Zaterdag 30 maart 17.00 bij Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum aan het Spui te Amsterdam gaat Thomas Heerma van Voss in gesprek met Maartje Wortel, naar aanleiding van haar nieuwe roman Dennie is een star. Het is de zevende aflevering van de interviewreeks van literair tijdschrift De Revisor en Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum. U bent van harte welkom.

Meld je aan

Over Dennie is een star

Op de Rietveld Academie kreeg ik les van Wim Brands. Tijdens een van de eerste lessen gaf hij ons een paar regels mee. Hij zei: Probeer niet te lachen, dat komt zo dom over. Hij zei ook: Je moet eerst weten hoe je moet sturen voor je uit de bocht vliegt. En hij zei: Schrijf nooit over je kat. Of over welke kat dan ook überhaupt. Dennie is a star is een verhaal over tijd en ruimte, over religie, over seks en vooral: over Dennie. De kat. Dennie is a star verschijnt speciaal ter gelegenheid van de Boekenweek.

Maartje Wortel werd geboren in Eemnes. Ze werd van de School voor Journalistiek gestuurd omdat ze te veel verzon. Inmiddels is ze als schrijver uitgegroeid tot een van de meest kenmerkende stemmen van haar generatie. Voor haar debuut Dit is jouw huis [de Athenaeum-recensie] ontving ze de Anton Wachterprijs en haar laatste roman, IJstijd, won de BNG Literatuurprijs. Haar laatste bundel Er moet iets gebeuren [fragment] werd genomineerd voor de Fintro en de ECI Literatuurprijs.

Op Athenaeum.nl publiceerden ze ook voor uit haar roman Half mens en het Revisor-verhaal ‘Daar is de hond’.

Thomas Heerma van Voss (1990) schreef onder meer de romans De Allestafel (2009) en Stern (2013) [fragment] en de verhalenbundel De derde persoon (2014) [fragment]. In 2017 verscheen zijn essaybundel Plaatsvervangers [fragment].

Athenaeum vs. Revisor

Een gesprek over een boek, over literatuur, over ambacht en kunst: dat is de eenvoudige gedachte achter een nieuwe reeks publieke interviews. Elke maand gaat een van de redacteurs van De Revisor in gesprek met een interessante schrijver over haar of zijn nieuwste boek. En u kunt daarbij zijn.

  1. We hebben een eerste reactie op onze fantasy-oproep! Maar niet helemaal zoals we bedacht hadden. En deze tweede zal ook geen persoonlijk essay zijn zoals bedoeld in onze oproep. Dit is een kort verweer over hokjes, cryptische vragen, serieuze schrijvers, miskenning en cynisme, maar vooral over nieuwsgierigheid en open grenzen. Kort?
  2. Kort. Ik kan dat essay over mijn verhouding tot fantasy (wat is daar cryptisch aan?) niet schrijven, want zoals Araglin wel suggereert heb ik geen sterke band met het genre. Kabouters bestaan, eenhoorns ook, in het leven van mijn kinderen, en de magie is echt die van ons leven een mooier verhaal maakt, misschien zijn zelfs die bovennatuurlijke verbanden werkelijk die Koen Peeters in De mensengenezer aanwijst. Ik was zelf kind toen ik Tonke Dragt las en Thea Beckman, niet veel ouder toen ik C.S. Lewis en Tolkien las, ik las Belcampo, Márquez en Rowling, Hulst en Olde Heuvelt – maar ik ken het genre amper.
  3. En er wordt amper kopij ingezonden bij De Revisor met een magische inslag. En waarom eigenlijk niet? Niets in de oproep of in de voorwaarden voor onze reguliere kopij staat fantasy-auteurs het inzenden in de weg. Graag zelfs!
  4. Ik moet dat essay dus niet schrijven. De affiniteit ontbreekt. Maar we zijn wel nieuwsgierig en willen nieuw talent ontmoeten.
  5. Ik geloof dat Araglin valt over deze frase: ‘Hoe verhouden genreliteratuur en “hoge” literatuur zich tot elkaar? Waar zitten de verschillen, in plot, stijl, karaktertekening?’ De dubbele aanhalingstekens zijn hier ironisch, de term genreliteratuur is niet meer dan een term. Literatuur is literatuur. Het verschil waar ik niet in geïnteresseerd ben, is het inhoudelijke. Het magische, bovennatuurlijke, sprookjesachtige hoeft literatuur niet in de weg te staan. Maar laten we het over het ambacht hebben en de kunst, over techniek en bezieling, want die maken een tekst goed. En over welke verschillen en overeenkomsten jíj daarin ziet, want dat maakt een essay persoonlijk.
  6. De grenzen die we opzoeken vinden we interessant, geen belemmering. Wel betalen we (met dank aan het Letterenfonds) voor je tekst, en word je tekst met zorg begeleid (altijd! Maar nu extra, met dank aan De Nieuwe Garde) en gepubliceerd in een tijdschrift dat gelezen wordt door vakmensen. Dit essay kan een volgende stap zijn.
  7. Misschien is Tolkien niet de beste keuze, zoals E.A. Poe voor het spannende genre niet representatief was. Maar het is wel een náám, een auteur om je toe te verhouden. Het gaat ons om de nieuwe literatuur die daaruit voortkomt.
  8. Het is verleidelijk te vervallen in een gevoel van miskenning, of in cynisme. Ik heb er zelf last van, als ik vaststel dat zelfs De Limburger geen zure besprekingen meer wijdt aan De Revisor, en het grootste literaire nieuwsblog vooral onze persberichten leest. Of als ik bedenk hoe weinig mijn eigen genre, het essay, nog gelezen wordt. Het helpt niet.
  9. Daarom is deze oproep bedoeld als een uitgestoken hand. Neem hem aan, neem als je dat zo voelt de handschoen op, maar gooi niet de handdoek in de ring. Schrijf.
  10. Maar stuur alsjeblieft in onder je eigen naam, Araglin.

Alessandro Baricco, Edzard Mik, Rosita Steenbeek: de redactie herlas een bijzonder sterk eerste hoofdstuk, las een hybride boek dat schrijnt maar niet overtuigt, en een kleine, knappe roman die spanning oproept maar vooral verlies en schuldgevoel.

*

Thomas Heerma van Voss: Rosita Steenbeek, Wie is mijn naaste?

Deze weken lees ik meer reisverhalen dan ik ooit in mijn leven heb gedaan, soms ook meer dan me lief is, maar het blijkt een nog rekkelijker genre dan ik dacht: de boeken die zijn ingestuurd voor de Bob den Uylprijs 2019 lopen uiteen van persoonlijke reisverhalen tot journalistieke reconstructies, van veredelde dagboeken tot inzichtelijke analyses van een cultuur, een religie, een werelddeel zelfs. Een van de boeken waar ik het meest over heb gedacht is geschreven door Rosita Steenbeek, vermoedelijk omdat dat zich het minst makkelijk laat categoriseren.

Wat is Wie is mijn naaste? voor boek? Een gekke combinatie van een journalistiek reisverhaal en een persoonlijk dagboek, van een oproep en een ontleding, en tussendoor ook flarden reportage. In die laatste stukken is Steenbeek, van wie ik nooit eerder iets las, op haar best: wanneer ze als buitenstaander langsgaat in vluchtelingenkampen op Lampedusa en Sicilië (twee keer) en in Libanon (ook twee keer). Soms zijn de scènes wat traag of braaf, maar de inhoud is zo spannend dat je als vanzelf doorleest. En elk bezoek aan een nieuw gebied betekent een nieuw gedeelte van het boek, een soort reset die de boel weer even wakker schudt. Overal zoekt (en vindt) Steenbeek contact met locals: minderjarige asielzoekers, goedaardige hupverleners, andersoortig betrokkenen die erop wijzen hoe hypocriet politici zich gedragen als het op deze kampen aankomt. Dat levert meerdere sterke beelden op, die regelmatig vol in citaat worden getoond en het beste zijn als ze sec worden opgeschreven: een boot vol vluchtelingen, afkomstig uit Noord-Afrika, die gemakkelijk gered had kunnen worden door een Italiaanse boot, maar Italiaanse gezaghebbers benadrukken dat de boot niet op Italiaans grondgebied is, ze doen hoe dan ook niks. Ook sterk: het beeld dat in Lampedusa wordt geschetst van enkele Italiaanse politici die alleen komen buurten in verkiezingstijd, en dan zodra er een camera is met enkele zwarte jongeren op de foto gaan, waar ze zonder camera in de buurt natuurlijk niet naar omkijken.

Schrijnend, belangrijk, maar ook, hoe murwgebeukt dat ook klinkt en misschien ook gewoon wel is: veel van de emoties die ik onderging bij het lezen van Wie is mijn naaste? heb ik al ervaren tijdens het volgen van nieuwtjes over vluchtelingen en Lampedusa. Want ja, het is heel billijk om te zeggen – zoals Steenbeek ook meerdere keren expliciet doet in haar boek – dat er te weinig wordt gedaan aan de situatie, en niets in wat ik hier lees of verder over vluchtelingen hoor doet mij anders denken, maar dat neemt niet weg dat er al de nodige nieuwtjes over zijn geweest: die juist aandacht vestigen op de tragische rampen op zee, op de erbarmelijke toestanden in sommige kampen. Steenbeek kleurt dat in aan de hand van persoonlijke gesprekken, ze diept dat uit door er werkelijk heen te gaan, maar mijn wereldbeeld werd niet gekanteld. Ook niet door de positieve, sterke eigenschappen die ze vindt bij talloze hulpverleners: Wie is mijn naaste? is uiteindelijk geen somber getoonzet boek, Steenbeek heeft zich duidelijk voorgenomen mensen te laten zien die op hun sterkst zijn in bedroevende situaties, zoals ook de achterflap het samenvat. (De zin op de flap loopt overigens wel door: ‘sterkst en tegelijk kwetstbaarst’, maar die kwetsbaarheid voel ik minder, misschien omdat Steenbeek zichzelf niet zo kwetsbaar beschrijft, misschien omdat kwetsbaarheid zo natuurlijk samengaat met armoedige, sjofele vluchtelingenkampen.)

Deze houding wel worden afgedaan als calvinistisch en zuinig, maar waarom heeft Steenbeek haar verhaal bij tijd en wijle tamelijk positief getoonzet – wilde ze tegengas bieden aan de heersende verhalen over vluchtelingenkampen, wilde ze ervoor waken dat haar verhaal al te zwaar zou worden? En waarom staat ze zelf op de voorkant van dit boek, presenteert ze dit als mijn verhaal terwijl ze toch juist anderen aan het woord laat? Over Steenbeek zelf kom ik niet te veel, tenminste, ze legt zichzelf niet op het hakblok en bevraagt haar eigen motieven niet kritisch – terwijl ze zich ook niet helemaal ondergeschikt opstelt. Misschien kwamen daar mijn reserves vandaan. Dit is dus haar verhaal, haar gezicht staat voorop het boek, en ze doorbreekt haar journalistieke distantie op sommige mensen enorm, zonder iets werkelijk opzienbarends te zeggen – zoals in de zoete, obligate epiloog, waarmee ze meteen de angel uit veel van de beeldende scènes ervoor haalt:

‘Ook kijk ik anders naar de vluchtelingenboten nadat ik zo veel Afrikanen heb leren kennen die de oversteek hebben gemaakt en weet ik dat het misdadig is om mensen onder de huidige omstandigheden terug te sturen naar Libië. Deze Syriërs en Afrikanen heb ik evenzeer als mijn naasten ervaren als mijn vrienden in Europa. Het zou tot ons moeten doordringen dat we in onze wereld, die steeds kleiner wordt, allemaal elkaars naasten zijn.’

Alsof ze de onderzoeksvraag die ze in de titel stelt nu eindelijk beantwoord heeft. Gelukkig biedt Wie is mijn naaste? meer dan alleen het toewerken naar zo’n zouteloze conclusie, al schippert het boek iets te veel heen en weer om me echt te overtuigen.

Prometheus gaf Wie is mijn naaste? uit.

Daan Stoffelsen: Edzard Mik, Mea culpa

Het kan écht binnen de tweehonderd pagina’s, een roman met plot, karaktertekening, sfeer en meer. Ik noteer het nog maar even voordat ik over tweeënhalve week verzwolgen wordt door de nieuwe Peter Buwalda, en in de schaduw van Ilja Leonard Pfeijffers boek. Edzard Mik kan het. Het gegeven van Mea culpa is eenvoudig, en zou even goed voor een thriller te gebruiken zijn: er is een meisje verdwenen. De ik – Marten, misdaadjournalist – benadert de ouders om ze te helpen, uit een betrokkenheid die ver teruggaat. Dat maakt van alles los.

Het meisje is namelijk de dochter van de jongen waarmee de hoofdpersoon ooit in een vechtpartij tussen rivaliserende Turkse families belandde. De ene familie is die van de beste vriend van de ik, Erol, en diens broer Mehmet, die nu de nachtclub bezit waar het meisje het laatst gezien is. Erol is inmiddels een soort Turkse Moszkowicz geworden, en hij is getrouwd met Sybil, die ooit het eerste vriendinnetje was van Marten. Inmiddels staan vriendschap en huwelijk op losse schroeven, maar Sybil komt met Marten mee naar Maastricht. De andere familie – wel erbij blijven hoor – is die van Nazim, en Nazim is door die vechtpartij in coma geraakt, gehandicapt geraakt, en nu de vader van een verdwenen meisje.

Je kunt je de spanning wel voorstellen, met bedreigingen, aanslagen en seks erbij. Maar er is ook, en dat maakt deze roman interessant, een gevoel van verlies. Van die paradijselijke jeugd, de eerste liefde, onschuld. En een onderstroom van schuldgevoelens. Wie was verantwoordelijk voor Nazims ongeluk toen, en wie voor zijn misère nu? Komt Marten niet tussen Erol en Sybil in te staan? Zorgt hij met zijn inmenging er niet voor dat de boel uit de hand loopt?

Dat is de kracht van deze roman: de mijmeringen van Marten overstemmen de gebeurtenissen en staan een afstandelijke, juridische beoordeling in de weg. Alles krijgt een zweem, een #filter. Dus schrijft Mik dingen als:

‘Ik ontwaakte uit een droom, die ik op slag weer vergeten was. Het was naar zo wakker te worden, met lijf en leden tuimelde ik uit het niets, dat niet het niets van het slapen was maar het niets van het vergeten, het niets dat in de plaats kwam voor iets, een veel leger niets dus, want het stond me nog wel bij dat die droom me had meegesleurd in iets ongekends.’

Zelfs het ontwaken is een ervaring van verlies, een verlies dat in lange zinnen het daadwerkelijke decor is van deze roman. En soms lijkt een andere lange zin dat verlies op te kunnen heffen. Maar ook hier overheerst het niet-weten, ook al lijkt de zaak gesloten, het raadsel opgelost, deze misdaadjournalist is meer dromer dan doener, en het is verleidelijk in zijn fantasieën mee te gaan.

‘Sybil had gelijk, er was geen sprake van ontvoering, verkrachting of moord, Gülay was weggelopen met haar vriendje. Dat stak me niet, ik had gedaan waarvoor ik naar Maastricht was gekomen, ik had de verdwijning opgelost en kon niet wachten het nieuws aan haar te vertellen, ik nam aan dat ze niet minder blij zou zijn. Ik verlangde naar haar, ik verlangde naar haar sinds we hier waren, in de stad van onze jeugd, en ik was de afgelopen uren alleen maar meer naar haar gaan verlangen; waar dat vandaan kwam wist ik niet maar ik had het gevoel dat er een nog onbetreden gebied voor ons openlag, een gebied waar alles precies zo was als we het kenden maar waar we ook iets ongekends konden meemaken en van onszelf verlost zouden worden, we waren er nog maar een stap van verwijderd, we hoefden het alleen maar aan te durven er samen in te gaan, we moesten onze handen in elkaar klemmen en de sprong wagen, een sensatie die ridicuul was maar zich door geen wantrouwen of smalen liet wegdrukken en me als een koorts beving.’

Ja, die koorts, dat onbestemde, dat zweem dat verheft deze roman. Ondanks de thrillerachtige gegevens is Mea culpa niet primair de zoektocht naar het slachtoffer en de schuldige, maar vooral het tasten naar schuld en vereffening, naar verraad en liefde, naar doen en laten. Naar meer.

Querido gaf Mea Culpa uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Jan van Mersbergen: Alessandro Baricco, Dit verhaal

Het eerste hoofdstuk van Alessandro Baricco’s Dit verhaal (verwarrende titel) is bijzonder sterk. Ik pak dit boek regelmatig uit de kast, herlees de proloog en het eerste hoofdstuk, zet het weer terug.

De roman gaat over een jongetje, over autoracen, over een gezin, over ontwikkeling, ook de ontwikkeling van auto’s in Italië, en eigenlijk in heel Europa. Het gaat over groeien en dromen. Over hoop en tegenslag. Over zorg voor een kind van een angstige strenge moeder, en het opengooien van de wereld voor die jongen door zijn avontuurlijke vader.

Voor het eerste hoofdstuk is er eerst een ouverture, die klassieke term voor een inleidende proloog uit de muziek. Muzikaal is het hoofdstuk wel, de zinnen hebben een goed ritme, en vooral opvallend: op iedere bladzijde staan middenin de regels een paar witte blokjes. Een soort tabs maar dan niet aan het begin van een nieuwe regel, maar in het midden, en ook nog eens netjes verdeeld over de pagina. Een losse spatietoets, lijkt het. Toch hebben die witte blokjes een functie. Ze geven een andere verteller of een ander gezichtspunt aan. Dat wisselt heel soepel en bijna ongemerkt, daar zijn die witte blokjes handig voor. Bovendien markeren ze de bladspiegel.

Die ouverture gaat over een autorace van Frankrijk naar Spanje, waar een flink aantal dodelijke ongelukken gebeurden. In het eerste hoofdstuk volgen we Ultimo, de zoon van een van de autoracers, in zijn kindertijd. Zijn vader is gek van de snelheid, zijn moeder is er angstig voor. Zijn vader wil een garage openen, in een tijd dat er nog bijna geen auto’s zijn (1904) en in een gebied waar in tegenstelling tot Frankrijk ook nog amper auto’s zijn. Die plannen van zijn vader, het contact met een adellijke man die het geld heeft om in een raceauto rond te crossen, en de zorgen van de moeder vormen het jongetje. Ultimo op zijn beurt houdt niet zo zeer van de auto’s maar van de wegen. de vorm die een weg maakt, de lijn door het landschap, het doel in de verte, het begin hier vlakbij.

Een slim hoofdstuk, een mooie inleiding, en daarna volgen we Ultimo in de Eerste wereldoorlog aan het front, maar dan kies ik altijd weer voor een ander boek van de groeiende stapel, want Rob Waumans wacht nog, Evelien Vos, Sander Kollaard en twee thrillers. Jullie volgen snel, geen zorgen. Na de carnaval.

De Bezige Bij gaf Dit verhaal uit. De vertaling is van Manon Smits.

Een eigen podiumprogramma! De Revisor presenteert Het Personage, een vierdelige reeks literaire avonden op bijzondere locaties in Amsterdam. In de eerste editie brengen verschillende schrijvers en een kunstenaar het personage De Conservator tot leven in Kesbeke Amsterdamse Tafelzuren Fabriek. Met bijdragen van onder andere Anne Vegter, Simone Atangana Bekono, Gustaaf Peek en Alma Mathijsen.

Fantasy is door J.R.R. Tolkien en J.K. Rowling een populair, mainstream genre geworden, dat niettemin nog sterk gescheiden is van de literaire hoofdstroom. Voor het tweede nummer van 2019 wil literair tijdschrift De Revisor weer de grenzen opzoeken van de literatuur, zoals eerder met het levenslied en de thriller. Hoe verhouden genreliteratuur en ‘hoge’ literatuur zich tot elkaar? Waar zitten de verschillen, in plot, stijl, karaktertekening? De Revisor vraagt een literaire fantasy-auteur, Natalie Koch, om erover te schrijven, en nodigt auteurs uit om zich door Tolkien te laten inspireren.

Maar we vragen ook beginnende essayisten om zich hierin te verdiepen. De Revisor is samen met De Nieuwe Garde op zoek naar persoonlijke essays over de grenzen van de literatuur. We vragen ons af: hoe verhoud jij je als lezer of schrijver tot het genre fantasy?

Stuur je essay van maximaal 1.500 woorden vóór 25 maart in via het inzendformulier van De Nieuwe Garde (kies bij beoogd tijdschrift/platform voor De Revisor) en maak kans op een mentoraat bij De Nieuwe Garde en publicatie in een van Nederlands bekendste literaire tijdschriften!

Deze oproep wordt mede mogelijk gemaakt door het Lucas-Ooms Fonds.

Lotte Lentes schreef een logboek. Over een eiland, over een dag, de laatste dag. Nu opgenomen in de reeks 500 à 1.000.

*

Voor de zoveelste keer verbiedt ze me de kaart van het eiland uit mijn rugzak te halen.
‘Dan lijken we net toeristen,’ zegt ze.
‘Maar we zijn toch ook toeristen?’ vraag ik.
Ze antwoordt niet, maar kijkt met samengetrokken wenkbrauwen naar het scherm van haar telefoon. Iemand raadde haar een app aan waarmee je kaarten van een specifiek gebied kunt downloaden zodat je ze offline kunt gebruiken. Omdat we de groene pijl op haar beeldscherm volgen die telkens verspringt als we halthouden en minutenlang stilstaat wanneer we lopen, dwalen we voor de zevende ochtend op rij door een van de buitenwijken van Cala D’Or.

Steeds vastberadener verandert ze van richting, maar Funroute ’69, een met mos overgroeide kartbaan half verscholen achter palmen, passeerden we zojuist voor de vierde keer. De huid op mijn schouders begint te verbranden en een onzichtbaar sloopkogeltje schoffelt al een tijdje onbehoorlijk hard tegen mijn linkerslaap, zoals iedere dag rond dit uur. Steeds meer lees ik er de waarschuwing in dat ik zo snel mogelijk van dit eiland weg moet.
‘Kom eens naast me lopen joh, waarom slenter je de hele tijd zo achter me aan?’
Ik zet twee grote passen en we gaan weer gelijk op. Meteen ben ik bang bij de volgende onverwachte koerswijziging tegen haar op te botsen.
‘Ik kan toch niet weten waar je heen gaat?’ zeg ik pinnig.
Ze gromt en versnelt haar pas. Ik mompel ‘sorry’ alsof de botsing die ik vreesde zojuist plaatsgevonden heeft.

De supermarkten heten hier geen supermercado, maar gewoon supermarket. Op de uithangborden prijken verschoten foto’s van bonen in tomatensaus, Franse kaasjes en bier. Hoog opgetrokken appartementencomplexen en hotels bepalen al zeven dagen ons uitzicht. Hun balkons net kennels vol opblaasbare orka’s, dolfijnen en krokodillen die geduldig wachten tot iemand ze weer meetorst naar strand of zwembad. We vallen uit de toon met onze versleten Nikes en wijdvallende bloesjes, onze haren in een warrige knot hoog op ons hoofd bijeengebracht. De meisjes hier zijn van een strakkere soort. Ze dragen lippenstift en grote, gouden ringen in hun oren wanneer ze naar het strand gaan. ’s Avonds hebben ze strapless jurkjes aan die hun billen net genoeg verbergen om hun vaders niet in verlegenheid te brengen.

Ik heb wel jurken bij me, maar ik draag ze niet. Liever vorm ik een front met haar. Dat is gezelliger, hou ik mezelf voor, maar eigenlijk bedoel ik: noodzakelijker. Het onderscheid tussen haar en mij zo klein mogelijk houden betekent het contrast tussen ons en alle andere aanwezigen op het eiland benadrukken. We halen plezier uit een gezamenlijke vijand, wijzen elkaar gniffelend op tatoeages van rozen en babyhoofdjes, op roodverbrande kuiten en schouderbladen, op gigantische Hello Kitty-telefoonhoesjes, op met strassstenen versierde teenslippers. Zo lang we kunnen definiëren wat we niet zijn, hoeft geen van ons zich bezig te houden met het tegenovergestelde.

In de drie jaar dat ik haar ken, heb ik haar precies één keer in een jurk gezien. Als een koppig geitje stond ze met haar schouders hoog opgetrokken in het pashokje van de V&D. Ze frunnikte aan de kanten zoom, de rits ging niet helemaal tot boven dicht. Ik probeerde haar te helpen maar ze wilde niet stil blijven staan.
‘Mag het uit,’ zei ze toen ik de ritssituatie goed probeerde te bekijken. ‘Ik wil het uit.’
Onhandig trok ze de satijnen stof van haar schouders, ergens knapte een stikseltje. Het zwarte jurkje belandde op de vloer als een afgedankte poetsdoek. Zij bleef over, in haar versleten behaatje. Ik ernaast, mijn winterjas nog aan.

Op het eiland voel ik me steeds vaker de jurk die ze aanheeft, maar niet aan wil. In bed draaien we iedere avond net zo lang tot we allebei een houding hebben gevonden die zowel comfortabel als acceptabel is. Ver genoeg uit elkaar om niet te intiem te zijn, dichtbij genoeg om nog voor geliefden door te kunnen. Eén keer probeerde ik haar aan te raken, zonder iets zachts aan haar te kunnen ontdekken. Ze lag erbij als een hoogspanningsmast. Haar onvermurwbaarheid maakte me strijdbaar, dus aaide ik, en wreef ik, en kneedde ik, en ze liet het toe maar er veranderde niets. Pas toen ik met mijn hand naar beneden ging, mijn vingers achter de zoom van haar slipje liet verdwijnen, slordig, ruw, waardoor ik een stukje huid openhaalde, vroeg ze me te stoppen.
Vroeger kropen we zo dicht bij elkaar dat alles, tot en met het laatste haar in onze paardenstaarten, met elkaar verstrengeld was. ‘Het past precies’, zeiden we dan, maar het past altijd precies. Totdat het alleen nog maar ongeveer past en daarna moeilijk past om uiteindelijk helemaal niet meer te passen.

Tijdens de lunch weigert ze opnieuw haar eten in een andere taal te bestellen dan in het Spaans. Dat heeft met respect te maken, zegt ze, respect voor de locals, maar als ik om me heen kijk heb ik geen idee wat local hier precies betekent en door wie haar geste op prijs zou kunnen worden gesteld. De ober van Churchill’s Tapasbar blijkt bovendien gewoon uit Helmond te komen en Joep te heten en vooral niet van plan het Spaanse geploeter in een andere taal te beantwoorden dan het Nederlands. Na twee keer proberen staakt ze haar pogingen. Ze leunt sip achterover en kijkt de barman na, die tijdens het lopen een nonchalante hand door zijn hoogblonde haren haalt.
Wat een eikel,’ zeg ik zacht.
Ze moet een klein beetje lachen maar verzet zich ertegen, kijkt stuurs naar de handen op haar bovenbenen als een verongelijkte peuter.
‘Jezus, wát een eikel.’ Ik zeg het harder nu, speel mijn verontwaardiging groots uit in de hoop haar een echte lach te kunnen ontfutselen en zie aan de tafel naast ons twee roodverbrande hoofden geërgerd onze kant op kijken. Wanneer Joep uit Helmond terugkomt draag ik hem op om ons twee Mojito’s te brengen por favor, daarna een fles wijn. Ik stel zoveel vragen als ik kan om haar op haar gemak te stellen, over haar norsheid heen te tillen. Steeds opgewekter begint ze te praten, met steeds meer gebaren ook. Een langverwachte opgetogenheid echoot ons gesprek binnen, als toetje bestellen we tiramisu én ijs.
Voordat ik ga betalen trek ik haar naar me toe. Ik kus haar lomp, waardoor onze voortanden op elkaar botsen, ze schaterlacht. We laten twintig euro fooi voor Joep achter en gieren gracias over het terras. De hele weg naar huis lopen we hand in hand. Pas wanneer we bij het hotel aankomen, waar een groep jongens tegen de gevel staat te roken, laat ik haar weer los. Ze loopt voor me de trap op, haar slanke, gebruinde benen steken onder haar strakke shorts vandaan. Ik wil in haar kuiten bijten.

In de lobby van het hotel ligt een meisje te slapen op een telefoon die aan de oplader hangt. Twee jongens van een jaar of tien staan lusteloos te pingpongen. Een vrouw sloft zuchtend richting de trappen, haar felgele sarong zo strak rond haar heupen geknoopt dat het vet er aan alle kanten overheen druipt. De dagen kleven traag en oneindig aan elkaar, wie ze per se van elkaar wil onderscheiden kijkt op het bord met het avondprogramma. Gisteren Latin party, vanavond karaoke, morgen pokernight.

In de baai staan we voor de laatste keer tot onze navels in het water. Op het oppervlak schittert een paarlemoeren glans van afgespoelde zonnebrandolie. Verder dan dit durft ze niet. Het water is minder helder verderop en ook plotseling veel dieper. Ze is de hele week al bang voor de glibberige visjes, schrikt van stukjes zeewier in haar knieholte. Ik heb mijn beide armen om haar middel geslagen, druk haar net zolang tegen me aan tot ze ontspant. Verderop hebben vijf roodverbrande mannen een drijvend vlot het water opgeduwd waar in twee compartimenten een koelkast en een stereotoren op zijn gebouwd. Ze schreeuwen uitgelaten en ik stel me voor hoe ze al joelend worden geëlektrocuteerd. Aan haar mondhoeken die voorzichtig omhoog krullen zie ik dat zij zich ongeveer hetzelfde scenario voorstelt.
We zwijgen en kijken uit over het open water. Er zijn mensen die in de verte zwemmen, zo ver dat ze dichter bij de boten zijn die buiten de baai traag voorbijschuiven dan bij ons. Op de eerste dag zwom ik daar ook. Ik voelde me vrij en helder toen ik met grote slagen de baai verliet, maar op open water sloeg die lichtheid plotseling om in de angst dat twee handen me bij mijn enkels vast zouden grijpen en me mee zouden sleuren de diepte in. Ik zwom zo snel als ik kon terug en toen ik buiten adem bij onze badlakens aankwam was ze boos. Ze was me uit het oog verloren, zei ze, had me in mijn donkerblauwe badpak niet meer kunnen onderscheiden van het water, ze was bezorgd geweest. Ik zei sorry en beloofde niet meer zo ver te gaan. Terwijl ik naast haar lag op te drogen bedacht ik me dat we allebei de neiging hebben te verlangen naar iets wat buiten ons bereik ligt. Zij vermoedt dat het open water iets bijzonders herbergt, maar ze durft er niet naartoe te zwemmen. Ik zoek het open water onbezonnen op tot een instinctieve angst me herinnert aan wat ik achterliet. Zo zijn we nooit op dezelfde plek.
De rest van de week trok ik baantjes precies aan de rand van haar zichtveld. Noch de lichtheid, noch de angst keerden terug.

Tijdens onze laatste nacht op het eiland droom ik dat haar vader me opbelt en zegt dat ze op weg naar huis verongelukt is. Ze reed in een auto waar een spookrijder frontaal tegenop botste. In mijn droom klapt een enorme paniek zo hard mijn borstkas binnen dat het voelt alsof mijn ribben een voor een verbrijzeld worden. Ik vergeet te vragen of ze nog leeft, ren op blote voeten het huis uit.
Verkrampt word ik wakker, maar ik ben onmiddellijk ontzettend tevreden over die paniek. Trots vertel ik aan het ontbijt over het telefoontje en mijn reactie. Wanneer ik het detail van de blote voeten poneer, mijn handen druk bewegend boven de eieren, moet ze lachen. Om de droom nog meer betekenis toe te kunnen kennen, zoek ik naar het lemma ‘auto-ongeluk’ op droominfo.nl, maar ik slik net op tijd in wat er staat – als je droomt dat een geliefde omkomt in een ongeluk suggereert dit een diep verlangen afscheid te willen nemen van deze persoon. Ik kijk op van het beeldscherm, zie hoe ze een witte boterham met aardbeienjam in vier stukken snijdt en zeg dat het thuis maar 19 graden is.

In het vliegtuig zitten we naast elkaar met het gangpad tussen ons in. Ik hou een boek vast zonder het te lezen. Vanuit mijn ooghoek zie ik hoe ze op het scherm in de hoofdsteun voor haar een bowlingbal richting een groep opgestelde kegels probeert te swipen. Verbeten tikt en veegt ze over het scherm, maar het lukt haar niet de bal in beweging te krijgen. Ze geeft het op en begint lusteloos door de films te bladeren.
Een paar rijen voor ons worstelt een stel met hun ontevreden baby. Uit het kleine lijfje klinkt gehik en gehuil. Door het geluid kantelt de sfeer in het vliegtuig, al is het onduidelijk of de overige inzittenden de gemoedstoestand van de baby aannemen of de baby juist uiting geeft aan de heersende vermoeidheid en verveling. We weten allemaal dat we er nog niet vanaf zijn als we geland zijn, dat we op het vliegveld eerst nog op onze bagage moeten wachten, naar huis moeten rijden, eenmaal aangekomen een stapel post van de deurmat af moeten vegen en dat voor de rest alles er precies zo bij zal liggen als we het achterlieten. Wat al stuk was werd ook tijdens de vakantie niet gemaakt. 
Mensen beginnen al gauw iets van het gehuil te vinden, zij ook. De vader staat op, werpt het kind over zijn schouders en begint beschaamd op en neer te lopen. Ze zucht de eerste paar keren dat hij passeert, maar al vlug gaat ze op in de film en vergeet ze hem. Ik heb haar altijd op haar mooist gevonden wanneer ze geconcentreerd was, maar hoe langer we samen zijn, hoe mooier ik haar begin te vinden wanneer ze geconcentreerd is op iets anders dan op mij.
Buiten valt de nacht. De laatste stralen zonlicht trekken zich terug achter de horizon. Af en toe kijkt ze op en dan glimlachen we naar elkaar. Mijn arm is lang genoeg om het smalle gangpad te overbruggen, de hare ook, toch houden we ze waar ze zijn.

*

Deze tekst kwam tot stand in het kader van CELA, een ontwikkeltraject voor opkomend Europees literair talent. 

Sally Rooney, Pauline Genee: de redactie las deze week een expliciete roman, slim geconstrueerd, die op een Stoner-achtige manier succes kan hebben, en een kleine roman die overtuigt in spanning en ideeën.

*

Jan van Mersbergen: Sally Rooney, Normale mensen

Vooraf drie punten: zinnetjes uit een tekst halen is legitiem (1) mits die zinnetjes iets doen met de gehele tekst (2), in dit geval: expliciet maken, en het ligt niet aan de vertaling (3).
Dat laatste punt noem ik omdat het boek dat ik zojuist gelezen heb (Normale mensen) vertaald is (en wel door Gerda Baardman) en ik al veel mensen heb horen zeggen: Je moet het ook in het Engels lezen.

Ik lees amper in het Engels omdat ik erken dat mijn Engels niet goed genoeg is om op een fatsoenlijk tempo proza te lezen. Aanhakend bij het laatste punt: een expliciet zinnetje in de vertaling was in het origineel ook een expliciet zinnetje. Vertelperspectief is in het Engels en in het Nederlands de derde persoon, en in die vertelling is Rooney sturend en soms overduidelijk, daar struikel ik keer op keer over. Rooney vult veel in. Ik word er kriegelig van.

De eerste opvallende vraag bij het lezen van Normale mensen van Sally Rooney: hoe kan een schrijver uiterst expliciete vlakke zinnetjes opnemen in een tekst en toch die tekst interessant laten zijn? Want dat is Normale mensen: interessant. Maar ook onbestemd en in de vertelling dus behoorlijk expliciet en niet mijn boek. ‘Hij miste haar gezelschap.’ Oké, dat begreep ik al vanuit de context. ‘Hij was hartverscheurend eenzaam.’ Ook dat had ik al door, vooral omdat Rooney me dat bijna in iedere korte passage aan het begin van de roman vertelt.
Dat soort zinnetjes zijn er in het boek erg veel te vinden, er zijn vast ook redacteuren te vinden die er dikke strepen doorheen zouden zetten. De redacteur in mij zegt: streep erdoor. Dat is niet gebeurd, en de vraag is: moest dat gebeuren? Kan dit proza zulke zinnetjes hebben? Het staat er, het leest wel goed, het is duidelijk. Maar voor een lezer die van proza houdt dat belevend en open is, is dit werken.

Die reden, en nu ga ik uitleggerig doen, is technisch, het gaat om overdracht. Als een verteller in de derde persoon soms niet een stapje terug doet en niet alles vertelt of uitlegt dan krijgt de lezer een ingetogener beeld van de personages. Dan komen de personages voor zijn ogen tot leven, zoals in een film. Dan lees ik niet iedere keer een aanvulling van de schrijver over wat er eigenlijk gebeurt. Aanvullingen die verduidelijken, maar die ook de lezer vooral op rationeel niveau bedienen.

  • ‘Ze voelde zich gefrustreerd.’ Goed om te weten, heldere mededeling, maar kan dat zinnetje niet verpakt in een beeld of helemaal weg? Voel ik eigenlijk al niet dat zij gefrustreerd is? Krijg ik de kans wel om te voelen dat zij…? Dat zijn lezersvragen, net als: hou ik niet te veel vast aan een laat-zien principe in proza, dat het gevoel van frustratie beter over kan brengen dan dit zinnetje?
  • ‘Ze was op een monoculair niveau op zijn lichamelijke aanwezigheid gericht, alsof de gewone beweging van zijn ademhaling al krachtig genoeg was om haar ziek te maken.’ Een zin die ik totaal niet begrijp, maar die me wel iets wil duidelijk maken. Maar wat? Streep erdoor, zou de dappere redacteur zeggen. Het is toch wel een nauwkeurige beschrijving van wat deze vrouw meemaakt, zou de lezer zeggen die vooral wil weten wat die vrouw meemaakt, in plaats van dat hij dat wil voelen. Dat voelen staat trouwens met stip op één in de lijst van expliciete beschrijvingen.
  • ‘Connell voelde een aangenaam soort verdriet over zich heen komen en moest bijna huilen. Zo overvielen hem momenten van emotionele pijn, betekenisloos of tenminste onontcijferbaar.’ Weer een duidelijk betoog over emoties, maar in de context – en dat is knap – precies en toch ook een aanvulling die net iets meer biedt. Een meerwaarde. Ligt dat aan de kleine woordjes als ‘een aangenaam soort’ of ‘bijna’? Een gradatie van verdriet, die jongen was niet alleen verdrietig, het zit ingewikkelder in elkaar. Hij huilde niet. Hij huilde bijna.
  • ‘Hij wordt voortgedreven door het verlangen precies in woorden te beschrijven hoe ze eruitziet en praat.’ Wederom niet een zin die me aanspreekt, door dat verlangen en dat motief, maar wel begrijp ik dat deze jongen dit wil. Het geeft richting. Wil ik niet te veel zonder die richting lezen?

Ik moest denken aan Stoner. Bejubeld, maar hetzelfde type proza: veel uitgesponnen dialogen tussen mensen die elkaar iets willen vertellen, die hopeloos zoeken, passief en een tikje treurig, maar die vooral ook een idee dienen, het idee van de schrijver die alles keurig netjes bij de lezer wil krijgen.

Nu is dat basisidee van Rooney zeer goed, spannend en helder.
Jongen en meisje zijn ogenschijnlijk elkaars tegenpolen en staan op andere plek op de sociale ladder, ze komen tot elkaar. Zijn moeder is schoonmaakster in haar ouderlijk huis, zo ontmoeten ze elkaar. Ze houden hun relatie geheim. De afwisseling van scènes met net genoeg handeling en flink wat expliciete uitleg maken een verhaal dat een niet te missen intensiteit en broeierigheid heeft.

Een test, voor een Show, don’t tell-lezer als ik, de volgende passage, op bladzijde 92:

‘Na afloop zet ze de föhn aan en gaat hij douchen. Dan gaat ze naar het geluid van het water liggen luisteren. Ze glimlacht. Als Connell uit de douche komt, gaat hij naast haar liggen, ze kijken elkaar aan en hij raakt haar bijna aan. Mmm, zegt ze. Ze hebben weer seks, zonder veel te zeggen. Daarna voelt ze zich vredig en wil ze slapen. Hij kust haar gesloten oogleden. Zo is het niet met anderen, zegt ze. Weet ik, zegt hij. Ze heeft het gevoel dat er dingen zijn die hij niet zegt. Ze kan niet bepalen of hij de behoefte bedwingt om zich van haar los te maken of zich juist kwetsbaarder wil maken. Hij kust haar in haar hals. Haar ogen worden zwaar. Het komt wel goed met ons, zegt hij. Ze weet niet, of herinnert zich niet, wat hij bedoelt. Ze valt in slaap.’

Twee keer in deze korte beschrijvende passage loop ik tegen een zinnetje aan over gevoel. ‘Daarna voelt ze zich vredig…’ en ‘Ze heeft het gevoel…’ En een moeilijke zin over los maken en kwetsbaarheid. Eruit, zou de redacteur in mij zeggen. Maar wat blijft er dan over?

‘Na afloop zet ze de föhn aan en gaat hij douchen. Dan gaat ze naar het geluid van het water liggen luisteren. Ze glimlacht. Als Connell uit de douche komt, gaat hij naast haar liggen, ze kijken elkaar aan en hij raakt haar bijna aan. Mmm, zegt ze. Ze hebben weer seks, zonder veel te zeggen. Daarna wil ze slapen. Hij kust haar gesloten oogleden. Zo is het niet met anderen, zegt ze. Weet ik, zegt hij. Ze heeft het gevoel dat er dingen zijn die hij niet zegt. Hij kust haar in haar hals. Haar ogen worden zwaar. Het komt wel goed met ons, zegt hij. Ze weet niet, of herinnert zich niet, wat hij bedoelt. Ze valt in slaap.’

Dat is niet eens zo gek, maar nu mis ik vreemd genoeg die toevoegingen. Daar moet een beeld voor in de plaats komen, en dat beeld is er nog niet. Schrappen is niet de oplossing. Blijkbaar hebben zinnetjes die in een ander verhaal zouden storen hier een functie. Ik vind het bijzonder. Het geeft de verknochte lezer van sober beschrijvend en invoelbaar proza een kriegelig gevoel, maar ook verdieping.
‘De laatste tijd wordt hij verteerd door een gevoel…’ lees ik. En ik vind het prima, vooral omdat de structuur van de roman zeer slim en springerig is.

De korte hoofdstukken zijn in de tegenwoordige tijd verteld en verspringen in de tijd. Steeds wordt dat nu verlaten om terug te gaan in de periode waar net overheen gewipt is. Een scène, dan vier weken later weer een scène en in dat tweede stukje toch nog even vertellen wat er daartussen gebeurd is. De Volkskrant noemde het een compositorische triomf. Ik vind het slim. Dat springerige vertellen gebeurt volkomen vanzelfsprekend. Zeer knap, want totaal onopvallend. De keuze was: chronologisch kan ook. Maar dat wordt vlak en saai. De personages en de handelingen zijn niet bijster attractief, maar zo verteld krijgt het boek dynamiek juist zonder aansprekende scènes. Alles wordt rustig en precies verteld, soms wat expliciet maar wel steeds nauwkeurig en binnen heldere kaders.

Wat door de controle van Rooney als verteller speelt: Connell en Marianne zijn soms speelpoppen in haar handen. Als ze in Dublin gaan studeren en uit de gebeurtenissen al blijkt dat de jongen moeite heeft vrienden te maken, zelfs om mensen te leren kennen, vraagt Marianne hem: ‘Moeite om mensen te leren kennen?’
Dat sluit een op een aan bij de verhaalopzet en zelfs bij de flaptekst. De lezer krijgt ook in dialoog benadrukt: dit is hoe die jongen is. In die scène had Marianne haar liefje ook een iets opener vraag kunnen stellen: ‘Heb je het wel naar je zin hier?’ En dan kan hij leugenachtig antwoorden: ‘Jawel hoor,’ en dan merkt de lezer wel dat de jongen worstelt met zijn sociale contacten en zijn gevoel. In plaats daarvan moet Rooney weer via haar Marianne vertellen: ‘Hij was eenzaam.’ Dat maakt dat deze personages hun eigen en elkaars emoties goed kennen. Ze worstelen ermee, maar staan er rationeel gezien ook boven. Ze zweven.

Voor mij is het allemaal net op het randje. Net iets te expliciet, personages die net iets te ver weg staan, een kalm verhaal dat een zekere voorspelbaarheid heeft, maar vooral weinig sterke beelden in deze vertelling. Ik krijg wel mee dat Marianne opbloeit, dat staat er herhaaldelijk, ik zou graag een sprankeltje van dat gevoel mee willen krijgen. Zelfde geldt voor de hulpeloze sombere jongen, een tobber die de weg kwijtraakt. Ook dat wordt me verteld, dus ik zie hem wel tobben en rommelen, maar in één enkel duidelijk beeld dat net even groter is dan die dreunerige vertellingen kan dat gevoel van zo’n twintiger ook verpakt worden. Daar verlangde ik vooral naar, tijdens het lezen.

Waar ik ook naar verlangde: de stemmen van de personages. Sally Rooney heeft een sterke stem, ze is wel erg dominant. En dan bedoel ik dat ze sterker is dan haar personages. De dagboekvorm kan ook vanuit die twee personages goed werken, en wat een voordeel is: ik-vertellers zullen niet zo snel al hun emoties proberen te benoemen, zullen leugenachtiger zijn en een andere spanning brengen, en wellicht meer diversiteit in toon.
Is maar een optie, zoals ik steeds tijdens het lezen opties zoek om dit expliciete proza draaglijk te maken. Ik weet uiteindelijk: niet doen, strenge lezer. Is niet nodig. Laat dit verhaal, van deze schrijfster van 27, vertellen, aan andere lezers.
Tijdens de presentatie van deze vertaling, bij boekhandel Athenaeum aan de Roetersstraat, las Philip Huff een kort fragment voor en ik wist meteen: deze dialogen tussen deze personages zijn niet mijn pakkie-an. Ieder hoofdstukje voel ik dat. Dat is het effect van dit proza op mijn gemoed: steeds die weerstand.

Toch zie ik zeker dat dit boek, net als Stoner, heel veel mensen zal bevallen. Lezers zullen zich rationeel deelgenoot voelen van een klassieke problematische liefde zonder emotioneel dichtbij te komen. Dat geeft niet, ze zullen precies weten waar de roman over gaat. Bij sommige literatuur is dat voldoende.

Ambo|Anthos gaf Normale mensen uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Daan Stoffelsen: Pauline Genee, Roadblock

‘Waar je dus aan denkt als je op je buik in de berm van een roadblock ligt? Je voelt het koude ijzer van een wapen in je rug, het horloge van je overleden moeder is afgepakt, net als de ring van je ex-geliefde (die had je ook niet om moeten doen! Je hebt toch die cursus gevolgd en ze waren er toch duidelijk over?) en ik durf niet meer te bewegen, voel hoe de takjes en blaadjes in de huid boven mijn wenkbrauwen prikken, er is getier vlak bij mijn oor, de stem roept steeds maar hetzelfde: “Where is the money” en “You fucking killed your friends” en “You are fucking helping the government”.
Waar je dan aan denkt?’

Pauline Genee studeerde Frans en Russisch, volgde het diplomatenklasje, werkt als speechschrijver op het ministerie van Buitenlandse Zaken en schreef de prettig ambachtelijke en ironische historische roman Duel met paard, en nu weet ze tijdens een waarnemingsmissie in een redelijk veilig land een adembenemende roadblock neer te zetten, die uitmondt in doden en een gijzeling. Roadblock is een heel spannend boek, waarin Genee zo’n situatie heel overtuigend neerzet: het lichaam staat onder spanning, de geest dwaalt af en wordt weer bij de les geroepen, de indrukken rijgen zich aaneen. Afwisseling, herhaling, lange zinnen, korte zinnen – heel vaardig, en veel minder ironisch, zij het dat Genee het wel licht kan houden met bijvoorbeeld de aanduiding ‘breiwerkjes’ voor de bivakmutsen van haar gijzelnemers.

Het is ook een boek over verhalen. Onze ik, Ava, heeft haar gelliefde Peer verlaten, een kunstenaar, een fictionalist, een verhalenvanger, om een geheim. Een familiegeheim: Ava weet dat Peer niet Fries is, maar Joods, en ze heeft gezworen dat niet te vertellen, ook al heeft ze hem opgezocht en is ze verliefd op hem geworden. Dus dat verhaal is er, en er zijn zinnen die bij Ava binnenkomen, flarden verhalen. En er is Peers theorie:

‘Ik droom dat je gelijk hebt, Peer: fictie bestaat niet. De deur van dit kamertje zal opengaan. En alle woorden die ik heb gepreveld, verlaten deze ruimte. Langs de muren gaan ze op zoek, weg uit dit huis, giechelend, fluisterend, en al snel vinden ze een spleet om door naar buiten te vluchten, een voor een.’

En die zinnen bereiken een verhalenverteller, ver weg. Het geheim van Ava, haar geschiedenis met Peer, en ook nog twee wijze tantes in Canada, en de militaire training voor de missie: het zijn wat groots opgezette verhalen die wellicht in een vorige versie van dit boek meer ruimte hadden gehad en verfijnder geweest zouden zijn, maar nu kleur geven aan een benauwde gevangeniservaring. Rob Schouten noemt de roman in Trouw een ideeënroman over vrijheid (om te denken, verzinnen, over geheimen te spreken) en onvrijheid, en juist omdat Genee veel in het vage laat (die gijzeling zou overal plaats kunnen vinden, of eigenlijk nergens, met zeer uiteenlopende karakteriseringen van mensen en landschappen) lijkt het me inderdaad niet primair een boek over een gijzeling. Het gaat over hoe mensen en geheimen je gevangen kunnen nemen, hoe je zelf een geheim kan worden, en wat vrijheid dan is. Daarbij komt de rol van verhalen, als uit de lucht ‘gevangen’ materiaal, maar ook als geestelijke ontsnappingsmethode.

Oké, genoeg geanalyseerd. Ik las dus een kleine roman die verrassend spannend en verrassend ideeënrijk is.

Querido gaf Roadblock uit.

De Revisor, literair tijdschrift, wordt vanaf dit jaar uitgegeven door Singel Uitgeverijen. De redactie, bestaande uit Jan van Mersbergen, Thomas Heerma van Voss, Bernke Klein Zandvoort en hoofdredacteur Daan Stoffelsen, gaat in volle vaart verder. De redactie kijkt uit naar een nieuwe toekomst met Singel Uitgeverijen, in een continu zoeken naar en schaven aan de beste literaire inhoud en de ideale vormen daarvoor. Daarnaast initieert De Revisor de programmareeks Het Personage, waarin schrijvers en kunstenaars tegen de decors van vier iconische locaties telkens een ander personage tot leven wekken. 21 maart is de eerste editie bij de fabriek van Kesbeke Fijne Tafelzuren in Amsterdam.

Een nieuw nummer zal dit voorjaar verschijnen, met bijdragen van onder anderen Arjen van Veelen, Floor Milikowski, Rob van Essen, Antonio Ortuño, Çaglar Köseoglu, Maria Barnas, Delphine Lecompte en Esther Jansma, en in de tussentijd zullen er op Revisor.nl wekelijks nieuwe blogs, poëzie en proza te lezen zijn.

De afgelopen vijf jaar werd het tijdschrift uitgegeven door De Bezige Bij, maar nu keert het terug naar Singel Uitgeverijen, waar het gedurende drie decennia door uitgeverij Querido werd uitgegeven en waar ook uitgeverij Athenaeum–Polak & Van Gennep deel van uitmaakt, dat het tijdschrift in 1974 begon.

Hoofdredacteur Daan Stoffelsen:

‘We hebben vijf mooie jaren bij De Bezige Bij gehad, en twaalf mooie nummers, maar we zijn blij met de warme verwelkoming bij ons oude huis, waar ooit Kellendonk en Van der Heijden debuteerden en vele Revisor-schrijvers van nu uitgegeven worden, zoals Gustaaf Peek, Marja Pruis, Wytske Versteeg, Roos van Rijswijk en Radna Fabias. In ons 45ste jaar lezen we nog steeds nieuwe auteurs, vragen we weer om nieuwe verhalen en maken we nieuwe plannen samen met het team van Singel. Zo, door een mengeling van traditie, innovatie en enthousiasme, hopen we ook nieuwe lezers aan ons te binden.’

Josje Kraamer, redacteur Querido/Singel Uitgeverijen:

‘Ik ben heel gelukkig met het feit dat De Revisor nu bij Singel Uitgeverijen wordt uitgegeven. Ik verheug me er ontzettend op om met de redactie samen te werken en plannen te verzinnen zoals de programmareeks Het Personage, die door Bernke Klein Zandvoort en Joost Oomen is bedacht en wordt georganiseerd. Het is belangrijk dat een literair tijdschrift als De Revisor blijft bestaan, en we willen het literaire tijdschrift de komende jaren voor veel lezers zichtbaarder krijgen.’

Uiteenlopende boeken die in feite over hetzelfde probleem gaan: depressie. Een slim essay over sombere mensen en een roman over de natives in Oakland, Californië.

*

Daan Stoffelsen: Eva Meijer, De grenzen van mijn taal

Ik ben geen somber mens. Ik beleef plezier aan mijn verschillende werkkringen, aan het filteren en begeleiden, het opkweken en opsteken van literatuur, en aan mijn leven in gezinsverband. Ik ken depressie niet persoonlijk. Eva Meijer wel, en ze is erin geslaagd om in De grenzen van mijn taal haar eigen ervaringen, haar wetenschappelijke vaardigheden, en haar kwaliteiten als kunstenaar samen te ballen tot een rijk essay over de ziekte. Ze laat me kennismaken met iets wat moeilijk inleefbaar is. ‘Op strijd als metafoor voor ziekte, ook populair bij depressie, is terecht al veel kritiek gekomen,’ schrijft ze, maar ook:

‘Metaforen zijn natuurlijk niet nutteloos. Stel je voor dat je in je lichaam een zee meedraagt. Bij elke stap beweegt die, net genoeg om te voelen dat je uit water bestaat. Je weet dat het water gevaarlijk is, dat er mensen in verdronken zijn, dat je onder water niet kunt leven. Je weet ook dat je nu eenmaal met die zee zit, dat er niet aan te ontsnappen valt. Soms stijgt het water, dan zakt het weer, als de getijden, hoewel niet zo regelmatig. Tot het op een dag stijgt en stijgt en je langzaam in paniek raakt. Je kunt er niet aan ontsnappen, want het zit in je. Niemand ziet het aan je buitenkant, hoewel je ogen vaker tranen dan normaal. Je kunt maar beter gaan liggen en wachten tot het water zakt en je weer kunt bewegen. Je kunt maar beter niet gaan liggen, want voor hetzelfde geld verdrink je. (En ondertussen stijgt het water en hou je al een minuut je adem in.)
[…]

Of stel je voor dat je in een bos loopt. Het is een mooie dag, je bent er niet voor het eerst maar bent er ook niet heel vaak geweest, en je kiest een nieuwe route. Dat kan wel, je weet ongeveer hoe de paden zich vertakken. Je gaat links en weer links en rechts en wil nu wel weer terug naar huis. Als je je omdraait, weet je niet meer van welk pad je kwam. Er zijn geen aanknopingspunten – je denkt een boom te herkennen, bent even opgelucht, maar dan blijkt het toch een andere te zijn. Je versnelt je pas, het gaat over een uur schemeren. Je telefoon heeft geen bereik. Dit kan een mooi verhaal opleveren, denk je om jezelf gerust te stellen – straks zit je lekker weer binnen. Het is niet koud, je zult niet doodvriezen als je niet op tijd thuis bent, ze zullen je missen en komen zoeken. Toch kruipt de paniek je buik in, je benen. De ruimte om je heen verandert, wordt groter, jij wordt kleiner. Achter bomen kunnen onbekenden staan. Je oren gaan verder open, net als je ogen, je ademhaling is snel, je hartslag ook. De geur van het bos is beklemmend, niet langer rustgevend. Het begint al te schemeren. Je komt niet meer thuis, je blijft voor altijd in dit moment hangen.’

De kleur grijs, het oneindige, het verlammende: Meijer beschrijft het mooi, precies en overtuigend. Ze vertelt uit eigen ervaring, en neemt filosofische, psychotherapeutische en medische inzichten mee, over pillen, therapie en genezing – en in hoeverre dat wel mogelijk is. Ze betoogt dat ziekte en tegenslag niet zonder waarde zijn. Ze maakt duidelijk hoe sociale omgang moeilijk wordt en vermoeiend voor de zieke, maar nog steeds waardevol. Dat huisdieren, maar ook werk, wandelen, hardlopen, kunnen helpen om je sombere gevoelens in te kaderen.

Het voelt wat vlak om te zeggen (want in hoeverre is dat mijn zwakte, in welke mate de kracht van het boek?), maar ik heb veel geleerd van dit boek, juist door Meijers vermogen dieper te graven, andere perspectieven te zoeken, te verrassen. Het voelt ook wat wrang bij een onderwerp dat zovelen ongelukkig maakt, maar ik heb ook genoten van dit boek. Vanaf de eerste zinnen (er staat een fragment op Athenaeum.nl uit de Inleiding) merk je dat Meijer haar woorden met zorg kiest, waardoor de kracht van de literatuur naast die van de ervaring en de analyse komt te staan. De grenzen van haar taal bieden ruimte te over aan haar verhaal. Mooie zinnen, rake zinnen, pijnlijke herinnering en terechte twijfel naast doortastend reiken naar de waarheid. Eva Meijer is een van onze beste romanciers en essayisten, dit boek is een noodzaak voor eenieder die de kleur grijs van dichtbij of veraf heeft leren kennen.

Uitgeverij Cossee gaf De grenzen van mijn taal uit.

Jan van Mersbergen: Tommy Orange, Er is geen daar daar

Overdonderend boek. Daar kan ik kort over zijn. There there van Tommy Orange is vertaald, als: Er is geen daar daar. Ik was huiverig voor de Wat is de wat-achtige titel, maar vanaf de eerste bladzijde vertelt dit boek me hoe de natives, de Indianen in Amerika, denken, kijken, bewegen, keuzes maken. Niet het beeld van de gevederde Indiaan schetst Orange, dat beeld is een icoon, net zoals het powwow-dansen en de huidskleur en symbolen die overal in Amerika te vinden zijn maar weinig vertellen over de Indianen zelf.

Orange laat een hele rits natives uit Oakland, Californië aan het woord of laat ze simpelweg zien. Een grote sterke jongen die een misvormd hoofd heeft omdat zijn moeder dronk toen ze zwanger van hem was. Hij ziet zijn eigen hoofd in de tv weerspiegeld. Hij heeft een syndroom, hij heeft alleen onthouden: droom. Dat beeld is zijn droom.​

‘Ik haalde mijn kostuum tevoorschijn en trok het aan. In de woonkamer ging ik voor de tv staan. De enige plek in het huis waarin ik me in de volle lengte kon zien. Ik schudde en tilde een voet op. Ik zag de veren fladderen op het scherm. Ik stak mijn armen uit, liet mijn schouders zakken en liep naar de tv toe. Ik trok het bandje onder mijn kin aan. Ik keek naar mijn gezicht. De Droom. Ik zag hem niet. Ik zag een Indiaan. Ik zag een danser.’​

Een andere jongen kalkt tags op busbankjes, muurtjes, wc’s. Hij legt een plan voor aan een subsidiecommissie; hij wil een film over de Indianen maken, zonder invulling of oordelen. Het gaat hem lukken, hoop je steeds, zoals de hoofdpersoon uit De helaasheid der dingen van Dimitri Verhulst het ook moet lukken dat boek te schrijven.​

Of het uiteindelijk lukt is niet het belangrijkste aan deze roman. In het verdere verloop volgt Orange eerst een andere jongen die zijn verhaal voor de camera vertelt en steeds hijgerig vraagt: ‘Krijg ik nu tweehonderd dollar?’ Het is een goed verhaal, maar het geld is de werkelijke motivatie.​

Een moeder gaat met haar twee dochters op Alcatraz wonen. De moeder is ziek maar kiest niet voor de reguliere behandelingen.​ ‘Ze werd almaar kleiner.’​ Dat is een mooie manier om te zeggen dat ze sterven zal – wat ook gebeurt. Een van de twee dochters raakt zwanger, het gezin valt uit elkaar, de meisjes zijn totaal verknipt.​

De zus heet Jacquie. De zussen proberen bij elkaar te blijven – letterlijk.​

‘We kwamen bij een stoplicht. Toen het groen werd, pakte Jacquie mijn hand. Toen we de straat overgestoken hadden, liet ze hem niet los.’​

Een dikke jongen heeft zijn game- en internetverslaving ingewisseld voor eten. Al bijna een week kan hij niet meer poepen – totaal verstopt. Hij weet dat hij minder moet eten – hij spuugt cola uit. Dappere poging. Hij weet dat hij meer moet bewegen, dus hij doet oefeningen. Hij is een Cheyenne, hij geeft niet op. Hij zet ‘die woede om in een poging tot een sit-up’. Dat lukt, en bovendien:​

‘Maar de blijdschap dat mijn eerste sit-up is gelukt, gaat gepaard met een explosie, mijn trainingsbroek vult zich met een vochtige stinkende hoop ontlasting. Ik zit buiten adem, zwetend, in mijn eigen stront. Ik ga weer liggen, spreid mijn armen, de handen geopend naar boven. Dank je, hoor ik mezelf zeggen.’​

Dat is smerig proza waar je de schrijver toch voor wilt bedanken.​

Hij schetst een flink aantal onbekenden waar je direct mee meeleeft. Natives waar wij niks vanaf weten worden personages die niet veel verschillen van andere hedendaagse Amerikaanse personages, zoals in Mijn allerliefste schat of Montana of uit het werk van Paul Harding of David Vann. Harde heldere literatuur waar Orange zijn verhalen en zijn roots opvallend makkelijk tussen schuift. Het is nieuw. Het was er niet niet. We hadden wel de Indiaan die met Jack Nicolson in het gekkenhuis zat, de Indiaan die naast Mel Gibson mocht staan, of die op een buffel reed in Dances with wolves. Allemaal treurige vlakke iconen.​

Op de pyjamabroek van mijn jongste zoon staan cactussen en wigwams afgebeeld. Wat betekent dat?​

Tijdens het lezen moest ik vaak denken aan Klukkluk, ons Indianenclowntje met zijn scheve gezicht – niet doordat zijn moeder zoop tijdens haar zwangerschap, maar voor de grap. André van Duin met een tooi. Ik weet zeker dat er nooit een filmpersonage zal komen zoals Klukkluk dat een scheve mond heeft door het zuipen van zijn pa. Onze Indiaantjes zijn om te lachen, om een pyjama op te vrolijken. Daar lenen Indianen zich voor, en hoe dat voel je bij Tommy Orange in iedere zin.​

De proloog laat zien hoe stammen afgeslacht werden, hoe er met Indianenhoofden gevoetbald werd in de straten. De verdere hoofdstukken laten de worstelingen zien van Steden-Indianen. Dat is hun landschap. En toch blijven de ontheemd, onzeker, angstig, minderwaardig. De verschillende personages die volgen geven hetzelfde beeld, maar dan in het Oakland van nu, en de verhalen zijn verweven, dat merk je als de stiefvader van de dikke jongen ook een hoofdstuk krijgt toebedeeld.​

Als de Efteling een attractie aanpast omdat naast het tergende muziekje racistische symboliek uitgedragen wordt, wat niet meer van deze tijd is, zijn de reacties op facebook uit vooral uit zuiden van het land opvallend: belachelijk, het moet niet gekker worden, die poppen doen de kinderen geen kwaad, de omgekeerde wereld. Er is geen daar daar laat heel schrijnend zien dat racisme niet alleen in symbolen zit. Die moeten natuurlijk aangepast, hoe zeer behoudzuchtige blanke zenders dat plots ook zien als ‘hun cultuur’, de Eftelingpoppen met neusringen en spleetogen staan gelijk aan Zwarte Piet. Tommy Orange vertelt over natives die nu leven en zich totaal geen raad weten met de symboliek die hen in de grote wereld neer moet zetten: de dappere onverschrokken Indianen van vroeger, die dansten met wolven en ook wel eens zwijgend een cowboy tegen durfden te vergezellen. Ze hebben psychische problemen, alcoholproblemen, drugsproblemen, ze weten helemaal niet wie ze zijn.​

Er zijn veel zelfmoorden over natives. Geen wonder: ‘Je kon moeilijk propageren dat het leven zo mooi was wanneer dat een leugen was.’​ Als een vrouw die net gestopt is met drinken kijkt naar een oude Indiaan met een honkbalpet op die zijn hand in de lucht steekt alsof hij aan het bidden is, en in zijn andere hand heeft hij een flesje water waarmee hij het publiek besprenkelt: ‘Zoiets had ze nog nooit eerder gezien.’ Een ritueel van natives dat even bekend als onbekend is, dat in stand behouden wordt door het beeld en hetgeen het beeld vertegenwoordigt – de riten van de oude Indianen – maar het staat nergens meer voor, het is volkomen los van de natives zelf. Dat moet bizar zijn. Alsof een lang vervlogen icoon uit het verleden door je eigen mensen wordt uitgevoerd om anderen te plezieren (en om wat geld te verdienen), in alle oprechtheid van een culturele act. Een klompendans in een Brabants gabberdorp.​

Een zelfmoordpreventiemedewerker sprak collega’s in South Dakota die zo veel zelfmoorden meegemaakt hadden dat ze geen tranen meer hadden. Op. Hij zelf verloor vijftien familieleden aan zelfmoord. Zijn vergelijking: er is veel zelfmoord, het zijn kinderen die springen uit brandende gebouwen. En wat we doen: we stellen dat het probleem in de eerste plaats is dat ze springen. We zeggen ze dat ze beter in het brandende gebouw kunnen blijven zitten.​

De vrouw die dit hoort tijdens een conferentie vlucht. Ze heeft genoeg ellende meegemaakt, genoeg gedronken ook. De vrouw kent het verhaal van Veho, de spin die staat voor de witte man die de wereld door zijn ogen liet kijken. ‘Eerst geven jullie me al je land, dan slok ik jullie aandacht op tot je je er niks meer van herinnert.’ Dat is een belangrijk zinnetje: de natives zijn een rad voor ogen gedraaid, en ze weten het. Hoe ze ook zoeken naar hun roots, het blijft even vaag als een dronken bui.​

Je kunt blijven citeren uit deze roman – is het wel een roman? Het is een scherpe analyse van onrecht. De verhalen gaan over onrecht. De Indianen, hoeveel namen ze ook dragen, is alles afgepakt. Orange stelt dat als Indianen hun verhaal vertellen vaak de reactie is: ‘Laat toch gaan. Jullie zijn slechte verliezers. Hou op en speel het spel mee.’ Maar het is geen spel. Het bloeden van de wond is nooit gestopt. Mensen alles afpakken en dan zeggen: ‘Jullie zijn toch wel veerkrachtig.’ als verdienste. Dat is een misdaad. ‘Je noemt het slachtoffer van een poging tot moord toch ook niet veerkrachtig.’​

Deze kraakheldere beangstigende analyses maken dit een groots boek, want in het volgende hoofdstuk gaat er toch weer een jongen van Indiaanse afkomst een dansje doen. Schrijnend, invoelbaar, en vooral roept het schaamte op. Over de privileges van witte mensen die volkomen in de watten zijn gelegd en die toch doen alsof hun leven net zo’n zware strijd is. Over de Efteling die hun symbolen niet mag afpakken, dat moet zo blijven, daar voelen wij ons gelukkig bij. Inderdaad: het zijn gekaapte treurige witte symbolen geworden.​

Volgende week donderdag: lezing van Tommy Orange door het John Adams Institute, in de Amstelkerk.

In de Twee Gedichten-reeks dit keer nieuw werk van Laurine Verweijen: ‘Moetingen’. Een woord met zeven betekenissen, dat er bij ieder gebruik zes achterlaat.

*

1

een struisvogel
heeft een oranje reuzenei gelegd
van heinde en verre komen vogelaars
en fotografen
op dit natuurverschijnsel af

het ei is te groot
om weer in te slikken of onder zijn kin
mee te nemen naar beschutting

het ei vervreemdt van zijn legger
talloze flitsen leggen dit onzichtbare vast

2

steeds meer mensen leggen hun gehoor aan de grond
zelfs in platte vlakken kunnen zij de zee horen:
‘er gaat een mentaal vacuüm uit van de wereld aan je oor’

hoeveel gronden klinken door in andere gronden?
gruis uit Nieuw Afrika leeft in de straatstenen van een middelgrote Franse stad

de dakloze van het 7de arrondissement
die verderop een woning kreeg toegewezen
keert ‘s nachts terug om tegels te keren
neemt ze mee naar zijn nieuwe bed

3

een boom zwaait voor het allerlaatst vandaag
een jongen loopt de man tegemoet die hij later zal worden

op internet bestaan websites die behalve door de maker
door niemand worden bezocht

er is een meisje door een glazen deur gelopen
zonder dat ze zelf iets in de gaten had

haar moeder plakt zwarte vogels op het nieuwe glas

4

een kluitje woorden staat op het punt
te worden geschrapt

een orgasme besluit
net voordat het bereikt wordt
het lichaam te verlaten

5

het pad dat ik achter me liet
blijft me volgen
als een trein die ik vanuit de auto zie
en telkens vanachter een bomenstrook
weer tevoorschijn piept

6

een meisje is door een glazen deur gelopen
steeds meer mensen horen de zee

een orgasme besluit
net voordat het in duizend lichtpunten uit elkaar knalt
het smachtend lichaam te verlaten

een woord met zeven betekenissen laat bij ieder gebruik

zes betekenissen achter