, vanuit vogelperspectief. Er waren allemaal glinsterende lijnen die vanaf hem naar haar toe naar beneden leidden.
A. vraagt hoe het eindigde.
Je liet me los, zegt hij, en toch zakte ik naar beneden.

Foto © Joel Hatfield

Kluun, Thijs Kleinpaste en Rob Hartmans – de redactie las over de herkenbaarheid van carnaval en scheiding en de taal van fascisten en populisten.

*

Jan van Mersbergen: Kluun, DJ

Deze week, in de aanloop naar carnaval, las ik de nieuwe Kluun. Past heel goed, want carnaval komt herhaaldelijk in het boek voor, en nog meer zaken die mij zeer bekend voorkwamen, want op een schijnbaar willekeurige dubbele bladzijde (64-65) van de nulde druk las ik over: het posten van berichten op social media, wat een uitgeverij doet voor een schrijver, een scheiding, foto’s van kinderen, de carnavalsoptocht van Breda, met verklede kinderen, een gehuurd pastoorspak en een ex die niks om carnaval gaf, Raamsdonksveer,  1988, gastenlijst, en een afstudeerfeest.

Behalve het gehuurde pak, want echte vastelaovesvierders stellen zelf een pekske samen, is het zeer herkenbaar. Meer dan herkenbaar.

” ”

Kluun schrijft over zichzelf, dikt zijn verhalen vanzelfsprekend aan en poetst ze op, maar in de basis is herkenbaarheid een belangrijk onderdeel van zijn proza. Deze passages zijn zo herkenbaar dat het bijna eng is. Komende dagen, tijdens carnaval, klinkt alleen niet de muziek van DJ. Dat is het enige verschil tussen de werkelijkheid en dit boek: scheiding, kinderen, afkomst, studie, dat alles blijft onveranderlijk bij me. Dat is niet alleen herkenbaar, op deze bladzijden lees ik mijn eigen verhaal.

Bij Kluun gaat proza naast herkenbaarheid om vertrouwen en gevoelsoverdracht.

Kluun is een echte verteller, die zelf vertelt én zelf de controle houdt. Net wanneer je denkt dat een van die karakters – de manager van de dj in dit geval – iets te lang aan het woord is, in een dialoog, dan schrijft Kluun: ‘Brandon zat nu op zijn praatstoel.’ Deze schrijver weet dat die monoloog erg lang was, maar hij duidt dat ook meteen. Dat is zelfbewust, dat is zelfvertrouwen. En dan bedoel ik niet de voorspelbare reacties op dit boek, die ook in het boek zelf staan, ik doel op vertrouwen als verteller. Precies een factor die veel schrijvers missen.

Bij Tijd voor Max hoorde ik Kluun zeggen dat hij – en ook dat is vertrouwen – weet wat zijn proza doet. Ondanks al die uitvergrotingen en het spel met de realiteit – want zo verklapte hij in dit tv-programma: de Kluun in het boek is niet zoals de echte Kluun, de scheiding in het boek is heel anders dan zijn echte scheiding, en zo is bijna alles net iets anders dan de werkelijkheid – is het allemaal wel zo opgeschreven dat deze woorden een gevoelswerkelijkheid kunnen worden. Kluun weet dat Komt een vrouw bij de dokter heel veel mensen geraakt heeft, en terecht want dat boek werkte, dat boek was onontkoombaar in de gevoelsoverdracht. In DJ doet hij hetzelfde: hij neemt de lezer bij de hand en trekt de lezer een gevoel in, heel langzaam en sluimerend, en ook nu werkt het.

Uitgeverij Podium gaf DJ uit.

Daan Stoffelsen: De Nederlandse Boekengids 2017-1

De Nederlandse Boekengids opent haar eerste nummer van de tweede jaargang met een opmerkelijk drietal artikelen: Thijs Kleinpaste over Victor Klemperers De taal van het derde rijk, Arthur Eaton in gesprek met Thierry Baudet en Rob Hartmans over Baudets denken – stukken die elkaar bevestigen maar die, zo stelt de redactie nadrukkelijk, geheel onafhankelijk van elkaar tot stand kwamen. De grote gemene deler: een taalgebruik dat een kleine eeuw geleden fascistisch genoemd zou worden, aan de hand van de denkende lijsttrekker onder de populisten. In Baudets voordeel pleit dat hij tenminste in gesprek gaat, en zich niet beperkt tot kreten in 140 tekens in eenvoudige taal, maar zijn vijanddenken is beangstigend.

Waarom, dat maakt Kleinpaste helder, aan de hand van Klemperers theorie. Ik citeer ruim:

‘… de medeplichtigheid aan de spreektaal van het nazisme [wordt] met recht opgevat als een langzame maar geleidelijke (en tenslotte dodelijke) vergiftiging met arsenicum: dankzij de lage dosis valt het in de eerste instantie niet op, tot het te laat is. Klemperers these is dat de cultuur en het politieke karakter van een tijdperk hun weerslag vinden in de taal. De kern van zijn filologische dagboekaantekeningen is dan ook dat de taal, zeker in een wereld waar agressieve ideologieën strijden om de macht, het eerste slagveld is waar die strijd gewonnen of verloren wordt.’

Want: ‘Taal is altijd tegelijkertijd een beschrijvend en een conditionerend mechanisme.’ Je gaat denken in de ontmenselijkende beeldspraak van de populist. En je hoeft voor revolutionair taalgebruik niet direct over op Newspeak (Orwell komt in dit stuk niet voor, maar hij is er, altijd), nee:

‘Een van de belangrijkste feiten die Klemperer bij regelmaat herhaalt, is dat de nationaalsocialisten maar in een beperkt aantal gevallen zelf nieuwe termen hoefden te bedenken. Vaker was het voldoende om oude woorden een nieuwe betekenis te geven, of om ze in een nieuwe context te gebruiken.’

Nota bene:

‘Want als er geen waarheid of werkelijkheid meer is, of geen breed gedeelde beleving daarvan, dan resteert slechts de wil tot macht, en de uitoefening ervan. Waar de mogelijkheid tot een vergelijk door communicatie ophoudt te bestaan omdat die niet langer geaard is in een gedeelde werkelijkheid, daar hangen alle woorden in het luchtledige en zal alles tegelijk waar en onwaar zijn.’

Terwijl Kleinpaste een congresredevoering van Baudet overtuigend als casus neemt (nogmaals: Baudet heeft tenminste meer dan één lid, en houdt congressen), praat diezelfde Baudet zich vast in complottheorieën in het interview, en betoogt Hartmans dat je hem niet als fascist moet zien, maar dat het weinig concrete van zijn revolutionaire oplossingen en het absolute van zijn probleemstelling wel een gevaar inhoudt.

‘Aanhangers van Baudet zullen het ongetwijfeld een “Godwin” vinden, maar dat beeld van de samenleving als “lichaam”, dat bedreigd wordt door mensen die in feite parasieten en kwaadaardige ziektekiemen zijn, die insinuatie dat er lieden zijn die doelbewust bezig zijn het gezonde nationale organisme te verzwakken – wanneer hebben we dat eerder gehoord?’

Scherpe analyses, en hoewel ik verwacht (of is het hoop, ik vertrouw mijn intuïties niet meer zo) dat Baudet de kamer niet zal halen, is het zinnig de toonzetting in de gaten te houden, te letten op taal. Daarom ook – maar niet alleen daarom – ben ik gelukkig in de zetproef van Als dit zo doorgaat, een activistisch literair initiatief van Auke Hulst te lezen:

‘Een autocraat begint zijn overheersing altijd met woorden: angstvisioenen, indoctrinatie, het aanwijzen van zondebokken en een dosis vals utopisme. Woorden die strijdig zijn met zijn doelen vormen per definitie een existentiële bedreiging. Literatuur is de meest duurzame vorm van tegenspreken.’

Het boek verschijnt 9 maart, ik zou er graag werk uit voorpubliceren op Revisor.nl, niet alleen omdat Thomas en Jan er aan hebben bijgedragen, dat Ivo Victoria een deel van zijn Revisor-feuilleton ‘Louis Stevens is de man’ ervoor bewerkte, en dat goede bekenden als Gustaaf Peek, P.F. Thomése en A.F.Th. van der Heijden bijdragen leverden. Hulst zelf, Wytske Versteeg, Daan Heerma van Voss, Jamal Ouariachi, Matthijs van Eijgelshoven en Rob van Essen schreven ook al eens voor Revisor. Hoe l’art pour l’art we ook denken, blijkbaar past engagement ons wel.

Maar ook omdat ik het een loffelijk streven vind. Nee, engagement moet niet, althans niet het Grote Woorden-Engagement, betrokkenheid bij het grote en het kleine is van even groot belang, maar deze tijden tonen de noodzaak van een oog voor onderdrukking. Het gaat nu meer dan ooit om retoriek tegen literatuur, autoritair denken tegenover de waarde van liefde (Nineteen Eighteen Four) en de autonomie van vrouwen (The Handmaid’s Tale, om maar eens twee ‘kleinere’ onderwerpen te noemen. Betrokkenheid bij het individuele, eigene, intieme is óók engagement, maar vooral in de schaduw van Trump, zijn fans en vrienden.

Ik geloof dat ik daarmee een kleine draai gemaakt heb. Goddank ben ik niet verkiesbaar.

De Nederlandse Boekengids ligt volgende week in de boekhandels en kiosken. Maar abonneren kan ook. Als dit zo doorgaat verschijnt bij Ambo|Anthos.

Na acht romans schreef Jan van Mersbergen een thriller, onder pseudoniem. Voor de Revisor hield hij bij hoe dat schrijven hem verging en laat hij de vorderingen van zijn tweede thriller zien in een nieuw schrijfdagboek. Vandaag de eerste aflevering: Het begin. Over het eerste idee voor een thriller dat hij al een tijdje had liggen en vlot contact via twitter en mail na een bericht over het eventuele daadwerkelijk schrijven van een thriller: ‘Nog voor half tien had ik een mailtje in mijn mailbox van een redacteur van een grote bekende thrilleruitgeverij.’

*

Het begon met een reeks stukken die ik op mijn eigen site schreef over thrillers die ik gelezen had. Sommige thrillers heel goed, andere minder, en in een van die stukjes, over The Silence of the Lambs, schreef ik:

‘… steeds tijdens het lezen vroeg ik me af waarom er zo veel boeken zijn zonder die spanning. Zonder een drive of een plot, alleen maar sfeer en tekst en trage handelingen. Ik heb die boeken zelf ook geschreven, en Harris liet me de vraag stellen: Waarom zijn er boeken zonder die echte spanning die je hart sneller laat kloppen? Een vervelende vraag die mijn eigen schrijven onder de loep nam, en die The Silence of the Lambs tot een bijzondere norm maakte, iets waar ik nu gelukkig weer vanaf ben.’

Ik las die thriller in augustus 2015, tijdens een vakantie, en ik trof een spanning die heel dominant en prettig was. Een spanning die me door het boek heentrok. Ik vroeg me eigenlijk af waarom ik zelf romans had geschreven zonder die spanning. Wat blijft er dan over van een tekst? Natuurlijk wist ik dat een roman iets heel anders kan bieden en dat de lagen die onder de schijnbaar eenvoudige woorden van een roman verstopt liggen minstens zo veel spanning kunnen geven, maar dat is een andere spanning, subtieler, afstandelijker, sluipend. Deze thriller was als een goed concert: de muziek is in zo’n zaal, met een goede band, onontkoombaar. Niks smeulend en sluipend, dit boek pakt de lezer direct bij de keel. Die ervaring vond ik heel bijzonder, die ervaring dwong me een blik te werpen op mijn eigen schrijven. Vandaar die overpeinzingen.
Op mijn site publiceer ik in de vroege ochtend mijn stukjes, zo ook die dag, en nog voor half tien had ik een mailtje in mijn mailbox van een redacteur van een grote bekende thrilleruitgeverij:

‘Weet je zeker dat je er vanaf bent? Mocht je eens los willen gaan en een zinderende thriller willen schrijven, dan houden wij ons aanbevolen.’

Ik mailde terug, dezelfde ochtend nog:

‘Ik heb een idee liggen, al jaren, voor een thriller, en probeer sinds die tijd veel te lezen en te zien hoe thrillers werken en wat er gebeurt in zo’n verhaal. Ik werk nu aan een roman en daar moet ook een zekere spanning in. Als ik dat thriller-verhaal weer oppak dan denk ik aan je.’

Het mailtje was meer ingetogen dan mijn werkelijke gedachten. Die zagen er ongeveer zo uit:
ik ga een thriller maken!
Zoals ik in de mail al meldde werkte ik in de zomer en het najaar van 2015 aan mijn nieuwe roman en daar zou ik ook in de eerste helft van 2016 flink wat tijd aan moeten besteden. Mijn plan was het thrillerverhaal dat ik had voorzichtig uit te werken en wanneer de roman bij de uitgeverij lag en ik wachtte op commentaar van mijn redacteur, dan zou ik aan de thriller beginnen.
Na een volgend stukje over een thriller kreeg ik van dezelfde redacteur een mailtje: ‘Je bent nog steeds in thriller modus, niet? Ik las je Gone Girl-stukje. Heb je tijd voor een kop koffie?’
We dronken koffie op het Leidseplein en ik vertelde hem het thrillerverhaal dat ik in mijn hoofd had, zonder echt alles weg te geven – altijd is er de angst dat een ander je plan overneemt. We spraken af dat ik een eerste opzet zou sturen als ik die klaar had, ergens die winter.
Het verhaal dat ik had liggen was eenvoudig: een moeder gaat met haar zoontje en nieuwe vriend op vakantie naar de Ardennen, in een streek waar lange tijd terug een meisje vermist is. Ze vergeten de oplader van de tablet van de zoon en de jongen verveelt zich. De moeder zet een soort speurtocht uit door vanuit het vermiste meisje fictieve dagboekbriefjes te schrijven en die in de rivier te laten drijven op een plek en moment dat het zoontje ze niet kan missen. Hij vindt de briefjes en ze gaan speuren. Dat gaat heel goed, de jongen vindt het spannend, tot ze aanwijzingen tegenkomen die de moeder niet heeft uitgezet. Daar begint de werkelijke spanning, voor de personages en voor de lezer.
De verdere vragen die dit oproept had ik nog niet uitgewerkt. Eerst zou ik gaan schrijven, scènes maken, de karakters vormen, het verhaal opbouwen. De rest zou daarna wel komen.
Die winter nam ik voor het schrijven van een eerste versie van een thriller met de werktitel Dagboek uit de rivier, een titel die ik meteen in het tweede mailtje, begin september, liet vallen. Voor het eerst had ik een werktitel die het zou schoppen tot uiteindelijke titel.

Jette staat met haar rug naar mij toe, ze tuurt naar de kleine tuin. Er staat nog een oude schommel, half verzonken in het gras, en een stenen bankje tegen de heg.
Wat is het leeg, zegt ze. Haar blote schouders gaan een even op en neer en ik weet niet of dat door haar ademhaling of door wat anders komt.
Ik vraag of ze dat erg vindt, van die leegte en ik zeg dat het mij weinig kan schelen.
Ze schudt haar hoofd en ze zegt dat ze wel weet hoe ik erover denk en in plaats van zich om te draaien doet ze een paar stappen vooruit, tot aan de vensterbank. Ze drukt haar hand tegen het raam en ze kijkt naar boven, naar het huis van onze nieuwe achterburen en de slaapkamers die daar zijn.
Ik hoor hoe haar broer spullen op het parket in de gang neerzet, een boekendoos of een tas met kleren misschien, en ik ga nog even naast haar staan, aan het raam en ik leg mijn hand op haar schouder. Ik zeg dat het vanzelf als thuis gaat voelen. Na een tijdje geef ik haar een kus op het plekje onder haar oor waar haar huid heel zacht is en ik wijs de tuin in. Daar komen tegels, zeg ik, daar de barbecue en daarnaast een loungeset, zo-een die we laatst zagen.
Ze knikt naar waar de barbecue straks komt en nu nog die oude schommel staat. Zou die nog te repareren zijn, vraagt ze. Ze vraagt het alsof er vanalles vanaf hangt.
De touwen zijn groen en ik betwijfel of het droge hout haar gewicht aankan, laat staan dat van mij en omdat ik niet het verkeerde antwoord wil geven zeg ik: dat moeten we aan je vader vragen, die heeft er verstand van. Ik kus haar een tweede keer op hetzelfde plekje en ik zeg dat we binnenkort ook een nieuwe kunnen kopen, wanneer we hem nodig hebben.
Ze draait haar gezicht, van onder naar boven, en ze kijkt mij door haar wimpers aan.
Ze zegt dat ze niet weet of ze wel een nieuwe schommel wil en daarna, iets zachter: ik weet niet of ik het nog een keer wil proberen.
Ik zeg dat ik dat ik het begrijp en dat het tijd nodig heeft. Ook wil ik zeggen dat het niet te lang moet duren maar dat doe ik niet, dat weten we allebei.
Ze legt haar oor tegen mijn sleutelbeen dat zo erg uitsteekt sinds ik geen bier meer drink en met haar hand op mijn rug drukt ze zich in mijn wollen trui. Ze fluistert dat ze het fijn vindt dat ze mij heeft. Met mijn hand strijk ik door haar rode haren en ik doe heel even mijn ogen dicht. Zij verstopt zich dieper in mijn trui en zo blijven we een tijdje staan, als man en vrouw, terwijl haar broer in de gang steeds meer spullen neerzet en in de achtertuin een schommel staat die misschien wel nooit vervangen wordt.
Op straat kijk ik naar haar vader die in de cabine van de verhuiswagen een sigaret rookt en help ik haar broer met het uitladen van het babybedje waar zijn eigen kinderen in geslapen hebben. Wij hebben er genoeg, zei hij toen Jette nog zwanger was en hij het ding onze oude flat in droeg. Sindsdien is het ons babybedje.
Ik geef hem een ovale plank met gaatjes aan en ik grinnik om de grote B die ze meteen met viltstift op het ding schreef. Ze deed dat om aan te geven wat de bovenkant was.
Haar broer vraagt wat er te lachen valt.
De B van Baby: voor de duidelijkheid, zeg ik, anders gaan we er zelf in liggen.
Hij schudt zijn hoofd en klemt de plank onder een arm terwijl hij met de ander een bundeltje spijlen in bedwang houdt. Zo loopt hij het hele bedje behendig richting de voordeur. Halverwege draait hij zich om. Of het naar de kleine kamer moet, vraagt hij kortaf.
Ik zeg dat hij het in de gang mag zetten, bij de andere spullen, en dat doet hij.
In de zijspiegel van de wagen zie ik haar vader mijn kant opkijken. Hij is uitgerookt en steekt zijn hand uit het raam. Met het kleine matrasje zwaai ik terug, ik had verwacht dat het zwaarder zou zijn. Haar vader wijst naar mij en biedt aan het ding naar binnen te dragen.
Ik roep dat hij aan zijn rug moet denken en dat hij maar lekker blijft zitten.
Hij schudt ook zijn hoofd en ik loop ons matrasje naar binnen.
Ik zet het de gang neer, naast de plank en de spijlen en de Ikea-tassen vol babykleertjes. Het is er koud, kouder dan zo-even. Er komt tocht vanuit de woonkamer.
Waar ik net met Jette stond, aan het raam, staat ze niet meer.
De achterdeur is open en Jette zit in de tuin, op de oude schommel. Ze heeft haar handen op de groene touwen en met haar tenen steunt ze op het natte gras. Alles beweegt een beetje. De schommel beweegt omdat hij elk moment in kan storten, de heg beweegt omdat het waait en Jette beweegt haar blote schouders omdat ze het koud heeft.
Ik heb het koud schatje, zegt ze.  
Terwijl ik mijn trui over mijn hoofd trek zeg ik dat ik het zelf ook niet warm heb maar dat hoort ze niet en dat is prima. Soms is het belangrijker hoe zij zich voelt.
Als ze mijn trui om zich heen laat vallen blijft haar haar onder de gebreide kraag steken. Het is net alsof je een capuchon op hebt, zeg ik en ik leg mijn hand op haar hoofd zoals ik dat ook ooit bij ons kleintje zal doen, als we samen naar het voetbal of de kermis gaan. Daarna zak ik iets door mijn knieen en ik fluister dat ze mijn roodkapje is en dat er een grote boze wolf in de verhuiswagen zit. Daar lachen we om en volgens mij vinden we dat allebei fijn,samen lachen.
Voordat ik terug de woonkamer inloop duw ik haar zachtjes tegen haar schouders. Ze haalt haar tenen uit het gras en blijft heel stil zitten. Zo wiegt ze van voor naar achter, met mijn wollen trui over haar lange rode haren, op de oude schommel die misschien wel of misschien niet ieder moment in kan storten.
Haar vader staat half in de kamer. Achter hem leunt de ovale plank met de gaatjes tegen gestucte muur. Hij steunt het ene eind van mijn houten bureaublad op zijn knie en met zijn hand grijpt hij krampachtig aan de deurpost. Waar moet deze heen, hijgt hij. Ik kijk naar hem, dan door het glas naar Jette, die al bijna bewegingsloos op de schommel zit, en dan weer naar hem. Naar boven, zeg ik, naar de kleine kamer, naast de badkamer. Zet hem daar maar zo lang neer.
Hij wipt het uiteinde verrassend eenvoudig van zijn knie onder zijn arm en vanuit de gang hoor ik haar broer zeggen dat hij alleen hoeft te sturen, hij houdt hem wel in bedwang. Ze dragen samen het bureaublad naar boven. Halverwege laat haar vader zich met zijn heup tegen de leuning zakken. Rustig aan pa, zegt haar broer, we hebben tijd genoeg.
Daar heeft hij gelijk in. Het is september en voor je het weet is het weer april.
Als haar vader zijn bril heeft recht gezet en het zweet op zijn voorhoofd aan zijn blote onderarm afveegt vraag ik het hem. Heb je die oude schommel in de tuin heeft zien staan, zeg ik. Hij gromt en zijn zoon gromt ook.
Zouden jullie daar zo eens naar kunnen kijken, zeg ik, we willen hem graag een beetje opknappen.

Sarah Hall, Jerzy Kosinski, Jirí Weil: de redactie leest twee klassiekers en een verhalenbundel, een mengeling van genres, een prettige voorspelbaarheid en een rode wildernis.

*

Thomas Heerma van Voss: Jirí Weil, Mendelssohn op het dak

De aanprijzing ‘herontdekte klassieker’ heb ik de afgelopen jaren te vaak gehoord, en hoewel er zonder meer heel veel moois te ontdekken viel en nog steeds valt, stoor ik me vaak aan de schreeuwerige toon waarmee zulke uitgaven worden uitgebracht. Alsof er niets mooiers te bedenken was dan het afstoffen van een oud werk. Alsof een ware klassieker op een dag altijd herontdekt moest worden, en niet gewoon in enige luwte kan voortleven, decennialang, zonder volledig vergeten te worden, en dus ook zonder herontdekt te hoeven worden.

Volgens mij is dat het lot geweest van Mendelssohn op het dak, een roman die in 1960 postuum verscheen – de Tsjechische auteur Jirí Weil overleed in 1959 – en die sindsdien internationaal geprezen is. De Nederlandse vertaling van Kees Mercks verscheen pas enkele jaren geleden, bij de uiterst innemende Cossee Century-reeks – misschien denk ik alleen dat deze klassieker niet herontdekt is omdat de reeks kalm, zonder al te veel tromgeroffel op de markt werd gebracht. Een dierbare vriend gaf het boek me op mijn verjaardag, alweer bijna een jaar geleden. Sindsdien nam ik me wekelijks voor eraan te beginnen. Waarom ik dat nu heb gedaan: geen idee. Wat ik wel weet: het was een verstandige keuze.

Want herontdekt of niet, Mendelssohn op het dak lijkt me zo’n zeldzame titel die het predicaat klassieker verdient. Er valt heel veel goeds in de roman te vinden – ik ben nu op tweederde – en ik wil mensen vooral uitnodigen zelf te gaan lezen, omdat Weils uitblinkt in lange, zorgvuldige beschrijvingen van Praag tijdens de Duitse bezetting, zo sfeervol en gedetailleerd dat ik ze hier onmogelijk kort kan samenvatten. Heel af en toe staat hij wel erg lang stil bij historische gebeurtenissen die inmiddels bij veel meer lezers bekend zullen zijn dan toen hij deze roman schreef, bijvoorbeeld over de werking en het bevel van de Endlösung, maar door de afgewogen woordkeuze en de aangename, zelfverzekerde toon houdt hij de aandacht toch steeds moeiteloos vast.

Wat ik het best vind aan deze roman: de mengeling van genres. Mendelssohn op het dak begint vrij droog, bijna slapstickachtig. Het is 1942, Reinhard Heydrich ontdekt tijdens een bezoek aan Praag dat op het dak van het Praagse concertgebouw een standbeeld staat van de componist Mendelssohn. En, jawel, dat is een jood. Het beeld moet verwijderd worden door Julius Schlesinger, alleen blijkt, scène voor scène, dat niemand weet wie van al die figuren op het dak nu werkelijk Mendelssohn is. Schlesinger zelf niet, maar de mensen die hij inschakelt evenmin. Waarom staan er nergens naamplaatjes? Valt het af te leiden uit de neuslengte? Zulk soort vragen hebben een onmiskenbaar komische ondertoon, maar Schlesingers angst wordt steeds invoelbaarder: hij zal er straks op worden afgerekend als Mendelssohns beeld niet verwijderd is, en hij kan Heydrich zelf natuurlijk niet bereiken wegens die heilige chain of command.

Wie schrijft over de Tweede Wereldoorlog, vervalt onvermijdelijk in verhalen of beelden die al bekend zijn, eenvoudigweg omdat er zo onvoorstelbaar veel over het onderwerp geschreven is. Mendelssohn op het dak is ook geen roman die mij een nieuw licht heeft laten schijnen op de oorlog, ik betwijfel ook of dat nog kan, maar nooit eerder las ik een boek over dit onderwerp dat met zo’n beheersing en combinatie van tonen geschreven was. De komische ondertoon maakt het verhaal navrant, de machinale werking van het Derde Rijk komt op een prachtig pijnlijke wijze over, evenals dat absurd uitgevoerde verlangen naar joden-vrije ruimtes, naar ‘hygiëne’. Weil is een meester in het opvoeren van spanning, stukje bij beetje, scène voor scène, tot je niet meer weet waarom je nu zo hoofdschuddend en tegelijk lachend aan het lezen bent: omdat zich voor je een slapstick-achtig tafereel ontvouwt, of omdat de slapstick allang ingeruild is voor werkelijke tragedies.

Mendelssohn op het dak werd uitgegeven door Uitgeverij Cossee, die ook een fragment op de site heeft staan, net als Athenaeum.

Jan van Mersbergen: Jerzy Kosinski, De geverfde vogel

In mijn boekenkastje boven op de overloop naar de slaapkamers van mijn kinderen toe staan de boeken die ik in de buurt wil hebben, die niet in een doos in de opslag kunnen, die ik af en toe van de plank haal om er even een stuk in te lezen, om soms helemaal  te herlezen. Het zijn de boeken die me net die leeservaring gaven die iedere lezer kent: het verrukte en ongelofelijke dat een paar woorden, wat zinnen, een verhaal, groter kunnen worden dan dat boek, de ervaring van werkelijke invoelbaarheid. Een van die boeken is een dikke uitgave van de Bezige Bij die ik twintig jaar geleden kocht met op de cover een portret van Jerzy Kosinski en daarin vier boeken va deze schrijver, als eerste De geverfde vogel – zijn beste boek – en daarnaast nog Aanwezig, Duivelsboom en Cockpit. Aanwezig (Being There) is vooral bekend van de verfilming, de andere twee sluiten meer aan op het voorwoord dat Kosinski bij De geverfde vogel schreef, en met dat voorwoord wil ik beginnen.

Achteraf, staat erboven. Zeventien pagina’s betoog, na het verschijnen van de roman in 1965, vind ik een beetje veel. Vooral omdat de roman al een cursief gedrukte inleiding van twee pagina’s heeft waarin de verteller de situatie duidt: in de oorlog werd hij door zijn ouders naar het platteland gebracht omdat de kans dat hij zou overleven daar groter zou zijn. In het achteraf geschreven voorwoord kaart Kosinski het vervolg aan, na het verschijnen van het boek. De schrijver werd gevolgd door de Russische geheime dienst. Allerlei complotten. Ook legt de schrijver de titel uit: in Oost-Europa werden vogels gevangen en met felle kleuren beschilderd om ze daarna terug te plaatsen bij hun soortgenoten, die de nieuwe gekke felgekleurde vogel verstootten.

Ergens voel je: Kosinski is zelf die jongen uit het boek. Hij is verstoten. Voelt zich verstoten. Hij schreef een boek over een probleem dat hij goed kent, maar is daarna ook geen leven naar dat boek. Naar de complotten. Dat maakt de inleiding erg vervelend, ik sla hem altijd over en heb ooit de neiging gehad hem uit het boek te scheuren.

Maar dan de roman zelf.

De jongen komt in een vreselijk achterlijk bijgelovig gebied terecht dat door Kosinski heel precies en sober weergegeven wordt. Dat is indrukwekkend, en ook biedt die stijl de ruimte voor een verhaal dat leunt op voorspelbaarheid. De jongen wordt in die streek gezien als zigeuner, met zijn donkere haar en donkere ogen. Niemand zal hem helpen, niemand zal aardig tegen hem doen. Gebeurt dat in het vervolg van het boek wel, dan is dat een meevaller. Als lezer hoop je steeds dat de jongen er goed vanaf komt, ook bij herlezing. Een verhaal dat één richting op gaat, precies die richting waar de lezer bang voor is, waarvan je niet wilt dat het gebeuren gaat, en toch gebeurt het. Dat geeft een mooie spanning.

Kosinski vertelt heel helder over het bijgeloof en over vreemde geneeswijzen, allemaal heel aannemelijk. Dat maakt de positie van de jongen niet beter. De mensen daar denken nu eenmaal zo, als die jongen je recht in de ogen kijkt moet je wegkijken en drie keer spugen en hopen dat hij je niet lang genoeg aangekeken heeft om je te beheksen.

De jongen heeft een zogenaamde komeet bij zich; een conservenblik met gaatjes erin aan een touw, waar vuur in brandt. Onmisbaar voor de warmte en om honden en mensen af te schrikken. In die streken waren lucifers schaars, de mensen spleten ze zodat ze ze twee keer konden gebruiken. Kosinski maak een combinatie van het vuur en het bijgeloof, zoals hij in de geverfde vogel heel vaak die link legt om de heikele situatie waarin de jongen zich bevindt en de voorspelbaarheid van de omgeving en de mensen aannemelijk te maken:

‘Vuur, zeiden ze, is geen natuurlijke vriend van de mens. Daarom moet je je aan zijn gedragingen aanpassen. Men geloofde ook dat het delen van vuur met anderen, vooral het lenen ervan, alleen maar onheil opriep. Want wie hier op aarde vuur leent, zou wel eens veroordeeld kunnen worden om het in de hel terug te moeten geven. En het verwijderen van vuur uit een huis kon de koeien beroven van hun melk of hen onvruchtbaar maken. Ook als het vuur tijdens een bevalling uitging kon dat rampzalige gevolgen hebben.’

Ook de beschouwingen van deze zevenjarige jongen zijn mooi. Hij houdt de naïeve kinderlijke verteltrant vol, bijvoorbeeld als hij ziet dat de ogen van een knecht door de molenaar worden uitgestoken met een lepel, en hij vlucht. Steeds voelt hij of zijn ogen er nog zitten, hij is bang dat ze eruit zullen vallen, dat gaat heel gemakkelijk, zag hij. En dan denkt hij:

‘Ik vroeg me af of iemand die zijn ogen had verloren ook zijn herinnering aan alles wat hij had gezien kwijt was. Als dat het geval was zou zo iemand zelfs niet meer in staat zijn in zijn dromen iets te zien. Als dat niet het geval was, als mensen zonder ogen tenminste nog met behulp van hun geheugen konden zien, dan waren ze nog niet zo slecht af. De wereld zag er overal zo’n beetje hetzelfde uit, en ook al verschilden de mensen onderling, net als de dieren en de bomen, na er jarenlang naar gekeken te hebben kon je toch wel tamelijk goed weten hoe ze eruit zagen. Ik leefde pas zeven jaar, maar ik herinnerde me een heleboel dingen. Wanneer ik mijn ogen dichtdeed zag ik een hoop details nog scherp voor me. Wie weet, misschien dat de knecht zonder ogen een totaal nieuwe, boeiender wereld begon te zien.’

Die dromen en gedachten, gekoppeld aan de hachelijke situatie waar de jongen steeds in zit, zijn ijzersterk, veel sterker dan de lange klaagrijke verdediging die Kosinski opvoert als inleiding.

De Bezige Bij heeft De geverfde vogel nog steeds in druk, als midprice.

Daan Stoffelsen: Sarah Hall, De prachtige onverschilligheid

In deze rubriek lezen we veel nieuws, maar we herlezen ook. Herlezen geeft comfort, het bevestigt je in je smaak en voorkeuren, maar je kan met enige afstand ook eenvoudiger zien waarom je iets goed vond. Hieronder kopieer ik mijn bespreking in NRC Handelsblad van juni 2012 van de verhalenbundel van Sarah Hall, een zeer getalenteerd en versatiel schrijver, die elk boek weer verrast met iets totaal anders, en telkens toch weer mooi, onafhankelijk, strijdbaar. De vertaling van Wim Scherpenisse is nog steeds leverbaar, chapeau voor de uitgever, schaf hem aan, deze Week van het Korte Verhaal, zou ik zeggen. Ik herlas het verhaal ‘De bijen’, waarvan de beelden me nog steeds bijblijven. Dit zag ik nu (of paste destijds niet in het stukje voor de krant):

  • De hoofdpersoon is een ‘je’, wat gek genoeg de afstand vergroot.
  • Deze zin (net na die zin die ik in de bespreking hieronder citeerde) laat in kort bestek zien hoe geleidelijk – van verleden naar tegenwoordige tijd, van focus naar uitzoomen, en dan dat sprekende beeld – je iets ontdekt: ‘Je lette op iets op de grond, een onkruidje misschien of een weggewaaid snoeppapiertje, je bukte je om het op te rapen en nu laat je je blik over de aarde gaan en zie je dat de beestjes overal in het rond liggen. Verstarde, op fossielen lijkende dingen.’
  • Het is geen mak verhaal. ‘Je bent gekomen om te vergeten, om verder te komen met je leven. En met deze verhuizing heeft een luguber verborgen deel van jou je huid opengeritst en is naar buiten gestapt. Een rood, cruciaal ding. Je voelde het loskomen.’
  • Dat rood keert terug, net als een zekere wildheid uit het Noord-Engeland waar deze vrouw vandaan komt, maar het is onmogelijk, en dat vind ik erg goed, om het cruciale ding een-op-een te zien met de vos die opeens tussen de dode bijen staat. ‘Je kende vossen tot nu toe alleen uit het noorden. Daar waren ze bleekoranje en schichtig, ze slopen langs wegbermen of als nietige schaduwen over de hei, of ze doken weg voor de jachthonden. Deze vos heeft geen last van verlegenheid, hij zit daar vanzelfsprekend, alsof deze besloten stadstuin van hem is.’ Ze zou die vos wel willen zijn, wild en onbevreesd en vanzelfsprekend, is dat het?
  • De laatste zin: ‘Je kijkt toe terwijl hij de lucht afspiedt. Hij volgt de zware, harsige vlucht van een bij. Hij is een jager in hart en nieren. Hij duikt even in elkaar en springt dan omhoog op zijn achterpoten. Zijn kaken gaan open en klappen dicht, en terwijl hij weer neerkomt schudt hij woest met zijn rode kop.’ Let op ‘harsige vlucht’, en het woest schudden, en stel vast: er is een mysterie opgelost, maar niet dat van deze vrouw.

De verrassingen bij gevestigde belofte Sarah Hall (Cumbria, 1974, vijf boeken, twee Booker Prize-nominaties) zijn telkens andere dan je verwacht. Neem het verhaal ‘Het bureau’ uit haar nieuwe bundel De prachtige onverschilligheid: een vrouw is niet bijzonder gelukkig in haar huwelijk – en ze gaat vreemd. Je las hierover al eerder, bij Sanneke van Hassel of Richard Bausch, en verrassend is de afloop dus niet. Maar het overspel verloopt bij Hall vlekkeloos – de schok is dat een vriendin alles blijkt te weten.

Een andere vrouw is op stel en sprong gevlucht. Hoe? Waarom? Hall onthult iets uit een broeierig schemergebied van seks, geweld en onrecht, maar dit is het echte mysterie: ‘Op een ochtend niet lang nadat je in het nieuwe huis bent getrokken sta je in de tuin en zie je ineens dat de grond bezaaid ligt met insecten. Ze liggen her en der, als donkere vlekken tussen de geelbruine zuidelijke steentjes, met lange poten en dunne vleugels. Tientallen en nog eens tientallen dode bijen.’ Bijen. En dan, pagina’s later, sta je oog in oog met een vos. In hartje Londen hapt hij naar alles wat vliegt. Is dat een oplossing van het mysterie?

Hall wekt de suggestie dat de achtergrond van de bedrogen, beschadigde vrouw ertoe doet, dat die ergens toe leidt – zoals elders in deze bundel desolate landschappen iets betekenisvol dreigends lijken te hebben. En ja, ze geven spanning en diepte aan de verhalen. Maar het gaat haar om iets anders, iets interessanters, en pas in de laatste zinnen ontdek je dat je een heel ander verhaal hebt gelezen. Maar niet elk van die andere verhalen is even interessant. Dat vriendinnen geen geheimen hebben, in ‘Het bureau’, tja. En de ontknoping van ‘Zij vermoord, hij sterfelijk’ heeft iets gekunstelds: stel ruziet, zij loopt weg, langs zee, komt een zwerfhond tegen, bij terugkomst blijkt haar vriend aangevallen te zijn. Door welk dier denkt u? Maar Halls stijl, soepel vertaald door Wim Scherpenisse, overtuigt. Haar afleidingsstrategie is fenomenaal: ‘Het tij was aan het afnemen. Dat wist ze al voordat ze op het strand was. Ze hoorde de zee terugtrekken, het sonore sissen achter in zijn keel.’ De zee als dreigend dier – wat als het straks vloed wordt? Hall bouwt met sterke beelden je verwachtingen op en bestraft ze, telkens weer. En ze maakt waar wat haar reputatie belooft: een bundel voor fijnproevers.

Ambo|Anthos geeft het werk van Sarah Hall uit. Op Athenaeum.nl staat een voorpublicatie, uit het openingsverhaal.

Ik sta op het perron, sluit mijn ogen en doe één pas naar voren.
Nu is het goed. Het zonlicht schijnt precies onder het stationsdak door op mijn gezicht. Ik voel hoe de koelte op mijn wangen langzaam verdwijnt.
Links komt een kinderwagen aangerold, vergezeld door het getik van naaldhakken.
De baby huilt hard, maar zonder uitroepteken. Een goede schrijver heeft geen extra overdrijving nodig om duidelijk te maken wat een personage bedoelt. Een goede vertaler hoeft hier alleen maar naar te luisteren.
Mijn moeder vindt het vak van literair vertaalster het op een na meest deugdzame beroep ter wereld. Alleen artsen staan hoger in aanzien omdat zij levens kunnen redden. Vertalers zorgen voor orde in een wereld waar iedereen maar schrijft om een mening over vrijheid, gelijkheid of voetbal te geven. Mensen hebben nu wel genoeg gezegd en geschreven, het is tijd om naar elkaars verhalen te luisteren.  
Voor het gemak vergeet mijn moeder dat vertalers ook iets dood kunnen laten gaan.

Ik houd Sanin vast en streel de kaft. Honderd jaar geleden verzocht minister Sta Juppin het Kremlin onderzoek te doen naar de geruchten dat Russische jongeren – geïnspireerd door de daden van Sanin – ’s nachts in donkere kelders samenkwamen om wilde seks te hebben. Het leek een grote grap waar Artsybasjev waarschijnlijk hard om had gelachen. Niemand kon zijn boek toen goed hebben gelezen. Niemand dacht toch dat hij meende wat Sanin zei – of wel?
Over ruim een uur vertel ik de uitgever of ik de opdracht aanneem. In ons eerste gesprek zei hij dat het verhaal een gegarandeerd succes zou worden. Lezers zitten te wachten op ‘de aantrekkelijke leegte achter de zielloze hoofdpersoon’. Ik weet nog steeds niet wat de uitgever daarmee bedoelde toen hij dat zei met extra nadruk op de twee bijvoeglijke naamwoorden. Probeerde hij de druk op te voeren? Of wilde hij mij geruststellen en maakt de kwaliteit van mijn vertaling weinig uit voor de verkoopcijfers?
Op een van de perrons achter mij hoor ik een trein het station binnenrijden. Die van mij zal zo ook wel komen.
‘Dames en heren. De intercity – naar – Amsterdam Centraal – en – Alkmaar – van acht uur achtendertig – vertrekt over ongeveer – tien minuten. Herhaling. De intercity…’
De monotone computerstem galmt door het station. Of je goed of slecht nieuws te vertellen hebt, alles draait om het vinden van de juiste toon. Alleen dan weet je wat je mag verwachten. Alleen dan blijf je luisteren.
Op internet wemelt het van de vergelijkingen voor het vak van vertaler. Vertalen is als het lijmen van een vaas die je zojuist in duizend stukken kapot hebt laten vallen. Vertalen is als dansen – met boeien om je polsen. Vertalen is als schoonmaken, je ziet het alleen maar als het slecht is gedaan.
De vergelijkingen zijn allemaal verzonnen door vertalers die klagen over een gebrek aan erkenning voor hun werk van de lezer. Dat hebben ze aan zichzelf te danken. Ze moeten betere, mooiere woorden voor hun vak bedenken. En dan nog. Op dit station weet ook niemand wie de spoorwegverkeersleider is die het dagritme van de honderdduizenden passagiers bepaalt en die met één wisselwijziging de intercity uit Leiden kan laten botsen op de sneltrein naar Amsterdam. Dat jij verantwoordelijk kan zijn voor een catastrofaal ongeluk, is je motivatie om het ongeluk te voorkomen.
‘Dames en heren. De ICE Internationaal naar – Osnabrück – en – Berlijn – van – acht uur negenenvijftig – vertrekt van spoor – elf. Voor deze trein is een reservering verplicht.’
Twee jongens van ongeveer zestien jaar oud lopen de wachtruimte in en gaan zitten. Nu zijn alle bankjes bezet. Door de glazen wanden van het wachthok heen bestudeer ik hoe zij hun tijd uitzitten. De alwetende verteller die Artsybasjev in Sanin opvoert zou de wachtenden typeren als izobretátelj. Letterlijk zijn dat ‘uitvinders’, maar die vertaling past eigenlijk niet. Sanin zelf is ook een izobretátelj. Hij doet niets, want als intellectueel moet je je niet inspannen voor de strijd van het volk tegen de tsaar. Je kan volgens Sanin beter van het leven genieten. ‘Uitvinder’ kan dus niet, er moet meer achteloosheid in doorklinken, alsof de uitvinder heel zijn leven wacht op uitvindingen.
Misschien heb ik meer tijd nodig. Ik blader door het boek en probeer me een voorstelling te maken van de zinnen die ik zou opschrijven. De stem van Sanin kan ik inmiddels dromen wanneer hij de zoveelste vrouw voor één nacht aanspreekt, maar die van de alwetende verteller blijft vager. Het is een hele zachte, bijna bedwelmende stem. Wanneer hij Sanins grillen beschrijft, lijkt daar een diepe minachting in door te klinken voor zijn levenswijze.
‘Ben je geboren om te dromen of om met dromen te leren leven – leren overleven? Je weet dat je zonder dromen geen leven hebt en zonder leven geen kans om je dromen waar te maken. Is dat de manier waarop je wilt overleven?’
De stem houdt op. Was dat Artsybasjev die een oordeel velt over zijn personage? Of hoorde ik een stem die eigenlijk onzichtbaar moet zijn?
Het is geen ramp, zal mijn moeder zeggen. Dat mijn naam niet op de cover maar in het colofon zou komen, dat de liefde van de lezer rechtstreeks naar Artsybasjev gaat of dat ik voor de vertaling van driehonderd-en-drie bladzijdes een uurloon van vijftien euro krijg, maakt volgens haar allemaal niet uit. Een vertaling is als een vrouw: ze is mooi of ze is trouw.
Daarbij vergeet ze dat vrouwen en mannen altijd allebei proberen te zijn – zelfs als ze dan een stukje van zichzelf verbergen.

Wanneer het perron begint te trillen open ik mijn ogen. De trein komt tot stilstand. Tientallen passagiers vormen een trechtervormige erehaag naar de openzwaaiende treindeuren toe. Ik sta vooraan, bij het smalste gedeelte. Mensen duwen in mijn rug, ik voel schoenen op mijn hakken trappen. Het looppad moet blijkbaar nog smaller. Ik weiger mee te doen en laat iedereen uitstappen.
Een man met een rode hoed probeert voorlangs te schuifelen, in een ultieme poging als eerste een zitplek in de trein te bemachtigen. Ik steek een arm uit. De man kijkt mij gejaagd aan, maar mijn arm blijft als een hefboom voor hem hangen.
Wie kan bepalen hoe de wereld beweegt, is soms zichtbaar.
De man zegt iets, maar ik versta hem niet. Hij houdt een telefoon tegen zijn oor geklemd. Met een achteloos gebaar duwt de man de hefboom weg en glipt de trein in. Nog twee mannen in zwartleren jassen volgen het voorbeeld en wringen zich langs mij.
Verdringing dreigt. Iedereen probeert in te stappen, ook al moeten de laatste passagiers uit de tweedeklascoupé er nog uit, ook al komt iedereen zo stil te staan. Ik kan geen andere kant uit en gooi mijn volle gewicht naar achteren. Het werkt niet, twee handen pakken mijn schouders vast en proberen mij naar voren te bewegen. Ik weiger en schop met mijn voet naar achteren. Twee keer, drie keer, want het is genoeg geweest.
Het werkt. Voeten schuifelen langzaam naar achteren, tot er een klap klinkt.
Twee vrouwen naast mij slaken verontwaardigde kreten – met uitroeptekens.
Ik draai me om. In een plas van melk ligt een vrouw met kinderwagen op de grond. Ze houdt haar armen om de huilende baby en fluistert zachtjes troostende woorden. 
De trein vertrekt met een vertraging van vijftien minuten.

Robert Seethaler, Cees Nooteboom en Timothy Snyder: de redactie las een meesterlijke kleine roman over een plattelandsleven, een essaybundel met verrassende inzichten en een actueel en urgent interview. Over ritme en twijfel, gewaagde sprongen en waarschuwingen, over beeldspraak.

*

Thomas Heerma van Voss: Timothy Snyder in De Groene Amsterdammer

Sinds kort heb ik er een nieuwe verslaving bij, en ik weet niet of deze voor of tegen mij pleit: ik volg op een wat obsessieve manier iedere ontwikkeling in de Amerikaanse politiek. Ik weet dat ik hier niet alleen in sta, volgens mij ben je tegenwoordig uitzonderlijker als je je afzijdig houdt van Trumps dagelijkse stuiptrekkingen, maar ik merk dat het bij mij nog een slag verder gaat dan bij mijn omgeving. Het is ook de keerzijde van thuiswerken: zonder sociale controle of schaamte kijk ik allerlei Trump- of Bannon- of Sanders-filmpjes die op mijn Facebook-wall opduiken, met een mengeling van walging, zorgelijkheid en, ik kan niet anders zeggen, leedvermaak. Ik spit Wikipedia-pagina’s door zonder te weten wat ik precies zoek, ik lees artikelen van Amerikaanse kranten die ik al jaren van naam ken maar waar ik tot voor kort eigenlijk niet naar omkeek.

Wellicht verklaart dit ook dat ik qua fictie afgelopen week niet verder kwam dan nog enkele verhalen Donald Ryan – mijn waardering van vorige week is eerder gegroeid dan gekrompen. En omdat deze leesrubriek ooit bedoeld als verzamelplaats voor onze bevindingen bij nagenoeg alles wat we lazen (niet noodzakelijk alleen literaire genres), besteed ik deze week graag aandacht aan een lezenswaardig interview uit De Groene Amsterdammer. (En De Groene blijkt ook zo vriendelijk te zijn geweest de tekst geheel beschikbaar te maken, klik hier.)

Casper Thomas sprak de Amerikaanse historicus Timothy Snyder, en die zegt in pakweg duizend woorden meer zinnige dingen over de huidige Amerikaanse en Europese politiek dan ik in tijden heb gehoord. Een citaat:

‘Er is geen Europees curriculum waarbij iedereen, zeg, op twaalfjarige leeftijd dezelfde geschiedenisles krijgt. Je ziet dit ook terug in de politiek: Nederlanders klagen over Europese samenwerking vanuit het idee dat er een natiestaat is die het prima af kan zonder Europa. De Engelsen stemmen voor Brexit met datzelfde idee in het achterhoofd. Maar er is geen Groot-Brittannië. Er was een Brits imperium en al gauw daarna kwam de Europese gemeenschap. Nederland had een overzees rijk, raakte dat kwijt en ging daarna op in Europa. Polen was een natiestaat en werd verslagen door Duitsland dat twee wereldoorlogen begon omdat het een groot rijk wilde zijn. Dat is de grote intellectuele vergissing: er is geen succesvolle geschiedenis van Europese natiestaten waar je naar terug kunt keren. Of ze bestonden niet, of ze waren een ramp. Velen denken dat Europa een soort jas is die je uit kunt trekken, waarna je je beter voelt. Maar er zit niets onder die jas.’

Het beeld van de jas waar niets onder zit: dat gaat me voorlopig niet loslaten. Ik hoorde het zelfs al zachtjes nagalmen toen ik zojuist de Stemwijzer invulde (ik kwam uit op Artikel1 en schrok), ik zal het waarschijnlijk blijven horen wanneer ik de komende tijden debatten kijk of de zoveelste verkiezingsposter in de stad zie. En het dwingt me, zoals eigenlijk dat hele interview met Snyder deed, uit om erover na te denken wat fictie in deze tijden kan bewerkstelligen, hoe een roman het politieke klimaat kan beïnvloeden of samenvatten, en hoe belangrijk dat is. Binnenkort zal ik, evenals half Amerika onderhand, Orwells 1984 maar eens ter hand nemen, wat er tot nu toe tot mijn schaamte nooit van kwam. Voordien zal ik een verhaal schrijven voor Auke Hulsts deze week aangekondigde bundel – en verder eindig ik, bij uitzondering, graag met een ongebreideld advies: lees dit interview met Snyder, het kost hooguit een paar minuten.

Thomas las De Groene Amsterdammer 2017-6. Abonneren kan hier.

Jan van Mersbergen: Robert Seethaler, Een heel leven

Er zijn boeken waar je steeds in verder wilt lezen en toch ga je steeds langzamer lezen, omdat het einde dichterbij komt en het zou jammer zijn als het boek uit zou zijn. Dat gevecht, tussen verder lezen en wegleggen, hield me al snel in de tang toen ik aan Een heel leven begon. Wederom een dun boek, zo’n 150 kleine pagina’s, maar op deze volle pagina’s geen lucht, zoals ik dit jaar vaak tegenkwam, maar steeds de kern in allerlei fases van een eenvoudig en toch veelzeggend mensenleven.

Een heel leven – niet te verwarren met de hit Een klein leven – deed me denken aan boeken van mijn jeugd, plattelandsboeken die vaak een compleet boerenmensenleven beschrijven. Ik ken de pockets van Aar van de Werfhorst, zoals De grote stille knecht en de mooie boeken van Erskine Caldwell, Tobacco Road en Gods Little Acre. Het werk van Knut Hamsun sluit hier ook bij aan, en ook de Amerikaanse klassiekers van Steinbeck, Faulkner en Hemingway. Al die boeken hebben gemeen dat ze landelijk maar onsentimenteel zijn. Dis moeilijke combinatie vergeten schrijvers soms, en dan krijg je een klef betoog verpakt in een soort plattelandsproza dat dweept met de romantische kant van dat leven, zoals bij Chris de Stoop en daardoor vlak blijft. Deze boeken zijn goed als ze sober zijn, en beschrijvend en klein. Drie voorwaarden om overdrachtelijk te kunnen zijn.

Laatst was ik een weekend in Grenoble en zochten we op zaterdag een skigebied op. Ik was nog nooit in een skigebied geweest en vond het erg indrukwekkend. Ik schreef er een stukje over. Naar aanleiding van dat stukje tipte Rogier Knipscheer van Boekhandel Koops in Venlo me. Een heel leven van Robert Seethaler moest ik lezen. Ik bestelde het boek en las het afgelopen week, het is een meesterlijk boek. Het is sober, beschrijvend en klein, en daardoor intens.

Hoofdpersoon Egger bouwt een leven op, krijgt een vrouw, werkt hard. Dan komt het noodlot, zoals dat in boeken nooit uit kan blijven. Een lawine raast over de berg waar hij een huisje heeft gebouwd en hij net even elders op de berg is en zijn vrouw nog slaapt in hun bed voel je meteen: dat zit niet goed. Egger wordt ook getroffen door de sneeuw maar weet zich eruit te worstelen en loopt naar huis en onderweg denkt hij aan de vogeltjes, de jonge zwaluwen die onder zijn dak een nest hebben.

‘Hopelijk had de luchtdrukgolf ze niet te pakken gekregen. Maar het nest lag op een beschutte plek en de dakconstructie had hij stabiel gebouwd. Toch zou hij de onderste dwarsbalken moeten verstevigen, het dak met stenen moeten verzwaren en de achterzijde moeten beschermen met een diep in de helling gebouwde steunmuur van samengevoegde stukken rots.’

Een mooie vertwijfelde weergave van gedachten die schipperen tussen hoop en misplaatst vertrouwen, want de lezer weet al: zijn vrouw heeft dit niet overleefd, en hij denkt aan de vogeltjes. Heel pijnlijk.

Rest me alleen nog een voorbeeld te geven van een paar mooie beschrijvende zinnen met een heel goed ritme die gaan over ouder worden, de kern van dit boek.

‘Sinds de nacht dat hij in de sneeuw naar Marie had gegraven waren zijn vingernagels gescheurd en aan de randen naar binnen gegroeid. Een van zijn duimnagels was zwart en had een kleine bluts in het midden. Egger hield zijn handen dicht bij zijn ogen en bekeek de huid op de rug ervan, die op veel plaatsen aan verkreukeld linnen deed denken. Hij zag de eeltplekken op zijn vingertoppen en de knoestige verdikkingen op de knokkels. In de kloven en kraters was vuil vast gaan zitten waar paardenborstel of huishoudzeep niets tegen konden uitrichten. Egger zag de aderen zich onder de huid aftekenen en toen hij zijn handen naar het schemerlicht van het raam ophief, kon hij zien dat ze heel licht trilden. Het waren de handen van een oude man en hij liet ze weer zakken.’

Een mooi leven werd uitgegeven door De Bezige Bij.

Daan Stoffelsen: Cees Nooteboom, 533

Ik zit in de jury van een prijs voor literair proza. Niet voor de romanprijs die altijd in het Amstel Hotel uitgereikt wordt, niet voor de sympathieke verhalenbundelprijs die volgende week uitgereikt wordt, en evenmin voor de geschiedenisprijs of de essayprijs. Mijn jury kiest het beste boek uit alle literaire fictie en non-fictie van het lopende jaar (tot juni), en dat roept vragen op. Over wanneer iets gaaf en rijp is, of het erg is als je door iets zuurs of taais moet bijten, over appels en peren. Ik kan hier niets zeggen over hoe we samen die vragen beantwoorden, ik zal me dit jaar zeer terughoudend uitlaten over de te beoordelen boeken, me beperken tot voorlopige indrukken. Maar die appels en peren zijn interessant.

Wat is literaire non-fictie? Een paar jaar geleden zat ik met in de commissie van het Letterenfonds die werkbeurzen toekende voor boeken in al bovenstaande genres plus poëzie. We werden het altijd eens, maar telkens waren er twee antwoorden op die vraag, ruwweg: literaire non-fictie is in de eerste plaats persoonlijke essayistiek, en: literaire non-fictie is goed geschreven non-fictie. Dus journalistiek kan ook literair zijn. Dat waren inspirerende discussies, maar mijn antwoord heb ik nog niet. Dik van der Meulen vertelt ergens in zijn De kinderen van de nacht. Over wolven en mensen (riskant, het onderwerp pas in de ondertitel) dat hij ja, zichzelf erin heeft geschreven, ‘maar als een schijnhoofdpersoon, een verteller die zich achter een woordengordijn verschuilt’. ‘Natuurlijk weet ik ook wel dat álle boeken autobiografisch zijn, al was het maar omdat de auteur bepaalt wat erin komt, en wat niet.’ Ik denk dat dat zo is, en dat de vorm van dat autobiografische bepalend is. Die schijnhoofdpersoon zou ik een personage noemen zoals je die ook in biografieën tegenkomt, hoezeer geworteld in de werkelijkheid ook: iemand die natuurlijke gesprekken voert (zoals Van der Meulen met NRC Handelsblad-columniste Jutta Chorus als hij dit zegt), die in scènes verzeild raakt. Dat lijkt me van belang voor literaire non-fictie, het moet meer zijn dan pure uitleg en onderzoek, maar een goede reportage of bijvoorbeeld een klein verslag van Wim Boevink kan dat ook. Is dat dan literair? Dat plus andere literaire middelen als spanningsbogen, beeldspraak, tijdsprongen? En dan is het goede literatuur als de stijl gepolijster is, ambitieuzer, de sprongen gewaagder en de inzichten verrassender zijn?

Vragen, vragen, en welk antwoord de doorslag geeft, wat een boek interessant maakt, of het beste, hoef ik gelukkig niet alleen te bepalen. Commissies en jury’s zijn veilige plekken voor gesprekken over literatuur. Nu lees ik Cees Nootebooms 533, een boek waarin amper dialoog voorkomt, de scènes spaarzaam zijn, maar er wel een heel duidelijk personage is: Nooteboom zelf. Zijn interesse in de cactussen en natuur rondom hem wekt bij tijd en wijle grote ergernis. ‘De natuur verveelt zich dood,’ citeert hij Harry Mulisch, en de natuur kan heel vervelend zijn, zelfs op Menorca, net als weersbeschrijvingen – alleen de grootste stilist krijgt zulke scènes er bij mij in. En dan nog, meteorologisch drama is altijd van de koude grond, met grote woorden die de werkelijkheid verduisteren. Maar er zitten ook gewaagde sprongen in en verrassende inzichten en mooie beeldspraak. In een passage na landschaps- en dorpsbeschrijving duikt de geschiedenis in de actualiteit op:

‘Geschiedenis wordt met mensen gemaakt, de doden zijn het materiaal, en bij doden horen getallen. Ooit zag je als kind een dode Engelse piloot aan zijn parachute hangen, daarvoor zag je hoe de lijken van Duitse soldaten uit het water geborgen werden, lange grijze druipende jassen. Je bent het allemaal niet vergeten, daardoor begrijp je de foto’s van de gedwongen rekruten uit de Oekraïne als toekomstige slachtoffers misschien anders dan anderen, weet je evenwel dat ze op de volgende foto niet meer staan maar liggen. Je hebt in de gezichten van soldaten gekeken vanaf dat je zes jaar oud was, Duitse gezichten, Iraanse gezichten, Spaanse en Columbiaanse helmen, je bent vanbinnen volgeplakt met kranten vol doden tot de dag van vandaag [juichende streep in de kantlijn – DS], ook als je zelf veilig bent word je besmeurd met de stront van de oorlog die je dagen begeleidt tot het einde, of je nu wilt of niet.’

Ja.

De Bezige Bij gaf ook 533 uit. Een fragment is te lezen op Athenaeum.nl.