Remco Campert, David Garnett: de redactie herlas vrolijke clichévergrotende columns en het perfecte Boekenweekgeschenk voor 2019.

*

Jan van Mersbergen: David Garnett, Vrouw of vos

Tijdens het lezen van Vrouw of vos (vertaald door Irwan Droog) moest ik denken aan recensies van mijn eigen boeken. Recensenten meenden te ontdekken dat de verteller van Dagboek uit de rivier passages verhaalt waar hij zelf niet bij was. Dat kan niet, was het oordeel. Dat kan natuurlijk wel, als de verteller – schrijver van beroep – vanuit bepaalde aannames zijn verhaal doet. Hij geeft dat soms ook netjes aan, soms vindt hij dat niet nodig. Over De ruiter, mijn laatste roman, schreef een recensent dat het vertellende paard niet deugde. Dat paard weet dingen die hij niet kan weten, en andere zaken weet hij juist weer niet.

In Vrouw of vos van David Garnett is een buurman de verteller die de lezer het mooie en speelse verhaal intrekt van een vrouw die plots in een vos verandert. De verteller is nergens zelf bij want de echtgenoot verstopt zijn vos voor de buitenwereld, en het verhaal is totaal niet realistisch. Een vrouw die een vos wordt, dat bestaat niet. Raar!

Maar zo werken vertellingen niet. Vrouw of vos is een heel mooi klein boekje, een dwingende subtiele vertelling. Een metafoor met vele lagen. Op bladzijde 61 blijkt de verteller en buurman Garnett zelf te zijn. Dat spel speelt Garnett heel fijntjes. Een verteller die alle touwtjes in handen heeft zonder dat de lezer meer over hem te weten wil komen. Hij laat ergens terloops vallen dat hij ooit met een prinses dineerde. Geinig, heeft geen enkele functie in het verhaal maar zo’n stapje naar voren van de verteller is wel nodig om de lezer eraan te herinneren dat deze ik zelf ook een leven heeft.

Het mooiste zinnetje: ‘Toen opende hij de mand en liet zijn vrouw eruit.’
Dat zet het verhaal neer: een man zorgt voor zijn vrouw maar moet haar als dier bij zich zien te houden. In een mand. Dat lukt natuurlijk niet, de vos wil vrij zijn. Is dit boek een metafoor voor een zelfstandige vrouw?

Nu we het er toch over hebben, een boek geschreven door een man over een vrouw die een vos wordt, en die door haar man vastgehouden wordt, heel teder en invoelbaar maar ook schrijnend en pijnlijk, zoals liefde soms kan zijn. Ik zal hier in deze tijd verder niet veel over zeggen en zeker niet dat vooral mannen in staat zijn om episch over vrouwen te schrijven, zoals Jan Siebelink betoogde in een poging de keuze voor hem als schrijver van het aanstaande Boekenweekgeschenk te verantwoorden.

Het is wel de thematiek die speelt wel in Vrouw of vos en daarom zou dit kleine boekje een perfect Boekenweekgeschenk zijn in maart 2019. Een man houdt van zijn vrouw, maar moet haar loslaten. Of: zij wil bij hem weg. In een boek uit 1922, bijna honderd jaar oud, over een man die verscheurd is door pijn en toch weet dat hij haar moet laten gaan. ‘Ga weg. Ik hou van je,’ zegt hij in één adem. Aan het slot stapelt het drama zich op. Er wordt op de vos gejaagd, er komen kleine vosjes, de man wordt compleet gek, zijn menselijke trekjes vervagen. Hij wil zijn keel doorsnijden, een van de weinige momenten waarop Garnett over de schreef gaat. Mooier is dat hij de man laat waken bij zijn vos. Jagen wordt gepareerd met waken.

Uiteindelijk gaat de kleine roman over eenzaamheid en verlatenheid. Een goed geschreven bondig modern sprookje, ook al is het al bijna honderd jaar oud maar zeker nog actueel in een tijd die kleine sprongetjes van vooruitgang biedt. Naast de keuze voor een vrouwelijke burgemeester van Amsterdam (eindelijk) herken ik die vooruitgang in het verhaal van de uitgever van Vrouw of vos – tevens mijn uitgever; een vrouw die me laatst tijdens een zomerborrel perfect uitlegde hoe zij zich als vrouw in het boekenwereldje als man moest gedragen om gezien te worden, ook een prachtig aangrijpend en sterk verhaal. Bovendien begrijpt zij dat in de wereld van de letteren vooruitgang geput wordt uit de kracht van de letteren zelf, en dat is niet simpel tellen of voorrang verlenen, dat zijn metaforen die de kern vertellen.

Cossee gaf Vrouw of vos uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Daan Stoffelsen: Remco Campert, De familie Kneupma

‘Ben jij het Bonkjes? Je brengt toch geen slecht nieuws, hoop ik?’ Toen ik twee weken geleden tussen het strijken en stofzuigen door het nieuws las dat de CPNB besloten heeft de Boekenweek 2019 met het thema ‘De moeder, de vrouw’ op te zadelen, moest ik meteen aan De familie Kneupma denken. Remco Campert (we wijden ons augustusnummer aan hem) schreef columns in de Volkskrant over deze landelijke, vrolijk incestueuze en consequent beroerd etende familie (‘Ik kan een kliekje endeldarm opbakken. En er zijn nog veekoeken.’). Vader en moeder Kneupma, dochter Mieke-Kee en zoon Gerrit die postelie, nee, portologie studeert in de grote stad, werden daarin op de vreemdste tijdstippen bezocht door veldwachter Bonkjes. Met slecht nieuws dus, dat meestal met een mosterdglas brandewijn af te blussen was.

De rolverdeling was traditioneel jaren vijftig, de seksuele vrijheid was jaren zestig-achtig, en de taal was inventief ouderwets: ‘Warm-manlijk drukte de veldwachter zich tegen het beschorte lichaam van moeder Kneupma aan, terwijl hij zijn kolenschoppen op haar brede bilpartij legde.’ Maar Mieke-Kee, inmiddels terug van een vlucht naar de stad, elders zeer gewillig, meet zich een #metoo-houding aan: ‘”Handen thuis, Bonkjes. Of solliciteer je naar een stukje heropvoeding?” Dreigend stond Mieke-Kee in de deuropening, haar dunne gewaadje wapperend in de voorjaarstocht.’

Zeer vermakelijk, door de herhaling, de variaties erop, de incidentele verwijzingen naar de actualiteit (Relus ter Beek zoekt onderdak, op de vlucht voor ‘de schijnwerpers van de puulbiciteit’. En ja, hij is ‘een oud vrindje’ van de burgemeester ‘uit hun dienstweigeringsjaren’), en de ondeugende opmerkingen (‘We gaan een spelletje stripganzenbord doen, Bonkjes. Doe je mee?’). Ik heb Camperts columns altijd als precies dat beschouwd: zijdelings commentaar, vermaak in de krant waarin verder niets te lachen is. Geen hoge literatuur. Maar het is wel vintage Campert hoe hij de taalclichés oppakt en verwerkt, en de randjes van het betamelijke opzoekt.

Maar ‘moeder de vrouw’? Dat was Campert waarschijnlijk ook te gortig.

De Bezige Bij bundelde de columns als De familie Kneupma – dunner dan een Boekenweekgeschenk. Tweedehands te krijgen op Boekwinkeltjes.nl. In het Campertnummer voert Frank Heinen bij vele Campertpersonages de Kneupma’s weer op in een speciaal feestverhaal. Reserveren kan al, abonneren ook.

Bart Koubaa, Alejandro Zambra: de redactie las na een pauze van enkele weken (iedereen is verhuisd) weer nieuwe literatuur. Een intelligente verhalenbundel uit Chili en een rijke coming-of-age uit België.

*

Thomas Heerma van Voss: Alejandro Zambra, Mijn documenten

De boeken van Alejandro Zambra intrigeren me elke keer opnieuw en ik begrijp nooit helemaal waarom. Jaren geleden las ik Bonsai (2006), een kleine, ingetogen roman die bij vlagen zo beknopt was dat hij meer als poëzie dan als proza aanvoelde – ik kreeg geen moment echt vat op het verhaal of het kalm vertellende hoofdpersonage, maar de dromerige sfeer zorgde ervoor dat ik moeiteloos doorlas.

Ditzelfde gold min of meer voor opvolger Het verborgen leven van bomen (2007), weer zo’n korte, dromerige roman, ditmaal over een literatuurdocent wiens vriendin niet thuiskomt na een tekencursus. Wat volgt is geen harde, door spanning gedreven thriller, maar een fijn geschreven, meanderend, soms essayistisch verhaal, dat wederom voorbij was voor ik er werkelijk een band mee kon krijgen. Het derde boek dat ik van Zambra las, Manieren om naar Huis Terug te Keren (2011) was alwéér zo’n kort, ingetogen werk, alweer bijzonder goed geschreven, en alweer bleef mij uiteindelijk vooral de broeierige, indringende sfeer bij.

Nu is er Mijn documenten, een verhalenbundel die het beste van Zambra’s schrijven combineert: de intelligente, registerende hoofdpersonages, de gevoelige ondertoon, de secure, afgewogen stijl – er valt geen haperende zin in te ontdekken, of het moet het ongetwijfeld abusievelijk verkeerd vertaalde ‘Iván Zamorana’ zijn waar natuurlijk de Chileense voetballer ‘Iván Zamorano’ wordt bedoeld. Ik ben halverwege de bundel en meer overkoepelende bevindingen staan binnenkort in De Groene Amsterdammer, maar hier vestig ik alvast graag de aandacht op het beste verhaal dat ik tot nu toe tegenkwam en dat ik iedereen wil aanraden: ‘Camilo’. Een door een ik-figuur opgetekende verzameling herinneringen die toch, anders dan de meeste verhalen uit die categorie, geen moment particulier of alledaags aanvoelt.

Het draait in ‘Camilo’ om een uiterst behulpzame, oudere vriend op wie de ik-figuur maar geen grip krijgt, die tevens ook een vriend is van de veel meer afstandelijke vader van de ik-figuur – tot het allemaal misgaat. Het is allemaal bijzonder kalm en rustig opgezet, vertellend van toon, maar en passant worden de wezenlijkste thema’s behandeld: opgroeien, uitdovende vriendschappen, (de aard van) herinneren (zoals vaak bij vrienden). Navertellen is lastig omdat Zambra zo soepel heen en weer springt in de tijd, er worden uiteindelijk jaren uit het leven van ‘Camilo’ behandeld, en het gaat zoals steeds meer om de sfeer dan om de precieze plot.

En ik weet nu al wat me hiervan het meest zal bijblijven: de amateurvoetbalwereld in Chili, die heel nauwkeurig en fijn wordt beschreven, en de verhoudingen tussen de personages stuk voor stuk onder spanning zet en vormgeeft Bijvoorbeeld tussen de verteller en diens vader:

‘… hij stond in het doel en was er echt goed in, ik zie hem zo nog voor me, duikend naar een hoek, waar hij de bal met twee handen uit de lucht plukte en hem tegen zijn borst drukte. Ik kon me nooit aan gedachte onttrekken dat zijn ploeggenoten hem haatten, want hij was zo’n keeper die de hele wedstrijd aanwijzingen gaf, die de verdediging en zelfs het middenveld met harde kreten op de juiste positie zette. Terug, man, terug, pass hem, naar mij, niet dribbelen, terug, man, terug. Hoe vaak heb ik die bevelen wel niet uit de mond van mijn vader horen komen, uitgesproken op een uiterst alarmerende toon. Als hij weleens naar mij schreeuwde, was het nooit zo hard als de kreten op het voetbalveld. Zijn ploeggenoten ondergingen ze geërgerd, of dat dacht ik tenminste, want het kon niet aangenaam zijn met zo’n permanente herrie achter je te moeten spelen. Maar mijn vader werd gerespecteerd. En nogmaals: hij was heel goed.’

Proza dat me dwingt om door te lezen. Zin na zin, alinea na alinea. Ik ga verder.

Karaat geeft Zambra uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Twee gedichten! Ditmaal door Arjan Post (1972). ‘Het weggaan uit de deuropeningen / ’t is vakwerk in de eierschalen werkelijkheid.’

*

In een wit gezicht bent u op zee
gezet en denkt
ze zijn de nooduitgang vergeten

dat ’t niets gedaan is deel te zijn
van de grote antiquarische afwas

al wat in speelzalen visschotels vreet
zich scheve schuimkragen aanmeet
de bolle hemden der vrijmoedigheid

het hangt nu gezellig overboord
banketten uit te schreeuwen

u begint alvast te groeten, zoekers
in de masten zoekers in de hekgolf van de meeuwen
hele horden die touwen leren knopen

nette mensen als razenden diagonalen fierljeppend

want hun koffers raken leeg
en ze spreken steeds weer andere talen
aan de zomerzijde van uw hoofd

Weggaan uit deuropeningen

Het weggaan uit de deuropeningen
’t is vakwerk in de eierschalen werkelijkheid

staat meneer al eenbeens buiten
in zijn ruisende stad vol mantels en kelkjes
en 1000 blozende maantjes erboven
en honger die goed geordend moet worden

schikt zich binnen bij kaptafel en zeep-
zender (hunk in tuinbroek vanaf 1:17)
de heimelijke dagwaarde die mevrouw nog even
tot in het diepst van haar gebloemte
als keizerlijk dweiltje mag bespelen

nee het weggaan uit deuropeningen
de korte sneeuw van geluk, die zwart-witte
veeg over de flakkerende mensentoestellen
in hun leeggelopen woningen

‘Eindig de dag altijd met muziek.’ Die tip domineert het verhaal ‘De Berenjager’ van Lotte Dondorp, nieuw in de reeks 500-1.000 woorden.

*

Ze noemen me De Berenjager. Ik weet niet wanneer ze me voor het eerst zo noemden, of wie ermee begon. Misschien was het Lewis, misschien was het Jonathan. Het maakt niet uit, misschien was het Malcolm wel. Ik staar uit het raam naar de langgerekte bomen in het bos. Het herfstbos zouden we het nu noemen.

We wandelen, de neuzen van onze schoenen door de dikke laag bladeren. Armen om elkaars schouders. Kleine Lewis met zijn rode broek. Jonathan met zijn haren in een staart. Malcolm die altijd net iets te langzame stappen zet, die we mee moeten sleuren in onze slinger.
Handen tegen het raam. We lopen niet door het bos. Ik sta naar de bomen te staren. En ik sta hier alleen.
‘Ik moet naar het bos’, zei ik tegen haar. ‘Ik word gek in de stad’. Ik kon er niet tegen dat we die droom niet deelden. Boswachter worden, kinderen krijgen. We deelden hem niet, maar we gingen. En de jongens leken op mij.
Ik heb ze muziek leren maken, al vanaf dat ze heel klein waren. Malcolm koos het eerste instrument. Piano. Toen mocht Jonathan. De fluit was voor Jonathan, dat wist ik van tevoren al. Lewis wilde alleen maar zingen. Ik speel gitaar, zo is het altijd geweest. Het haardvuur brandt en we spelen. Malcolm en ik drinken van de whisky. Jongen met de rustige ogen. Malcolm die niemand verraden kan.
’s Ochtends vroeg komt Lewis met een stapel vol hout in zijn armen uit het bos gelopen. Hij zou nu tevoorschijn kunnen stappen, zomaar ineens verschijnen aan de bosrand. Pijnlijk nutteloos is de hand is die ik opsteek, leg hem bovenop mijn hoofd. Wat doet het ertoe, er is niemand die me zien kan. Malcolm, Lewis en Jonathan. In die volgorde spreek je het uit. Terwijl Lewis toch de jongste is.
Lopen ze nu ook ergens tussen de bomen, in een ander deel van het land, in een andere staat misschien? Praten ze over De Berenjager?
Als er tranen waren, vroeger, dan legde ik ze niet in bed, las geen verhaaltjes voor. ‘Je weet wat je doen moet’, zei ik tegen ze. Ze stonden op en liepen naar hun instrument. Lewis ging rechtop zitten en begon zachtjes te zingen. ‘De geluiden wachten altijd ergens op ons’, zei ik. ‘Ze wachten tot we met ze willen spelen. Zonder ons is het stil in het huis. Zonder ons zijn de liedjes nergens.’
Ik doe deuren van kamers open. Ik ga onderaan de trap staan en ik roep. Mijn stem doorzoekt de lange gangen boven en komt terug. Alles is leeg. En de geluiden zijn verdwenen. Het huis was voor de instrumenten en de muziek. In het bos was het lopen, rennen, praten, lachen. Drie jongens op een hoopje tussen de bladeren of de sneeuw. Dikke jassen, modderschoenen en donkerbruine haren. Ook toen ze er niet meer was. Met Malcolm hakte ik het hout, de geweldige zwiep met de kliefhamer achter zijn rug, de manier waarop het houtblok in twee delen uiteenviel. Het licht achter de ramen binnen, het spel dat Lewis en Jonathan ongetwijfeld speelden. Schapenbotjes op de tafel gooien.
Steeds opnieuw, steeds opnieuw. Scoretabellen in het tafelblad gekrast. Ik ga er met mijn hand overheen. Dit was Lewis, dat was Jonathan. Jonathans mes kerfde dieper.
Het lukte, het lukte meestal. Ze maakten plezier, en ze waren maar weinig bang. Ze dachten er lang niet altijd aan. De grote ogen waarmee ze in de laatste maanden langs ons heen leek te kijken, de vermorzelende spanning waarmee ze haar kaken op elkaar hield. Ik wil er niet aan denken, maar ik moet, altijd, nog steeds. We vroegen of ze mee ging rennen in het bos.
Ze wilde niet meer naar buiten. Moeder met rode haren, vrouw met rode haren. Lewis die altijd moest huilen als zij moest huilen. Ze wilde niet meer naar buiten. Toen ze toch naar buiten ging had ik het moeten begrijpen. ‘Maak muziek’, zei ik tegen de jongens.
‘Eindig de dag altijd met muziek.’
Nu druipen de regendruppels over het raam en alleen maar de stem van Lewis in mijn hoofd, Lewis die dat zachte liedje van Paul Simon zong.
Ze wilden nooit meer in de tuin zitten. Ook niet als het het lentebos was. We namen het zandpad, linksom, we ontweken het donkere water in de verte dat je kon zien liggen vanuit de tuin. En als we in het bos waren, renden we het eerste stuk. Sloegen de armen om elkaars schouders en begonnen weer langzaam te lopen. Zo ging het, en het ging best.
Handen tegen het raam, zie ons lopen over het bospad. ‘Buren’ is hier een woord voor mensen die kilometers verderop wonen. ‘Dag buurman, dag jongens.’ We groeten terug. Soms noemen ze me geen buurman, maar boswachter. ‘Dag jongens, dag boswachter.’ En even die stilte, die blik die ons opneemt. Ze kunnen maar op één manier naar ons kijken. Misschien kijken we maar op één manier naar onszelf.
Die dag dat ik het paard kocht voor Jonathan, omdat ik merkte dat zijn lachen minder werd: misschien was dat de eerste dag van de verandering. Hij noemde het Mathieu. Soms nam hij Lewis achterop op een van zijn lange dagtochten en Malcolm en ik sjokten samen tussen de bomen. Het takje dat hij van de grond pakte en dat hij maar tussen zijn vingers bleef ronddraaien. Ik zie het nog heel scherp voor me, maar ik wil ons niet dat pad zien aflopen, ik wil niet aankomen bij die open vlakte, bij de zandverstuiving. Ik wil niet horen wat hij toen zei.
‘Lewis en Jonathan zeggen dat het door jou kwam.’
Leun met mijn hoofd tegen het glas en staar naar de langgerekte bomen.
Misschien kun je niet gelukkig zijn na zoiets. En toch denk ik dat we het waren, een paar jaar, verdoving. Totdat iemand wakker werd. Tot Jonathan met denken begon.
Malcolm keek me verdrietig aan en vroeg of ik een antwoord had. Ik schopte in het zand, maar in zand kun je niet goed schoppen. We liepen terug met de armen om elkaars schouders. Voor het huis stond Mathieu op ons te wachten, en hij sloeg dezelfde ogen naar me op. De dagen doorkomen en zo min mogelijk aan die ogen denken. Dat is waar het nu om draait. Het herfstbos het winterbos zien worden en wie weet ook nog het lentebos. ‘Dag boswachter.’ De stiltes die de jongens de laatste weken aan tafel lieten vallen. Het lichte wegtrekken van Lewis als ik zijn schouder pakte. Ik weet dat ze samen zijn, dat ze veilig zijn, dat Malcolm erbij is. Zijn blik van die laatste avond, die ik nu zo veel beter begrijp. Ik moet Berenjager, ik moet.
Ik doe de deur naar buiten open en hoor de vogel die precies weet hoe laat het is, welk seizoen het is, die daar zijn klanken op afstemt. Ik zoek nog altijd naar het woord voor die geur in de herfst als het koud begint te worden en je wangen rood zijn als je buiten bent geweest.
Even in die andere werkelijkheid en daar heb ik het wel op tijd gezien. We blijven niet in dit huis, we gaan terug naar de stad. Herrie om je heen, en elke dag een duidelijke plek om naartoe te gaan. Ze hangt uit het raam van een bovenhuis en snuift de avondlucht op, zwaait naar fietsers. Ze is mooier dan ik wil dat ze is. Ze is vrolijker dan ik ooit zal kunnen toegeven.
Ik trap de modder van mijn laarzen. Binnen brandt het vuur. Maar de jongens en de schapenbotjes zijn uit mijn huis verdwenen. De fluit is weg, de stem van Lewis is weg. Mathieu is weg. Alleen de piano staat er nog. De dagen die nu allemaal hetzelfde zijn. Ik sla een toon aan en denk aan de brede schouders van Malcolm, die zo rechtop en rustig op de kruk zaten. Eindig de dag altijd met muziek, zeg ik tegen mezelf. Maar het lukt me niet meer om te luisteren.

In Revisor #19 staat naast heel veel ander moois het eerste deel van Iduna Paalmans minifeuilleton ‘Blitzmädel’. Op Revisor.nl staan het tweede en het derde deel. Dit is het vierde en laatste deel.

*

Het is zaterdagavond, na het eten, en ik heb de groep niet kunnen tegenhouden. Ik zei dat ik een korte boswandeling zou gaan maken, Ina gilde: ‘Hè, ja, een avondwandeling! Wat een top-idee!’, Leo zei iets over ‘benen strekken’ en ‘leuk element voor in de vlog’. Charlotte kwam met ‘hout sprokkelen’ en ‘kampvuur’, Sabor keek me alleen lang aan met die zwarte ogen van hem. Toen dribbelden ze levenslustig achter me aan. Ik zei het al: dit is geen vakantie, dit is werk.

‘Je draagt het uniform,’ zeg ik tegen Rainer als ik voor hem sta. Het takje dat ik nog in mijn hand had heb ik weggegooid, mijn collega’s zijn niet meer te horen en uit zicht verdwenen.
‘Voor jou,’ zegt hij. Hij kijkt om zich heen. ‘En een beetje voor hem.’ Ik zie het doodshoofdje op zijn pet, de zilveren ruiten op zijn kraag, het kleine hakenkruisje rechts boven de borstzak. Hauptsturmführer. Het geweer onder de riem lijkt kleiner dan in de schuur, ernaast bungelt een flacon. Hij heeft zijn snor getrimd, zijn gezicht is knap, hij lijkt jonger.
‘Ik heb voor jou ook wat.’ Hij overhandigt me een jas. Het is een groot en zwaar colbert, er staat een adelaar op de voorkant met een hakenkruis in zijn poten. Het is duidelijk getailleerd. Als ik het jasje opensla valt er een zwart mutsje uit, het heeft de vorm van zo’n hoedje dat medewerkers van de Albert Heijn-slagerijafdeling moeten dragen.
‘Kleren voor mijn Blitzmädel,’ zegt Rainer.
‘Wat?’
Hij kijkt streng, ik trek het colbert aan, de stof is dik en stug. Rainer zet me het hoedje op. ‘Voor mijn Blitzmädel,’ zegt hij nog eens. ‘BlitzBlitz, van bliksem, van dit.’ Hij wijst naar het SS-symbool dat op de mouw van mijn jasje is gestikt. Blitzmädels, hier moet ik het met Charlotte over hebben, denk ik.
‘Onze bliksemmeisjes,’ zegt Rainer. ‘Zonder hen hadden we het niet gekund.’

Van de twee weken waarin ik niet werkte kan ik me weinig herinneren, behalve dat ik elke ochtend gewoon om kwart voor zeven opstond, brood smeerde en in mijn auto ging zitten. Ik startte de motor, reed een rondje door de buurt en parkeerde weer in mijn straat. Dan liep ik naar huis en zette koffie. Ik deed alsof ik al had gewerkt, en dat ik dan nu vrij was. Ik bleef me de rest van de dag trillerig afvragen hoe het kon dat ik moest uitrusten terwijl ik in feite zo ongelofelijk weinig in mijn leven had bereikt.
‘Je moet leuke dingen gaan doen,’ zei Sabor toen hij bij me kwam eten. ‘Naar het theater, of de sauna, zoiets.’
‘Wil jij met mij naar de sauna?’ Ik meende de vraag serieus, maar Sabor proestte. ‘Met dit lijf wil jij niet in een sauna zitten.’
Aan het einde van de avond zei hij dat ik het echt moest gaan doen, die leuke dingen, en vroeg hij of ik het had gemeend, dat samen naar de sauna gaan.
‘Ja,’ zei ik.
‘Echt?’ zei hij. Hij keek me heel lang aan. Ik wist niet wat ik moest doen en liep naar de gang om zijn jas te pakken. We zijn nog niet naar de sauna geweest.

‘Heb je het helmpje?’ vraagt Rainer. Ik haal het uit mijn zak. Hij pakt het, haalt een veiligheidsspeld uit zijn broekzak en prikt het op mijn borst. ‘Daar gaan we,’ zegt hij.
Ik loop achter hem aan door de bladeren. Zijn hondjes rennen voorop. Een specht tikt ergens tegen een boomstam. Na een tijdje zwijgend te hebben gelopen staat hij stil. ‘Als je dit verraadt ben je dood,’ zegt hij.
Ik speel mee. ‘Jawohl Herr Hauptmann.’
We naderen een heuvel. Er groeien struiken en een paar boompjes. Aan de achterkant liggen de boomwortels bloot en is de grond een stuk lager. De voorkant van de bunker is nauwelijks te zien, overal takken en mos. Het beton is begroeid met schimmels en planten.
‘Hier zit hij,’ zegt Rainer. ‘Hier is hij.’
Ik duw een struik aan de kant. ‘Leeft hij nog?’ Rainer pakt mijn hand en trekt me in de richting van een kleine opening, niet groter dan een vuist. Een raam zonder glas.
‘Hier kun je kijken, dan zie je hem,’ zegt hij. Ik kijk door het gat, maar alles is zwart. Ik denk aan Sabor, in zijn grote zwarte overhemden. Ik had hem moeten vragen mee te gaan.
‘Ratten moest hij eten, muizen, aarde. De deur zit potdicht. Die klote-Amerikanen hebben alles verpest.’ Rainer komt naast me staan, ik ruik een scherpe zeepgeur. ‘Vati,’ zegt hij in het gat van het raam. ‘Ik heb iemand meegebracht. Een Blitzmädel. Ze bestaan nog, ze zijn er nog.’ Hij kijkt me aan, rukt dan het helmpje van mijn borst en duwt het door het gat. ‘Kijk maar!’ roept hij.
‘Hee!’ zeg ik. ‘Die is van mij.’
‘Die is niet van jou,’ fluistert Rainer. ‘Die is nooit van jou geweest. Net zoals dit uniform niet van mij is. Het is van hem, het is allemaal van hem. Hij was Hauptsturmführer.’
‘Waar was hij dat?’ fluister ik. Ik wil het ergste antwoord horen.
‘In Auschwitz,’ antwoordt Rainer. ‘Hij was de beste.’
‘Waar in Auschwitz?’ vraag ik.
‘Wat maakt dat uit, hij werkte daar en die hele plek is hem afgepakt. Kom, begroet hem eens.’
Mijn borst gaat op en neer, ik probeer mijn stem strak te houden. ‘Hoeveel mensen heeft hij vermoord?’
Rainers hoofd komt dicht bij het mijne. Hij tuurt me een paar seconden met een holle blik aan. ‘Wat vraag jij?’
Nu ben ik te ver gegaan. Nu zal hij niets meer zeggen.
‘Hee, wat vraag jij? Wat vraag jij?’
‘Ik….’
‘Wil jij hier wel zijn? Met ons? Jij wilt toch hier zijn, en niet daar bij je vrienden, oder? Jij wilt ons helpen, oder?’
‘Ik zou graag het verhaal…’
Rainer doet een stap achteruit. ‘Ach so,’ zegt hij. ‘Het verhaal.’
‘Nou kijk, ik zou graag uw vader beter willen leren… Hoe was het voor u, om met hem op te groeien?’
‘Ach so, ach so. Dorothee wil een verhaal, een interview.’ Rainer snuift. ‘Er is hier geen verhaal. Mijn vader zit al drieënzeventig jaar in deze bunker, dat is het verhaal. En jij vraagt hoeveel hij er vermoord heeft? Begroet hem eerst eens!’
‘Guten Abend,’ fluister ik in het gat, ‘Wie geht es Ihnen?
Rainer komt weer naar me toe en pakt mijn bovenarm. ‘Lieve Dorothee,’ zegt hij. Met zijn andere hand aait hij me weer over mijn wang. ‘Hij moet hier weg. Jij zou ons helpen, hij moet hier weg.’
‘Helpen? Rainer, ik zou niet weten hoe we…’
‘Jij zou ons helpen, maar je verhoort ons. Waarom verhoor je ons?’
Ik wil mijn arm wegtrekken, maar hij verstrakt zijn greep. Ik kijk weg, naar de nieuwe huisjes, de recreatiehal met paintballmogelijkheden, het restaurant met serre, de volledig ingerichte tenten, ver weg achter de bomen.
‘Waarom verhoor je ons? Ben je een verrader? Wat zoek je?’
Er komt geen geluid meer uit mijn mond.
‘Wat zoek je? Zoek je spannende verhalen? Of zoek je bescherming? Een warme familie? Wil je bij mij zijn? Heb je soms afluisterapparatuur in je broek?’ Hij grijpt naar mijn kruis. Ik hoor het ruisen van de Oostzee, het geluid van hondenpootjes op dode bladeren. Het bos maakt zich klaar voor de nacht. En hoewel ik op dat moment aan Ina denk, kom ik niet eens op het idee om te gillen.

Het is tijd voor twee gedichten. We introduceren Jolanda Kooijmans, beeldend kunstenaar en dichter, met ‘kiepkantelmoment op fraaie kier’ en een naamloos gedicht. ‘is het een bloemkool, is het een rookpluim / wat niet gezegd wordt heeft ook een vorm’, schrijft ze.

 

kiepkantelmoment op fraaie kier

olievlies op database van modder
in stuifzand gladiolentuin

plaatje! maar camera ligt als paasei
gesmolten in mijn hand die ik af

smeer aan notenboom voor achterdeur of af

smeer aan wilde wingerd rond vierkant raam of af

smeer aan kat op tak wacht

de spiertjes in mijn vloeibare vingers
ik ken ze niet bij naam toch doen ze precies wat er van ze

af
smeer aan trottoir met passant

die zo rechtop loopt dat
hij bijna achterover kukelt

*

is het een bloemkool, is het een rookpluim
wat niet gezegd wordt heeft ook een vorm
wat is het dat hier wordt uitgespaard?

er vallen schoppen en klaveren als niet
ieder lid van de zwerm het eens is met de koers
heeft wat niet gezegd wordt ook een kleur?

grijze pannenkoeken nemen de boel over
bij een agressieve dooiaanval
in het midden dragen ze een bloem of
ster of hand die groeit en groeit

het gat van de deur is kleurloos

je kunt nog even schaatsen
pirouettes van weerborstelfantomen
op je kale knar

hoe houden we onze ruzie soepel?

In Revisor #19 staat naast heel veel ander moois het eerste deel van Iduna Paalmans minifeuilleton ‘Blitzmädel’. Op Revisor.nl staat het tweede deel ook. Dit is het derde deel.

*

Hitler heeft zich aan het begin van zijn regime meermaals uitgelaten over de jeugd. ‘Onze toekomstige jongens,’ riep hij in een toespraak in 1935, ‘moeten slank en rank zijn, behendig als windhonden, taai als leer en hard als Kruppstaal.’ Er was volgens de nationaalsocialisten een nieuwe opvoeding nodig, weg van het geestelijke en terug naar het fysieke. De mensen van de toekomst moesten hun volk kunnen beschermen tegen de ‘verwilderingen’ die in de maatschappij gaande waren, en tegelijkertijd moest frisse, kinderlijke, onbevangen reinheid worden behouden. Een intellectuele opvoeding paste niet in dat ideaal.

Nadat ik dat gelezen had wist ik dat ik me niet meer met joodse supergetto’s, maar met de verankering van het nationaalsocialisme in kinderen wilde bezighouden. Nachtenlang las ik boeken en keek ik documentaires over de Hitlerjugend, ‘de misbruikte generatie’ noemen ze die. Mijn interesse verplaatste zich naar kinderen van gezaghebbende nazi’s; hoe waren die door hun opvoeding beïnvloed? Ik stuurde wat brieven, uitnodigingen voor gesprekken, maar ik kreeg weinig respons, de meesten wilden niet meer met hun ouders geassocieerd worden. Kinderen die van weinig weten, dacht ik toen ik rondkeek op school, dat is een goed onderwerp. Eersteklassers bam, in Auschwitz neerzetten. Wat doet dat? Hoe reageren ze? Hoe draait hun wereldbeeld? Leo vond het geen goed idee, pedagogisch te aangrijpend. ‘Geen geld,’ zei hij ook, ‘helaas. We kunnen naar Westerbork?’

Toen ik de plannen voor mijn boek had laten varen, gestopt was met documentaires kijken en boeken lezen en me weer alleen bezighield met toetsen nakijken en rapportvergaderingen, ging het mis. Dat was afgelopen jaar. Sabor was de eerste die het merkte. ‘Je ziet eruit alsof je dood bent,’ zei hij. ‘Moet jij niet even een adempauze?’ Ik keek hem stil aan, wist dat hij zijn academische ambities lang geleden had laten varen en gelukkig was tussen die behoeftige, schreeuwende, onnozele kinderen.
De rest van de week bleef ik thuis, Sabor kwam bij me eten, ik werd zenuwachtig van hem. Hij hoorde op school, in mijn woonkamer leek hij te groot, te aanwezig, te echt. Ik ontdekte dat je geen ‘adempauze’ kunt nemen van de geschiedenis, dat dat het domste is wat je kunt doen. Ik begon weer met lezen, bestelde via eBay het miniatuurhelmpje, hing het in mijn auto om me er dagelijks aan te herinneren dat er meer was dan deze school, deze tijd, deze kinderen, dat er iets boven mijn hoofd rondzweefde dat nog in woorden moest worden gevangen, dat ik dat niet kwijt moest raken. Twee weken later was ik weer op school.

Ineens aaide Rainer me over mijn wang. Ik zat nog op het krukje, het was nog steeds vrijdagochtend, ik had hem gevraagd waar zijn vader zich dan ophield, hij had niet geantwoord en was weer lange tijd stil geweest. Toen aaide hij me over mijn wang, heel teder, en zei: ‘Du bist ja meine Helferin.’
Ik verstrakte. Helferinnen waren vrouwen die bij de Wehrmacht in dienst waren. Ik zei niets, keek hem aan en zag dat hij van oor tot oor lachte.
‘Ik kan je het laten zien. Morgenavond breng ik hem weer water, dan kun je mee.’ Hij aaide me nog eens, ergens in mijn lijf begon het te tintelen, het gevoel verspreidde zich snel. Dorothee wordt door een primaire bron geaaid. Dorothee staat het toe.
‘Kom je mee? Morgen? Zaterdagavond?’
‘Waar dan?’ Mijn stem was schor, ik moest mijn vraag twee keer stellen. ‘Waar zit hij dan?’
‘Hij zit in een bunker.’
‘Een bunker?’
‘Een totaal afgesloten bunker.’
‘Een totaal afgesloten bunker?’
‘Hier in het bos.’ Rainer straalde nog steeds. ‘Niet ver, het is niet ver. Een totaal afgesloten bunker. Maar het is niet ver.’
‘En jij brengt hem water?’
‘Ja, en soms ook een broodje, meer past niet door het raam. Ze laten hem gewoon doodhongeren anders.’
Het was even stil. Ik keek naar de geweren, ik dacht aan mijn boek. ‘Oké,’ zei ik.
‘Oké,’ zei Rainer. Hij pakte mijn hand, trok me omhoog en liet mijn hand weer los. We stonden nu tegenover elkaar, we grijnsden allebei. We spraken een tijd af, zaterdagavond, na het eten, in het bos, dichtbij het pad achter het terrein. ‘Ik vind je wel,’ zei hij. Hij stak zijn hand weer naar me uit. ‘Neem je helmpje mee. Dat zal hij fantastisch vinden.’