Jan Postma, John Green: de redactie leest een door de vertelstem geslaagde bestseller en een debuut dat het optimale uit omstandigheden haalt.

*

Jan van Mersbergen: John Green, Een weeffout in onze sterren

Vorige week schreef ik behoorlijk fel over De eenzaamheid van de priemgetallen, in een stuk waarin ik ook de andere boeken noemde die ik voor een paar euro bij het Juttersdok op de kop tikte. Het volgende boek van die stapel was afgelopen week Een weeffout in onze sterren, een boek dat geschreven is door een vergelijkbaar slimme schrijver maar het grote pluspunt van deze roman is dat John Green wel slim en geleerd is maar dat hij die slimheid in de roman volledig koppelt aan de personages, die ook slim zijn, en aan de manier waarop het meisje, Hazel, het verhaal vertelt. Die vertelstem mist De eenzaamheid van de priemgetallen, die vertelstem maakt Een weeffout in onze sterren zo goed.

Hazel is een echte puber, ook nog eens een zieke puber die een zuurstoffles achter zich aan moet slepen omdat haar longen vol vocht hebben gezeten, restant van schildklierkanker, maar haar drama is steeds ondergeschikt aan haar leeftijd en haar puberschap. Ze wordt verliefd, ze is gek van een boek dat volgens mij verder nogal fantastisch en tevens vaag is, ze wil iets doen, ze is onhandig, ze is oordelend, ze is ondernemend en ze wil anderen niet tot last zijn. De twee personages, jongen en meisje, van De eenzaamheid van de priemgetallen dragen een last die door de schrijver gebruikt wordt om een slim kunstwerkje in elkaar te zetten, de twee personages, ook een jongen en een meisje, van Een weeffout in onze sterren willen elkaar niet tot last zijn, en de schrijver is daar ook ondergeschikt aan. Het verhaal is wat traag en de uiteindelijke reis naar Amsterdam waar Hazel en haar vriend op dat beroemde bankje terecht komen komt laat op gang, de manier van vertellen maakt veel goed. Het mooiste vond ik de weergave van een telefoongesprek tussen Hazel en haar Gus, als zij vertelt wat hij zei over een boek waar zij zo dol op is, en er tussen haakjes iets aan toevoegt:

‘Prima,’ zei hij. ‘Er is geen minuut voorbijgegaan dat ik je niet wilde bellen, maar ik heb gewacht tot ik een coherente mening had gevormd aangaande Een vorstelijke beproeving.’ (Hij zei ‘aangaande’. Echt waar. De lieverd.)

Het boek zit vol met dit soort toevoegingen die je steeds laten zien wie de verteller is, die de verteller steeds meer body geven. Dat houdt John Green het hele boek vol, en dat maakt dat het drama van de ziekte op een gegeven moment toch heel hard bij de lezer binnenkomt. Een bekende truc, die nog altijd goed werkt als hij, zoals hier, zo sterk en trefzeker wordt uitgevoerd.

Lemniscaat gaf Een weeffout in de sterren uit.

Daan Stoffelsen: Jan Postma, Vroege werken

Vorige week wijdde Thomas de Veen een paginagroot stuk aan de esssaybundels van Marja Pruis, Genoeg nu over mij (zie week 11), en Jan Postma, Vroege werken. Elk vier ballen voor ‘geweldige essay-verzamelingen hebben doen verschijnen, die hongerig maken naar meer. Meer van hen, meer van dit genre. Literaire essayboeken verschijnen er niet zo veel in Nederland – onze essayistiek is veelal maatschappelijk, politiek of juist columnistisch, maar in die gevallen weer minder literair’.

Het stuk is een ode aan het genre. ‘In zijn essays verhoudt hij zich constant tot de dingen – of het nu een opmerking van een huisgenoot is, een gevonden dode muis of een aforisme op een post-it – maar altijd met een open blik. Met Postma kun je meewandelen en hem volgen op zijn zijpaden, in de zekerheid dat je toch altijd weer op de ventweg langs de snelweg van de actualiteit belandt. Oftewel: afdwalen zonder je rug naar de werkelijkheid toe te keren,’ schrijft De Veen, en ja, zo moeten literaire essays geschreven worden, anders moet je ze niet meer literair noemen, of reportages. Postma schrijft literaire essays, net als Pruis.

(Ik merk dat ik, net als in week 11 bij Marja Pruis, telkens geneigd ben voor- in plaats van achternaam te gebruiken. Ik ken ze persoonlijk, en de essays versterken dat. Wie houd ik voor de gek?)

Die ode, die dus ook het genre uitlegt, verduistert het een en ander. Bijvoorbeeld – maar dat is mijn mening – dat Pruis zich tot Postma verhoudt als de gelauwerde schrijfster tot de debutant, en Postma’s ballen dus debutantenballen zijn. Ik weet niet of De Veen dat ook vindt: ‘Zijn essays zijn intellectualistisch maar woest aantrekkelijk, meanderend, ironisch en telkens geschreven in de heerlijkste volzinnen. Zijn ironie moet niet gezien worden als angst om een positie in te nemen, maar als de hartgrondige overtuiging dat géén positie innemen ook kan.’

Kijk, die vier ballen zijn verdiend. Postma is indrukwekkend belezen, en hij weet uit het doodgewone iets triests, opwekkends of inzichtelijks te halen. Hij kan onderwerpen verbinden en ze daarmee verrijken. Zijn enorme stuk ‘Bewondering & ballingschap. Over Joseph Brodsky’ gaat bijvoorbeeld alle kanten op, van de Russische dichter rond de Kralingerplas, in New York bij Zadie Smith. Iets te lang bladert Postma door Brodsky’s werk, en dan maakt hij een wandeling. Zo lang dat je gaat denken: waar is de bewondering? De ballingschap? Brodsky? Ah, in een interview op zijn oortjes, en Valeria Luiselli vindt daar wat van. (Jan en ik delen wat helden. Sebald passeert ook. Postma incorporeert ze vloeiend.) Hij ontmoet bij de plas vissers, en dan volgt er een over-the-topbeschrijving:

‘In de schaduw van de zes of zeven bomen die als een stel hangjongeren in een permanent onwennig puberlichaam verloren aan de waterkant staan – uit de kruin van de grootste steekt een dode witte tak als een verdwaald patatvorkje omhoog – staan nu zes hengels, drie tenten, twee scooters en één grote kar. In het water ligt een rubberboot. Met uitzondering van de scooters en de hengels is alles groen.’

Het is te veel (een patatvorkje?!), zeker opgeteld bij de schilderachtige personages die Postma daar treft. En moeten we alles van die vissers weten? (‘Jacques moet komende woensdag naar de rechtbank. De andere twee grappen dat ze hem komen opzoeken “in de lik”.’) Maar er volgen overwegingen (‘Het is geen populaire gedachte, maar ik geloof dat in de bereidheid je aan te passen in het beste geval niet alleen beleefdheid maar vooral ook empathie schuilt. Het is een misverstand elke tegemoetkoming als knieval te interpreteren. Niet elke relativering is een uiting van relativisme, die algemeen verachte grondhouding die niemand er ooit echt op na lijkt te houden.’) en belevenissen met onder anderen Zadie Smith die zeer de moeite waard zijn.

Ja, zo is het: Postma gebruikt het moment, de opdracht, de omstandigheden optimaal. En regelmatig iets te veel. Maar als voorschot op de canonisering (hoe moet dat tweede boek in godsnaam gaan heten?) is dit een mooi debuut.

Ah, Carel Peeters zegt het ook. En tipt het verhaal dat op Athenaeum.nl werd voorgepubliceerd. Vroege werken werd uitgegeven door Das Mag.

Na acht romans schreef Jan van Mersbergen een thriller. Voor Revisor hield hij bij hoe dat schrijven hem verging en laat hij de vorderingen van zijn tweede thriller zien in een nieuw schrijfdagboek.
Vandaag de vierde aflevering: over heftigheid, over meningen en ervaringen, over het algemene en het persoonlijke.

(Lees ook deel 1: Begin, deel 2: Frederik en deel 3: ‘Roman vs thriller’)

In een recensie verklaarde een recensent dat hij tijdens het lezen van Dagboek uit de rivier verlangde naar een lustmoord of kinderverminking. Ik was blij dat hij zijn eigen verlangen benoemde en dus meer vertelde over zijn persoonlijkheid dan over mijn boek. Misschien vindt hij het fijn om te lezen over lustmoorden en kinderverminkingen. Misschien verwacht hij bij het lezen van een thriller lustmoorden en kinderverminkingen. In mijn thriller komen in ieder geval geen lustmoorden en ook geen kinderverminkingen voor. Dat is een bewuste keuze.
Heftige daden, heftige gebeurtenissen, slachtpartijen, moorden, verkrachtingen. Er zijn dus mensen die dat graag en op allerlei manieren tot zich nemen: in films, foto’s, en dus ook boeken. Ik ben juist een thriller gaan schrijven om spanning op te voeren die buiten die heftigheid om gaat. Subtiele spanning, psychologische spanning.
Ooit gaf ik les aan een groepje aspirant-schrijvers. Er zat een man in dat klasje die over All the Pretty Horses, dat ik ze had laten lezen, zei: ‘In dat boek gebeurt niks.’
Ik stuurde hem de klas uit. Ik had totaal geen zin les te geven aan aspirant-schrijvers die zich niet in kunnen leven in een jonge cowboy die zijn ouderlijk huis verlaat, die verliefd wordt op een onbereikbare vrouw, die in de gevangenis terecht komt in Mexico, en die zijn vriendschap met een andere cowboy bedreigd ziet. ‘Er gebeurt niks.’ Nee, ze schieten niet constant, die cowboys, maar in hun hoofden en harten gebeurt heel erg veel, ook al beschrijft McCarthy vrijwel alleen dat die cowboys over de prairie rijden, ergens onderkomen vinden, plannen maken. Bovendien legde die aspirant-schrijver de schuld bij het boek, en niet bij zijn gebrek aan leeservaring en inlevingsvermogen.
Het lokaal uit jij! Herlezen dat boek. Tuur eerst nog maar eens even naar dat saaie omslag, met die cactussen en ondergaande zon.

In een internetrecensie van mijn roman De ruiter las ik: ‘Het is een saai boek.’ Ook dat zegt meer over het inlevingsvermogen van de recensent, maar ook deze kenner plakt zijn oordeel aan het boek terwijl hij eigenlijk iets zegt over zijn leeservaring en vooral over zichzelf. De ruiter is geen actieroman, het is geen flitsend vlotgebekt proza. de verteller is een paard. Het tempo ligt vrij laag, maar dat is altijd relatief.
Een mening over een boek is waardevol als het een persoonlijke mening is waarin het lezen gekoppeld wordt aan de tekst. Dit is wat deze tekst met mij doet. Het proza verandert niet meer, dat ligt er en dat kan allerlei ervaringen bieden. Maar dat proza is niet saai, jij vindt het saai, en dat komt daar en daarom. Zo’n constructie is helder. ‘Er gebeurt niks’ of ‘het is een saai boek’ deugen niet als oordelen. Het veralgemeniseren van het persoonlijke, dat is gemakzucht.

Dus die man wenste een thriller met heftigheid, en daarom viel mijn eerste thriller tegen. Kan gebeuren. Hij had blijkbaar de flaptekst niet goed gelezen.
Dan toch over die heftigheid. Waarom verlangen lezers daarnaar? En een betere vraag is: waarom kunnen veel lezers zich niet de heftigheid van het kleine inzien, van het ogenschijnlijke ‘Er gebeurt niks’? Hebben die twee factoren met elkaar te maken?
Ik verdenk veel lezers die snel met een oordeel als ‘er gebeurt niks’ of ‘het is saai’ komen ervan dat hun inlevingsvermogen op een of andere manier op slot zit.

In Het gouden ei verdwijnt de vriendin van de hoofdpersoon, bij een tankstation. Opeens is ze weg. Geen bloed, geen moord, geen achtervolgingen of aanwijzingen, maar wel een man die van het ene op het andere moment volledig alleen staat. Tim Krabbé laat mij met zijn sobere en voorzichtig opgebouwde tekst heel goed voelen wat deze man doormaakt de eenzaamheid, het verlaten gevoel, de angst van dat moment, angst voor de toekomst ook, maar ik denk dat flink wat lezers na dat eerste hoofdstuk zullen zeggen: ‘Er gebeurt niks, dit is saai.’
Die lezers verlangen naar lustmoorden en kinderverminkingen, om daarna iets te kunnen voelen.

Voor de gratis uitgave De onbekende Hermans liet Laura Broekhuysen zich inspireren door een verhaal van W.F. Hermans.

*

‘En zie je dat verschil dan niet, heb je geen onderscheidingsvermogen.’
W.F. Hermans, uit ‘Cascaden en riolen’

De winkel is je vertrouwd, blind laveer je tussen de schappen. Je bent vergeten dat het een ander filiaal is. Alles ligt waar het hoort, maar centimeters uit het lood. Je blijft misgrijpen, zoals je valsspeelt op een viool met een afwijkende mensuur, je wankelt als de muur een fractie te laat, te vroeg op je afkomt, slaat hellend hoeken om die graden stomper, scherper zijn.
Of komt het door je haast?

De vrouw naast de vrieskist, levensgroot, is je achterop gekomen. Je herkent haar niet; het geluid van haar schoenzolen blijft stilstaan in je oren, als water in verstopte trechters. Kijk maar over je schouder, ze zal zeggen dat je niets veranderd bent – materiaal met een geheugen, dat terug zal floepen in de oorspronkelijke staat zodra zij het cellofaan eraf trekt, ratst – je schrikt als ze haar handen voor je ogen vouwt.
Ra-ra! Ze laat haar vingers dwarrelen. Mijn handen, hoor je haar zeggen, of je haar handen dan niet herkent?
Je hebt je die stem voor de geest gehaald, in ditzelfde register, hooguit een microtoon ernaast.
Ze stuurt haar boodschappenkar om je heen – je schuift in een tijdschaal waarin een uur een etmaal is, zoals men in slow motion botst. Nu kijkt ze je aan. De wereld draaide, om haar as, rond de zon, maar zelf ben je, snel als het licht, zeventien gebleven.
Ze zegt: Ik kom hier nooit. Ze heeft het kapsel van een tweelingzus, gespeeld door dezelfde actrice. Ze lijkt wat minder ruimte te beslaan, maar of het nu geldt van links naar rechts of van boven naar beneden?
Je zegt dat je hier dagelijks boodschappen doet, herinnert je dan dat dat niet zo is, maar rectificeert je uitspraak niet.
Ze zet een stap dichterbij en wil je omhelzen, je staat net iets verder van haar af dan ze dacht, of stond je juist wat dichterbij – je proeft haren.
Ze vraagt hoe het gaat.
Het gaat je goed. Je hebt kinderen. Je noemt ze op.
Haar filtrum herinner je je rimpelloos, de contouren van neusbrug en bovenlip scherp, gestift vermiljoen, de spatielengtes tussen haar woorden – je was vergeten
hoe minutieus je haar in kaart hebt gebracht. Ze laadt twee liter karnemelk in haar kar. Ze vertelt waar ze werkt.
Daar fiets je wel eens langs.
Ze vraagt nog, je staat al bij de kassa, of je zou afstappen als je haar zou zien.
Op straat herken je niets. Als je ter oriëntatie je hoofd in je nek legt, vang je een laatste glimp van een maan die afneemt, opraakt, een sikkel zo dun als een schrikkelseconde.

Paolo Giordano, Mark Frost, Niña Weijers: de redactie leest een onhandig vertelde bestseller, een meerstemmige roman voor Twin Peaks-fans en literaire columns. Over perspectief, constructie en uitdrukkingen.

*

Daan Stoffelsen: literaire columns van Michel Krielaars, Jet Steinz en Niña Weijers

Literaire columns, daar wilde ik over schrijven. Er zijn persoonlijke columns van literair auteurs – Marja Pruis, Niña Weijers – zoals die er ook zijn van bekende buurmeisjes en televisiepersonages (‘persoonlijkheden’ leek me opeens een te zwaar woord), maar dan beter geschreven. Kleine essays, waarvan de beste met het beste van Martin Bril, Wim Boevink, A.L. Snijders kunnen concurreren. Maar ik wilde schrijven over de boekencolumn, een inkijkje in het vak van de criticus, een observatie van een kenner, verwerkt tot een verrassend inzicht in leven en/of lezen. Maarten Moll schrijft ze in Het Parool, Arjan Peters in de Volkskrant, en Arjen Fortuin deed dat in NRC Handelsblad tot zijn lezerspensioen. Boekenchef Michel Krielaars volgde hem op, en zijn column van afgelopen week was prachtig, volgens collega’s op twitter.

” “

Ik zag het niet. Krielaars beschrijft de boekenkast bij het sterfbed van een beste vriend. Een voltooid, lezend leven. (Note to self: een voltooid lezen is helaas niet mogelijk.) En neemt in zijn slotalinea Nelleke Noordervliets ware, obligate, overvolle column in Trouw over het belang van fictie in tijden van alternatieve feiten (à la Auke Hulsts Als dit zo doorgaat) mee. Daar zou zijn vriend mee hebben ingestemd.

Columns kunnen alles zijn, het is een vrij genre. Dus als je, zoals Krielaars, een warm In Memoriam in oeuvres, titels en algemeenheden, combineert met een leeservaring, dan mag dat. Zonder anekdotiek geen goede column. Het mag, en het is lief, het is aardig, het is chic. Alleen verrast deze column niet, niet in stijl, niet in detail, niet in stellingname. Ik leer niets over boeken (hooguit over wat Krielaars opvalt, of passend vindt, hij ziet zijn beeld van de vriend bevestigd), en ik word niet aan het denken gezet – iets wat goede journalistiek en literatuur toch ook moet doen.

Goede literaire journalistiek is sowieso een probleem. Toen ik de kop ‘De jonge schrijver is een vrouw’ tegenkwam in Topics, het platform van de Persgroepkranten, dacht ik: een column. Een flinterdunne stellingname immers, die statistisch niet te onderbouwen is. Tegenover deze schetsmatig geportretteerde vriendenkring van schrijfsters zijn heel veel gemengde en mannelijke schrijverskringen te zetten, en nog veel meer solisten, vrouw of niet. ‘Bestaat de nieuwe generatie schrijvers voornamelijk uit vrouwen, of lijkt dat maar zo? En als het zo lijkt, hoe komt dat dan,’ vraagt Jet Steinz zich af, en meteen al in die openingszinnen zit zoveel vaagheid – ‘generatie’, ‘voornamelijk’, ‘lijkt’ – dat je geen echt antwoord meer verwacht. Want wat is een generatie? Zijn de twintigers, dertiger en veertiger van Revisor een generatie? Wat zijn schrijvers? Steinz mengt geprezen rijp (Bervoets! Wortel!) met gelauwerd groen (Weijers! Van Rijswijk!). Het is verleidelijk om nú een nieuwe beweging te duiden, maar we weten nog niets van die debutanten. Mensen zoals Nina Polak en Roman Helinski zeggen zinnige dingen hoor, daar niet van, maar ik ontdekte niets, en de romantische relaties van schrijvers gaan mij niets aan. En ook hier geen verrassend inzicht in leven en/of lezen. De column bleek een reportage.

Het probleem is misschien wel dat het persoonlijke als doorslaggevend wordt gezien: het is zíjn vriend, en dus is die boekenkast relevant. Het netwerk van schrijversvriendschappen bepaalt een literaire stroming. Natuurlijk, het persoonlijke speelt altijd een rol in literatuur. Maar belangrijker zijn: stijl, detail, perspectief.

Ik mis Arjen Fortuins columns, dat wilde ik schrijven. Maar inmiddels moet ik zeggen: voor inzichten over lezen schieten columns, en in toenemende mate recensies, te kort. Je kunt nieuwe titels ontdekken, maar nieuwe perspectieven erop? Misschien verwacht ik te veel van journalistieke genres, ligt mijn lat tegenwoordig bij het essay. En ook dat gaat van het persoonlijke uit, maar dan tenminste door iemand die die persoon door en door kent: de ik. Terug naar Niña Weijers. We weten iets meer van déze debutant. Ze schreef in De Groene Amsterdammer over IKEA, en dwaalde af (dat kan, zelfs in de IKEA).

‘Laatst las ik een stuk waarin een columniste zich probeerde te verantwoorden voor het feit dat ze niet over grote wereldgebeurtenissen schreef. Het was onverdraaglijk dat te moeten lezen, zoals het onverdraaglijk is wanneer iemand hardop zegt dat iets ongemakkelijk is met de bedoeling het minder ongemakkelijk te maken. Je moet je nooit excuseren voor waar je niet over schrijft. Je schrijft ergens over of niet, dat zijn de opties.

Het is altijd de vraag, of althans mijn vraag, waar het persoonlijke ophoudt en het navelstaren begint. Ik houd er niet van als het persoonlijke een excuus is om geen positie in te hoeven nemen. Ik houd er niet van als het persoonlijke zo persoonlijk is dat het exhibitionistische clichés oplevert.’

Vergeet de boekencolumns. Vergeet literaire journalistiek. Lees schrijvers.

Thomas Heerma van Voss: Mark Frost, The Secret History of Twin Peaks

Deze week las ik Marja Pruis’ fraaie essaybundel Genoeg nu over mij (daarover vermoedelijk volgende week meer op deze plek) en ook Yasmine Reza’s knappe roman Babylon (waarover ook genoeg te zeggen valt), maar nu aandacht voor iets heel anders: de laatste roman van de Amerikaanse Mark Frost. Een naam die de meeste lezers van deze rubriek weinig zal zeggen. In elk geval in de hoedanigheid van romanschrijver: hij heeft weliswaar zes fictiewerken op zijn naam staan, maar is toch vooral het bekendst als televisieproducent en scenarioschrijver. Want met David Lynch maakte hij vijfentwintig jaar geleden Twin Peaks. En binnenkort verschijnt, eindelijk eindelijk eindelijk, het derde seizoen van die serie.

Over dat derde seizoen en over wat de serie Twin Peaks zo wonderlijk sterk, cult-achtig en tegelijk gedateerd maakt, valt genoeg te zeggen, en binnenkort wijd ik aan de serie (en dit boek) ook een stuk op De Correspondent, maar ik wil me hier beperken tot die nieuwe roman van Mark Frost: The Secret History of Twin Peaks. Een wonderlijk boek, misschien wel de mooiste uitgave die ik ooit in handen heb gehad. Een hardgebonden, prachtig geïllustreerd stofomslag met veelkleurige belettering. Een bijzonder lijvig formaat, waardoor het boek iets wegheeft van een een luxueuze Bijbel-editie. En dan de inhoud: het boek staat vol met scans van (voor de duidelijkheid: fictieve) krantenknipsels, met veelkleurige foto’s van beschreven personages, met tot in het detail uitgewerkte FBI-documenten, met een menukaart van het fameuze Double R Diner, met negentiende eeuwse tijdschriftpagina’s, met handgeschreven commentaren in de kantlijn.

Alles is bijzonder fraai uitgevoerd, en staat in dienst van de springerige, af en toe innemende en af en toe vermoeiende, uitgebreide tekst. Is The Secret History of Twin Peaks een roman die op eindejaarslijstje zal eindigen? Nee, het boek is alleen voor toegewijde fans, er staan nauwelijks (je kunt ook zeggen: geen) bijzondere gedachten of zinnen in, er wordt amper een verhaal verteld. Waar gaat het dan over? Tja, dat is lastig samen te vatten. Eigenlijk kun je dit boek beter een dossier dan een roman noemen. Het betreft een ruim driehonderd pagina’s tellend, papieren FBI-rapport; een verzameling door rechercheurs bijeengeschraapte bronnen en documenten over de plaats Twin Peaks. Het is vervolgens aan de lezer om die opgevoerde flarden te doorgronden en conclusies te trekken over de personages. En om zich zo onder te dompelen in de absurde, onheilspellende wereld die wordt beschreven – over allerlei figuren die in de tv-serie opduiken, maar ook over nieuwe personages, het voelt veel te ver door om het hier allemaal te beschrijven. Voor iedereen die de serie volgt en/of verlangend uitkijkt naar het nieuwe seizoen: lees dit boek, of blader het ten minste door. Voor degenen die denken: Twin Peaks, dat is toch dat vage project van David Lynch, met dansende dwergen en voorspellende dromen? Laat dit boek gerust links liggen.

Wel vestig ik graag nog de aandacht op de meerstemmigheid van Frosts roman, literair gezien het interessantste aspect van deze Secret History: om te beginnen is er het personage Gordon Cole (in de serie gespeeld door David Lynch, ook in het nieuwe seizoen), die aan het begin van deze roman special agent ‘TP’ – door middel van een innemende brief – aanstelt om de identiteit te achterhalen van ‘The Archivist’. Ofwel: degene die dit dossier samenstelde. Wat volgt is een ondoorzichtige constructie met allerlei stemmen en interpretaties door elkaar: we lezen de in het dossier opgenomen bronnen zelf, we zien de selectie van de mysterieuze samensteller, en in de kantlijn ook nog het bijzonder cynische commentaar van ‘TP’. Drie perspectieven die kriskras door elkaar lopen. En die vaak haaks op elkaar staan, soms nadrukkelijk, soms subtiel. Eigenlijk is dat het enige moment waarop dit boek de titel roman verdient, of in elk geval iets literair krijgt. Waarmee ik allerminst wil suggereren dat de rest van The Secret History niet de moeite waard is – ik kijk na het lezen hiervan in elk geval nog meer uit naar het aankomende seizoen.

The Secret History of Twin Peaks is een uitgave van Pan MacMillan, verkrijgbaar in Nederland bij onder andere Athenaeum.

Jan van Mersbergen: Paulo Giordano, De eenzaamheid van de priemgetallen

‘Zijn vrouw was uit zijn leven aan het verdwijnen als een vochtkring uit een trui.’

In De eenzaamheid van de priemgetallen poogt Giordano aan de hand van vergelijkingen zijn publiek te bekoren en het lijkt erop dat hij van te voren zijn doelgroep bepaald heeft én dat het gewerkt heeft, getuige de quotes uit de Esta, Libelle en Veronica Magazine die de vijftiende druk prijzen. Een verkoopknaller met een bijzonder goed gelukt en zeer bekend omslag (door Marry van Baar, die ook de omslagen van mijn eerste romans verzorgde) die ik trof bij het Juttersdok in Amsterdam West, waar ik ook Een weeffout in onze sterren vond en Trainspotting en Portnoy’s klacht en nog een boek, in totaal vijf boeken voor zeven euro. Kon ik niet laten liggen.

Als eerste las ik De eenzaamheid van de priemgetallen.

‘Een vochtkring die verdwijnt uit een trui.’ Ik kan lang over zo’n zin nadenken, vooral om de vergelijking misschien te doorzien en om de kriegeligheid die zo’n zin oproept op zijn beurt misschien te laten verdwijnen, om de manier van vertellen te begrijpen. Dat vertellen is soms erg onhandig.

De roman is bijna tien jaar oud. De titel weerhield me er steeds van het boek te lezen. De koppeling van wetenschap, of enkel wiskunde aan een roman, ligt me niet. Titels als Een kleine geschiedenis van bijna alles, de eerder genoemde Weeffout in onze sterren, De telduivel, Het symmetriemonster, De ontdekking van de hemel en dus ook deze Priemgetallen weerhouden me ervan die boeken te lezen, al las ik wel Mulisch’ dikke klassieker toen ik nog studeerde. Die boeken zit vol wijsheden, die boeken laten vooral zien hoe slim de schrijver is, die boeken zijn in overdrachtelijke zin wat betreft het gevoel vaak erg armoedig. Is mijn vooroordeel, en het lezen van die boeken doe ik soms om dat vooroordeel te logenstraffen. Dat lukt zelden.

De bio op de flap van deze roman vertelt over Giordano dat hij ‘natuurkundige is en momenteel aan zijn promotie werkt’. Eigenlijk zegt dat: het schrijven van deze roman doet hij er maar een beetje bij. Een lolletje. Een verzetje. Ook dat maakt me wantrouwend, een roman schrijven is minstens zo moeilijk als natuurkunde studeren, het lijkt alleen veel gemakkelijker en lezers van de Esta, Libelle en Veronica Magazine zullen eerder geïmponeerd zijn door een natuurkundige die er ook nog eens uitziet als een profvoetballer van Juventus of een Engelse TV-kok dan door een schrijver die zegt dat hij schrijver is.

Lezen dan maar. En het moet gezegd: De eenzaamheid van de priemgetallen leest tot op zekere hoogte heel goed. De eerste paar hoofdstukken. Dan verliest Giordano de macht over zijn personages en zijn verhaal, dan moet er een groots thema komen dat de natuurkunde waar hij zich in de werkelijk belangrijke tijd mee bezighoudt linkt aan dit verhaaltje.

‘Priemgetallen zijn alleen deelbaar door 1 of door zichzelf.’

Zo begint hoofdstuk 21. Klopt helemaal niks van want die getallen zijn prima deelbaar, er komt alleen een getal uit met een paar cijfers achter de komma, geen telgetal. De toevoeging: ‘Een priemgetal is een natuurlijk getal groter dan 1 dat slechts twee natuurlijke getallen als deler heeft,’ maakt de bewering beter. Dan is duidelijk dat priemgetallen gaan over natuurlijke getallen, over telgetallen die teruggrijpen op een appel, twee appels, drie appels. En geen halve appels. Aan de ondeelbaarheid van priemgetallen koppelt Giordano het idee dat die getallen eenzaam zijn, omdat ze dus niet deelbaar zijn: ‘Het zijn argwanende eenzame getallen.’ Waanzin, denk ik dan. Een leuk idee, maar die priemgetallen zijn ook gewoon aanduidingen voor het aantal appels of wat dan ook.

Het wordt nog gekker. De twee hoofdpersonen van deze roman hebben in hun vroege jeugd iets traumatisch meegemaakt, die hoofdstukken zijn zoals gezegd erg sterk en trekken de lezer eigenlijk het hele boek door. Die twee personages, een jongen en een meisje, zijn in hun jeugd beschadigd. Het meisje ontwikkelt als gevolg daarvan een eetstoornis en de jongen snijdt zichzelf. En ze komen elkaar tegen, natuurlijk. Als ze wat groter zijn. Voor Giordano zijn die twee personages priemgetallen die in de reeks vlakbij elkaar staan, zoals 11 en 13. De personages zijn op zichzelf en eenzaam maar ze lijken ook op elkaar en ze kunnen elkaar niet aanraken. Die 12 staat er tussen.

Zo’n theorie slaat de complete roman dood. Deze personages dragen een last met zich mee, heel goed gedaan, invoelbaar ook, en dat verhaal is mooier dan een verzonnen idee over getallen die eenzaam zijn en personages die net priemgetallen zijn. Hou op, man. Ga lekker terug naar je faculteit.

Schrijven is meer dan in je vrije tijd een verhaaltje wat inkaderen en inkleuren. Schrijven is overdracht en techniek en vasthoudendheid. Dat mist Giordano, en dat lees je af aan het eindeloze gebruik van de voltooid verleden tijd en de sleetse uitdrukkingen die herhaaldelijk opduiken.

Dat ligt niet aan de vertaling van Pietha de Voogd en Mieke Geuzebroek. De eerste bladzijden van hoofdstuk 9 grijpen terug op een misstap van de huishoudster die ooit een man meenam naar het huis waar zij werkt, waar het meisje de dochter is. Dat verhaal wordt volledig in die vreselijke had-was-had-wastijd verteld, en dat leest heel erg slecht. Dat is omslachtig en ver weg. De handelingen spelen wel in een tijd vóór de verteltijd van het boek (verleden tijd), maar dan nog kan een lezer wel begrijpen dat dit ergens daarvoor speelde als die tijd aan het begin van zo’n hoofdstuk verteld wordt. Giordano kiest voor deze manier van vertellen en de vertaalsters hebben dat netjes overgenomen.

Sommige van de uitdrukkingen komen, neem ik aan, wel uit de koker van de vertaalsters. ‘Hij verroerde geen vin’ komt twee keer voor in de roman. Ik kan dit niet controleren maar verwacht dat in het origineel een soortgelijke uitdrukking gebruikt is en dan is het de taak van de vertaler om daar een mooie vlotte Hollandse zin van het bakken. ‘Hij begon het Spaans benauwd te krijgen’ is ook zo’n zin. ‘Hij reageerde als door een wesp gestoken.’ Die manier van praten komt wel voor, in een roman is het erg storend. ‘Mattia liep gedwee achter haar aan.’ Ik durf te zeggen dat er voor ‘gedwee’ in het Italiaans geen woord bestaat, of anders een woord dat ook daar al vijftig jaar niet meer gebruikt wordt. Verderop in die passage: ‘Hij volgde haar alsof hij een schoothondje was.’ Of: ‘Hij bleef stokstijf staan.’ Laat ik de vertalers beschermen en zeggen dat Giordano nou eenmaal deze manier van vertellen gebruikt. ‘Hij had er schoon genoeg van.’

Kenmerkend ook is het overduidelijke aankaarten van gevoelens. ‘Hij voelde dat…’, ‘Hij was het zat om…’ Dat is erg jammer omdat er geen beelden gezocht zijn en vooral omdat deze manier van duiden afleidt van de personages en hun last. Deze manier van vertellen werpt me terug op de tekst en niet op het drama.

Toch komt dat drama misschien juist door die uitdrukkingen heel goed binnen bij de lezers van de Esta, Libelle en Veronica Magazine. Kan zeker kloppen, deze roman leest als een tijdschrift, zoals eigenlijk alles aan dit boek behapbaar is gemaakt en uiteindelijk de last van de personages amper serieus te nemen is, vooral omdat de schrijver een knieval maakt voor het tijdschriftenpubliek.

De Bezige Bij gaf De eenzaamheid van de priemgetallen uit. De uitgeverij biedt ook een pdf-voorproef aan.

25 april verschijnt de roman Gezelschapsjongen van Bernard Wesseling, een onstuimige roman over de roekeloze, radeloze, redeloze liefde. Wij brengen het eerste hoofdstuk.

*

Ik betrapte haar op de uitvaart. 
Na veel vijven en zessen was ik toch gekomen.
‘Om de grond aan te stampen,’ had ik tegen de taxichauffeur, een prater, gezegd. 
Bij een rotonde aan de rand van de stad was ik uitgestapt. Begonnen de laan uit te wandelen, die leidde naar de begraafplaats. Veel te laat, maar zonder haast. Toen viel zij me op, onder een van de platanen stond ze, ertegenaan gedrukt, omgeven door schaduw. 
Ze was bezig door de split van haar jurk een geblindeerd been omhoog te brengen en krabde haar enkel door de panty. Ik geef toe, het gebaar dreigde even mijn medelijden te wekken.

De parasiet had schoonheid. Net als de rest van haar soort, zei ik bij mezelf. Nee, van een cultus was ze – de cultus van de huisvredebreuk. Vrouwen met onheilige dagboeken die bij het openslaan in vlammen zouden uitbarsten. Monddood, maar springlevend in testamenten. Achter de valse sluier die ze droeg, wist ik nu zeker dat haar mondhoek ironie spelde.

Ik had de drang om haar aanwezigheid vast te leggen als bewijslast. Wettelijk gezien was ze niet in overtreding. Een chantagemiddel dan misschien of beter: aan de digitale schandpaal met haar. Ik verborg me achter een heg vol kwetterende mussen. Fouilleerde mezelf, vond mijn telefoon, maakte een kijkgat tussen de bladeren. Sloot het scherm over haar persoon, als een net.
Terwijl verderop de stoet zo’n beetje richting aula begon uit te waaieren (waartussen ook mijn moeder, geflankeerd door twee dragers), duwde ze zich van de boombast af. Geboren op hakken, liep ze zonder moeite over het grind.
Wat evenmin verboden was: haar nu te schaduwen, te kijken waar ze ons heen zou leiden. Daarom besloot ik mezelf van andere verplichtingen te ontslaan. Dat was nog niet eerder vertoond. Ik was vooral braaf geweest.
Na de middelbare school had ik kunstgeschiedenis gedaan, was afgestudeerd op Oosterse kalligrafie, ik verzin het niet (mijn verwekker, de Grote Etymoloog had zich nog laten ontvallen of ik niet liever wat ‘waardevaste kennis’ wilde opdoen) en voor ik er erg in had stond ik voor een collegezaal. Jongste docent van de universiteit. Van mijn eenendertigste tot mijn zesendertigste – voorbij in een vloek en een zucht.

Volgens de statuten was het lente.
Ik smoorde in een zwart overhemd, de stropdas had ik in mijn zak gestoken. Ik bleef haar met gemak bij, verkoos het hoogpolige gras, verschanste me om de andere boom, al schuurden de broekspijpen van mijn pantalon bij het kruis zodat ik een bijna fluitend geluid voortbracht, en gedwongen was zo’n twintig meter afstand te houden. Ik volgde haar de laan uit, terwijl ze de zindering in liep aan het eind van de weg. Even stonden we stil nog – zij als alert wild, dat ergens van ophoort – alsof we overwogen toch een scène te maken, onze motieven onderzochten, ons verbeten en de kloof tussen doen en laten groeide, of om te luisteren naar een verdacht geluid, naar het koningsdrama van mijn ademhaling, waarna we verder liepen, merkbaar sneller.

Na laan, rotonde en twee straten met huizenrijen ontglipte ze me door een banketbakker binnen te stappen.

Vijf minuten later kwam ze naar buiten met een gestrikte doos onder haar arm. Ze liep kalmer nu, alsof het leven nieuwe betekenis had gekregen met wat er in die doos zat. Ik dacht een veer in haar verderfelijke stap te zien. Het begin van een ladder in haar panty, boven haar hiel. En toen, bij een zebrapad, keek ze in mijn richting.
Ik dook weg, een portiek in, en riskeerde juist op te vallen door me zo plotseling uit haar gezichtsveld te bewegen.
Stom, stom.

Het volgende moment was ik haar kwijt. Ik bevond me op een drukke winkelstraat. Een broeierige Marokkaanse jongen met zachte ogen, boos om zijn eigen verlegenheid, stootte me aan – liep snel verder. De ruit van een bushok trilde licht in zijn sponningen. Een bus draaide in, de deuren sisten open. Niemand stapte uit of in. Tenzij ik, begreep ik even uit de vorsende blik van de buschauffeur. Deel van de stoep was opgebroken. Een geel gehelmde bouwvakker verdween in een tent in de grond.
De omgeving leek erop uit me oneindig af te leiden. Ik was dan ook bang dat een levend standbeeld waar ik vervolgens langsliep, een slordige Centurion van uitgeslagen koper, een schijnachtervolging zou inzetten – toch bleef hij staan.
Maar, en dit was mijn geluk, niemand kleedde zich op deze verhitte dag in het zwart. Een tweede keer verscheen ze, nu voor een winkel. Daar bekeek ze iets in de etalage: een niemendalletje, een negligé, de mannequin of de man die haar ontkleedde.
Toen pas schoot de term me te binnen die gebruikt wordt om vrouwen zoals zij te beschrijven: schaduwweduwe. En het was even alsof ik vat kreeg op haar wezen.
Bij een drukbezocht stoplicht kwam ik zo dichtbij dat ik, een heerlijk oneerbiedig moment lang, op haar door een muur geknakte slagschaduw stond.

Voor een statig gebouw, uiteindelijk, hief ze een knie waar ze haar schoudertas op rustte en viste haar sleutels te voorschijn, de gebakdoos hing aan het touwtje tussen haar tanden.
Dit was mijn kans.
Maar voordat ik mijn voet in haar deuropening kon steken, voordat ik haar huis binnen kon dringen, werd mij nog één keer de weg versperd door een leeglopende balletschool: balletdanseressen hadden ineens de stoep in beslag genomen, binnen enkele seconden stonden ze tot midden op straat. Overal knotjes en pezige schouders, overal ranke benen en benige armen. Ze hadden zich allemaal gewend tot de artiestenuitgang waar ze net uit kwamen; een zwart vierkant gat naast een opengezwaaide ijzeren deur. Geen van hen leek mij op te merken toen ik ze passeerde, met mijn handen omhoog (om me smal te maken, te laten zien dat ik niets ongepasts deed) terwijl ze toch weken voor mij, een voor een, als wuivend graan. Ik trok een sprint, stopte, wandelde in snel tempo verder en was op tijd – ze schouderde haar tasje, klaar met het bekijken van een behulpzame envelop – om me haar achternaam toe te eigenen.

Ze woonde op stand. Ja, mevrouw had het zich gemakkelijk gemaakt. Het viel me op hoe degelijk haar gebouw was, de diepe huizen in Berlage-stijl van grote brede stenen en afgewerkte rondingen, de werkjes hier en daar. Het strookje Amstel voor de deur, de plezierboten en de villa’s aan de overzijde van de oever, ganzen op het gras, de zondoorschenen populieren.
Ik stelde me de verwoesting van haar appartement voor door vuur, hoe het langzaam maar onherroepelijk uitbrandde midden in het gebouw, een met roetbeslagen gat achterliet dat vervolgens niet werd opgeknapt maar met rust gelaten, gewoon zoals het was, terwijl omwonenden zich afwisselden, de blootgestelde woning steeds opnieuw opgeleverd in de stijl van de seizoenen.

Toen pakte ik mijn telefoon erbij en googelde op haar achternaam die Frans genoeg was om exotisch te heten. Ik zocht een toepasselijk gezicht voor haar, vond daarna haar straat met Streetview, zoomde in op haar pand, scrolde en strandde tot aan de deur van haar hal, niet verder, tot waar ik stond. Nu, hier. Onvoorbereid.
Wel aanbellen, niet aanbellen.
Ze zou vanavond al op reis kunnen gaan, dat was goed mogelijk. Emigreren, omdat alles in deze stad aan hem deed denken. En dan snel op zoek naar een nieuwe suikeroom.
In mijn herinnering begon het te regenen. Schuin het portiek in, zodat ik wel naar binnen moest. Maar het zal verzonnen zijn.

Toen ik de bel indrukte, zorgde ik ervoor dat ik mijn mond niet te dicht bij de intercom hield. Haar geluid kwam door.
Ze vroeg iets – had iets gevraagd. Ik diende te spreken, mijzelf kenbaar te maken.
‘Poststuk.’
‘Kunt u het in de hal leggen?’
‘Krabbel nodig.’
Ze drukte me binnen. Even twijfelde ik en stond met de deurknop in mijn hand en hield zo onbedoeld de deur open, als een braaf padvindertje, voor een oude van dagen die ik zag denken: akelig jong, mag alles nog eens dunnetjes overdoen.
Ik werd vriendelijk bedankt.
‘Jaja, alstublieft,’ zei ik en keek de dame of heer na. Daarna volgde ik met loden benen naar boven.

Kalm en doortastend zijn, zei ik bij mezelf.
Er zat een spion in haar voordeur. Mijn neusbrug bolde en gleed er nu doorheen, als door een vissenkom, daarna mijn oog. Dat zij mij nu zag, wist ik zeker, en was ondragelijk. Ik wilde de deur wel intrappen of er hard op beuken – maar zij deed hem ineens open zodat ik daar een poot stond te geven.
Voor ik haar kon bekijken ging ze mij voor. Ik zag alleen haar bleke arm die vervolgens een vertrek aanwees, terwijl ze zelf doorliep naar een toilet, en het idiote verzoek uitsprak of ik mijn schoenen uit wilde doen, want ‘er was net nieuw tapijt gelegd.’
Mijn sokken, wit, waren onfris. Aan de randen van de tenen zat een kleurtje. Ik bloosde ook, godverdomme. Hoe, dacht ik, hoe ga je haar eens goed de waarheid zeggen op je sokken?

Om haar niet aan te hoeven kijken ging ik bij het raam staan, met mijn handen op mijn rug (in de beste traditie van mannen-van-de-wereld die ermee te kennen geven; die pakt niets meer aan en niets hem, vooral).
Het duurde even voordat ze binnen kwam en ik me omdraaide.
Teleurstelling, in eerste instantie. Van alle gezichten die ik haar had toegedicht was dit het minst aannemelijke. Ik weet hoe dat klinkt, ik verwachtte geen hommage, maar er was niet eens sprake van zoiets als een collage van mijn verzinsels, of de vertekening van een abstractie. Nee, niets had ik goed geraden. O, een héél mooie vrouw, daar niet van. Met een ‘open gezicht’, geloof ik dat je het noemt, bruine ogen, springerig blond krulhaar, een licht uitwendige neus: haar neusvleugels stonden de kleinste glimp toe van haar zachte rode voering. (Dit alles volgens de schaamteloze oogopslag van de terugblik.)
En toen, zomaar, dit: ze opende haar decoratieve mond en liet me het lichtend spoor van een beugel zien. (Waarbij ze haar naam opzei en haar hand uitstak, die ik allebei misgreep.) Een slotjesbeugel, een mondsieraad!
Ook kwam ik erachter dat we niet alleen waren. Een statige duifgrijze poes kruiste het tapijt, staart kringelend hoog, poot voor zachte poot. Inmiddels zag ik dat we ons in een soort salonachtige kamer bevonden met varens en stoelen met hoge ruggen. Ze had een oude smaak, dat was bekend. Ze nam haar huisdier op onder de voorpoten, tilde het in de kom van haar schoot en zei: ‘De hele dag niets doen zeker, hè, dan de zon door het huis volgen.’
En hoewel wat ze zei vals gefluister was, had ze een zuiver geluid. Een stem die aanspraak maakte op een oude onschuld, lang verspeeld.
Ze begon nu zelfs over het stomme dier te vertellen – de stem klein maar vast – over hoe ze haar deelde met een autistisch meisje verderop uit de straat, dat er geen weet van had dat deze hier van een ander huishouden kwam, en de poes voor een kater hield, en haar Wammes noemde, en af en toe, ondanks herhaaldelijke uitleg van haar ouders, A4’tjes in de wijk verspreidde als ze hem kwijt was met Wammes’ signalement.
Ik weet niet of de anekdote als bewijs diende dat ze een groot hart had. Zo ja, het had niet de gewenste uitwerking op mij.
Ik vroeg me af of zij mijn vaders geur zou dragen, die van boeken en van pijptabak. Zoals hij naar haar moest hebben geroken, van bloemen, godverdomme, van droogbloemen –
Om een of andere onbegrijpelijke reden was het nog altijd vandaag.

Ik dwong mezelf aan mijn moeder te denken, met haar migraines en haar vermoedens, keer op keer door hem weggehoond met het vertoon van een toneelamateur die weet dat hij het klein moet houden, de krampachtige verontwaardiging, de geheven handen, en dan alsnog het hele goedkope pandemonium, alsof zij het was die zich onmogelijk maakte.

De Schaduwweduwe pakte haar handtas van een koffietafeltje, haalde er een etuitje uit en begon haar make-up bij te werken.
Ik wende me meteen af, alsof je niet bijgelovig hoefde te zijn om te weten dat het bespieden van dit ritueel tot groot ongeluk zou leiden. Bewust of niet scheen ze daarbij pesterig met het spiegeltje wat zonlicht in mijn oog. Ik stond op, vroeg naar het toilet. Zij wees weer, waarop ik haar vinger volgde.

Nadat ik haar medicijnkastje had doorzocht – op informatie, iets over een kwaal, een verslaving, iets wat ik haar kon onthouden of mezelf juist kon toedienen – keek ik een tijdje in het spiegeldeurtje. In een lager register dan ik van mezelf gewend was, zei ik: ‘Niemand weet hoe slecht ik ben.’

Een man en een vrouw alleen. Ik kon haar verkrachten maar dan moest ik het wel nu doen. Haar overmeesteren leek me geen probleem, ze was een kop kleiner, tenger, had een beugel.
Nu schatte ik haar gewicht in, het bereik van haar armen. De missionarispositie was uitgesloten. Ik moest tussen haar dijen vandaan blijven, waar de sterkste spieren van het lichaam zitten, een bankschroef waarmee ze mijn middel zou kunnen afknijpen. Nee, er was eigenlijk maar één manier: ik moest haar van achteren benaderen, haar armen vastpakken bij de polsen – daarmee zou ik haar lichaam kunnen manipuleren, door ze snel omhoog te trekken zodat haar hoofd naar beneden werd gedwongen – haar dan, kont omhoog, naar een bank of tafel kruien als het ware, haar armen naar haar onderrug brengen terwijl ik haar over een tafel of bank heen legde. Vervolgens hoefde ik, als ze begon te bokken of te snokken, wat ze zeker zou doen, haar armen alleen opwaarts te duwen tot de pijn in haar schouders haar zou dwingen zich stil te houden. Nu werd het lastig. Haar polsen gekruist op haar rug gedrukt houdend, moest ik mijn linkerhand vrijmaken om haar rok omhoog te schuiven, haar panty en ondergoed naar beneden, en mijn eigen geslacht vrij te maken en naar binnen te werken. Dat moest dus snel gebeuren. Ik deed mijn riem los, ritste alvast mijn gulp open.
Toen trok ik door, loos, aan een koord. Waste mijn handen met een kromgetrokken stukje roze zeep, onder een stroef kraantje dat ik zowat afbrak.

Daan Stoffelsen

Zij rechtte haar nek en vogelde haar knot los, schikte die met snelle vingers tot een wrong, dofte de dos met een handpalm, bleef me aankijken.
Ik staarde naar haar gezicht tot er geen uitdrukking meer op was.
‘Je hebt me dus gevonden, en nu? Wat wil je horen?’ ze lachte zonder tanden.
Nee, karaktermoord alleen zou niet volstaan.
Ze vroeg of ik wilde gaan zitten.
Ik bleef in positie. Maar ik stoorde me aan mijn gewonde houding: met mijn rechterhand hield ik mijn linkerarm vast, alsof ik daarnet liters bloed had afgestaan. Ik liet mijn armen hangen, maakte vuisten. Hij diende zich weer aan, de verwildering, de behoefte om haar te nemen. Die denigrerende glimlach van haar te breken, haar gezicht verwrongen te zien, die lachende ogen gedoofd.
‘Heb je een glas water?’ blafte ik.
Ze was de kamer meteen uit, ik hoorde het water in de keuken lopen. Langzaam kwam ik in beweging, stapte achter haar aan –
Dat ik onwil voelde, en weerzin, deed er niet toe. Hierdoor had het juist wat te betekenen, kreeg het lading. De nodige geilheid zou vanzelf komen. Ik sloot mijn ogen en balde mijn gedachten tot ik een natuurkracht was, een allesverzengend licht. Ik opende mijn ogen.
Daar liep ze al op mij af met haar water.
Ik mompelde nog, vrees ik: ‘Ik ben de rechterhand van de profeet die een vuist maakt.’

Er was iets verzachtends in de stem van de Schaduwweduwe die middag toen ik afdroop, onder gestamelde voorwendsels.
‘Jij bent niet half zo hard,’ zei ze, en raakte zelfs even mijn wang aan, ‘als je denkt dat goed voor je is.’ Terwijl ik mijn blik op haar wespentaille gericht hield, een sluipwesp –
Daarna liep ik twee treeën tegelijk door het galmende trappenhuis – ‘Je gulp -’ riep ze me na – en het volgende moment stond ik op de stoep een taxi aan te houden en was de zon een speelbal die van raam naar raam werd gegooid toen er een voorreed.

Voor de gratis uitgave De onbekende Hermans liet Jente Posthuma zich inspireren door W.F. Hermans

*

Ze kochten een hond. Zij noemde hem Hermans, hij zei W.F. Hermans, zoals het hoorde. De hond luisterde vooral naar hem.
De naam W.F. Hermans vond hij op het internet, toen hij ‘1 september’ en ‘verjaardag’ googelde. Hij wilde weten welke bekende mensen op dezelfde dag jarig waren als de hond. Even overwoog hij Ruud Gullit, totdat zij zei dat er al zoveel honden Ruud Gullit heetten.
Zij kende het werk van Hermans wel, maar hield meer van Gerard Reve, alleen was die op een andere dag jarig dan de hond. Helaas. Dat woord gebruikte ze vaak: helaas.

Helaas zit mijn man de hele dag op het internet. Helaas houdt mijn man meer van zijn hond dan van mij.
Dat meen ik niet hoor, zei ze altijd, dat is ironie.
Als je het niet meent, zei hij, waarom zeg je het dan? Ironie is als een steentje in je schoen. Maar je moet niet je hele schoen vol steentjes hebben. Zoiets las hij op het internet, W.F. Hermans zei het kort voor zijn dood.
W.F. Hermans was een dwergschnauzer, zo’n keffertje. Hij was fel, maar had opvallend lieve ogen en zachte oren. Het liefst lag hij bij zijn baas op de bank en dan keek hij dankbaar omhoog als die zijn oren streelde. Wanneer zij erbij kwam zitten sprong W.F. Hermans overeind en blafte net zolang tot ze opstond en zich een eindje verder in een stoel liet zakken. Na een paar keer nam ze de moeite niet meer en liep ze meteen door naar de stoel.
Vanuit de stoel keek ze iedere avond naar een talkshow terwijl W.F. Hermans en haar man een dutje deden op de bank. Zo nu en dan praatte ze tegen de tv, meestal als ze het niet eens was met een gast. Dan werd W.F. Hermans wakker en gromde naar haar. Op een avond – ze had net iets geroepen naar een controversiële cabaretier – sprong W.F. Hermans van de bank en beet haar in haar enkel. Ze schreeuwde, haar man schrok wakker en schreeuwde ook. W.F. Hermans blafte hysterisch en hield daar pas mee op toen ze hem met een kandelaar hard op zijn kop sloeg.
De hond lag bewegingloos op het tapijt.
De talkshowhost zei dat het tijd was voor muziek.
Dit wilde ik niet, zei ze.
Hij keek naar haar roze knieën en naar de vingers om de voet van de kandelaar. Hoger wilde zijn blik niet gaan. Ze heeft nog steeds worstige vingers, dacht hij. Ze heeft altijd worstige vingers gehad.
Ik ga even wandelen, mompelde hij. Hij pakte zijn hond op en liep naar buiten.