Miek Zwamborn woont sinds de zomer van 2016 op het eiland Mull aan de Schotse westkust waar ze samen met Rutger Emmelkamp aan een observatiepost op het meest zuidwestelijke puntje van het eiland bouwt, uitkijkend over de Atlantische Oceaan. Knockvologan Studies wordt een studieplek zonder muren, ontworpen als een levend archief en richt zich op de ruigte rondom. In ‘Gezonken Moer’ zoekt Zwamborn naar de details in die ruigte.

*

‘Kunnen jullie twee dagen missen,’ vraagt Aimil, de ranger, ‘om me te helpen met het tellen van black quillemots rond Staffa?’ Ze weet niet zeker of de zeekoeten al zijn teruggekomen uit het zuiden. De telling zelf kost hooguit een uur, maar omdat de vogels voor het broedseizoen alleen rond zonsopkomst op het water gaan zitten, zullen we moeten kamperen. Overnachten op een onbewoond eiland, wie zegt daar nee op?

Het is druk op de pier naar Iona. De houten boot ligt al langszij. We nemen plaats op het achterdek. Met onze afgedragen waxjassen, grote rugzakken en laptoptas zijn wij vreemde vogels onder de schepelingen. Onderweg naar Staffa worden we vergezeld door dolfijnen die onvermoeibaar door het kielwater duiken. Na vijftig minuten op volle kracht legt de schipper de boot voor de zeegrot stil. Een aantal basaltzuilen braken af in een storm. Nog steeds zijn de trappen niet hersteld waardoor de toegang tot de grot alleen via het water mogelijk is. Nadat iedereen een foto van Fingal’s Cave heeft gemaakt, meren we af op de oostpunt en torsen onze bagage omhoog. We zetten de tenten tussen twee kliffen in de buurt van een rietlandje waar ook de zoetwaterbron is. R. loopt terug naar de basaltzuilen om er vis aan de haak te slaan. Met een meegenomen tube tomatenpuree kunnen we als hij iets vangt nog wat mosselen en zeewier plukken om een bouillabaisse te maken.

Aimil en ik rapen de aangespoelde plastic flessen langs de stranden op. We vinden ook een afgewaaid dak en twee boeien met de opschriften ‘Top Dog’ en ‘Virxen da Blanca’. Wanneer we vijf vuilniszakken rommel gevuld hebben, komt R. met twee koolvissen aanlopen en we slaan aan het koken op twee gasstelletjes. Na een voortreffelijke zeesoep struinen we over het eiland tot de eerste ster verschijnt en de wind te scherp wordt om nog langer buiten te blijven.

Heel de nacht vliegt een watersnip om de tent. Met een speciale trilveer probeert de vogel indruk te maken. Het spookachtige geluid belet ons het slapen, maar we liggen zacht en warm. Rustig wachten we op het afgaan van de wekker.

Klaarwakker lopen we om half zes gedrieën naar het hoogste punt om daar op te splitsen. Aimil neemt de westkant van het eiland voor haar rekening en wij de oostkant. Alsof ze een lokvogel voor ons heeft uitgezet, zie ik net na het startsein de eerste zwarte zeekoet. De witte ovale vlekken op de vleugel zijn onmiskenbaar.
We hebben geen tijd om te blijven kijken. De telling moet vlot gebeuren anders vliegen of zwemmen de vogels dubbel voorbij. In onze verrekijkers rimpelen duizenden golven waarachter vogels verstopt kunnen zijn. Als trage jaknikkers scannen we het water. Het vergt absolute concentratie. ‘Daar, kijk! op twee uur, een enkel exemplaar, verderop een groepje van twee of drie nee, vier!’ Twee zeekoeten vliegen rechts uit beeld. Het aantal loopt rap op. Aimil komt ons voorbij het midden glunderend tegemoet. ‘48,’ roept ze. Oost en west opgeteld noteren we 81 zwarte zeekoeten.

Na het ontbijt worden de overgebleven taken verdeeld. R. repareert met een rolletje zwarte tape staalkabelrailing langs de zuilen. Ik help Aimil met het aftappen van het rode oog, het apparaatje dat het aantal bezoekers telt. Het vloekt nogal: haar laptop op het zestig miljoen jaar oude basalt om actuele data binnen te halen. Vorig jaar zetten 100.000 mensen voet aan wal op Staffa. Behalve de aanwezigheid van een collectebus is er voor de toeristen in tweehonderd jaar tijd niets veranderd. Na de steiger kun je of naar de grot lopen of naar de rots met de papegaaiduikers die profijt hebben van alle aandacht omdat de meeuwen door de mensenmenigte niet in de buurt van hun holen durven te komen.

Als laatste klusje moeten de greppels worden uitgegraven. De geulen leiden het water van hogerop dwars over het pad, zodat de bezoekers droge voeten houden. Met mijn laarzen schop ik het lange gras weg dat de greppels blokkeert. Op plekken waar te weinig ruimte lijkt voor het water steek ik pollen weg met de spa. Druk doende vergeet ik haast waar ik ben. Hoog rijst het eiland boven zee op. ‘Fingal Weller of battle, I gave him the dark rolling sea. A pillar of darkness. Alone on the sea- beat rock.’ Zinnen over Staffa van andere schrijvers die ik heb verzameld schieten door mijn hoofd. James Macpherson, John Keats, Jules Verne, Theodore Fontane en Joseph Banks schreven alle vier hoe moeilijk het was de pracht van het eiland te verwoorden.
Mijn pen heeft vanmorgen de vorm van een spade. Ik kopieer het handschrift van mijn voorgangers, de anonieme gravers. De lijnen die ik trek zijn tijdelijk en zullen worden overschreven. Jaar na jaar. Is dat niet het ultieme schrijverschap?

Cynan Jones, Berthe Spoelstra, Deon Meyer: de redacteur las mooie moderne sprookjes die spelen met echtheid, een aangrijpende en kalme roman, en een schrijversontdekkingsreis op een praktische manier.

*

Jan van Mersbergen: Cynan Jones, 3 sprookjes & Berthe Spoelstra, Schemerland & Deon Meyer, Proteus

De afgelopen week las ik drie boeken met totaal verschillende vertellingen die me alle drie op hun eigen manier wezen op taal en vertellingen, op het nu en het verleden van een verhaal en vertelling, op krachtige betrouwbare taal door een onbetrouwbare verwarde verteller en op een zoektocht naar verschillen tussen schrijver en personage die uiteindelijk de vondst van overeenkomsten bleek te moeten zijn.

‘Nu, dit was al heel lang geleden,’ zo begint het derde sprookje in 3 sprookjes van Cynan Jones, vertaald door Jona Hoek. Het kleine boekje met tekeningen van Rohan Daniel Eason is door uitgeverij Koppernik uitgegeven als geschenk, en een mooi geschenk. Zeer korte moderne sprookjes over een pianist wiens handen ruzie krijgen met elkaar, over een vogelverschrikker en een verdwaalde pop in een bloemenwei en over een reus die de baas gaat spelen. Vooral dat nu in die laatste vertelling is interessant. ‘Het was zelfs eens heel lang geleden, toen al dit soort dingen wel leken te gebeuren,’ gaat Jones verder. Cursief, want het is een sprookjescitaat. En ook opvallend: ‘leken te gebeuren’. Jones speelt met echt en onecht, zoals sprookjes natuurlijk allemaal onecht zijn, maar wel in hun vertellingen waar.

De verteller van Schemerland van Berthe Spoelstra is een vrouw die door haar kinderen in een tehuis wordt gestopt. ‘Geef toe, zo gaat het niet langer,’ zegt een van de dochters tegen haar, nadat ze het gesprek nog wel vriendelijk was begonnen met een opsomming van de voordelen: er zijn meubels. ‘Er is zelfs een fauteuil.’ De vrouw twijfelt. Gaat haar eigen stoel dan weg?
Op deze manier wordt de lezer meegetrokken in een schimmige gedachtewereld van een verteller die niet helemaal helder is maar wel stellig en poëtisch.
Het eerste hoofdstuk begint met: ‘De nacht morst zwart.’ Het tweede hoofdstuk begint met: ‘Zacht dient de dag zich aan.’
Dat zijn bijna prozagedichten.
Vooral geluiden maken het decor van de vrouw, en haar gedachten. Vogels, een auto die aan staat, de stemmen van de kinderen.
Aangrijpend en kalm berustend boek, heel sterk en helder verteld vanuit een warrige vrouw.

In het voorwoord van Deon Meyers Proteus vertelt de thrillerschrijver dat ‘schrijven een ontdekkingsreis is’. Gelukkig bedoelt Meyer niet de vervelende romantische vergelijking van de reis die een pen aflegt of de gedachten van de schrijver die met alle winden meewaaien of dat soort Murakami-achtige anekdotes over schrijven. Meyer is heel praktisch. Hij is anders dan zijn hoofdpersoon, en zocht in eerste instantie de verschillen.

‘Kijk, ik ben een blanke Zuid-Afrikaan. Ik spreek Afrikaans. Thobele (zijn hoofdpersoon) is een zwarte man van de Xhoase-stam en hij spreekt Xhosa. We zijn ongeveer even oud, maar groeiden op in verschillende culturen en politieke overtuigingen.’

Zo benoemt Meyer de verschillen die opvallend zijn, en allesbepalend, maar na vijftig bladzijden wilde hij alweer stoppen met dit boek. Het lukte niet. Na een paar dagen piekeren besefte hij dat er ook veel overeenkomsten waren tussen hem en zijn hoofdpersoon. ‘We houden allebei zielsveel van ons land. We delen veel van dezelfde waarden, houden van onze familie en hebben een hekel aan onrecht.’
Opeens had Meyer wel een personage waar hij zelf over kon schrijven. Zijn angst verdween. Hij rondde het boek af.

Dit korte verhaal van debutant Jasper Rebel dook op in onze stapel ingezonden kopij. We waren er meteen van gecharmeerd: het heeft een heel eigen toon, dit verhaal over een man van wie een van de belangrijkste zintuigen is aangetast.

*

I

Hamburg was een goede stad voor een polaroidverkoper. Met enige moeite vond hij er zijn weg. Hij volgde stemmen, geluiden, de drukte op straat. Zijn handen waren gewend hem te leiden langs vochtige muren en roestige bruggen.  Er waren altijd mensen op straat, ook ’s nachts. Hij verkocht vaak een foto. Soms aan mannen alleen die hun geluk wilden delen, vaak ook aan vrouwen, die ergens anders hadden willen zijn. Maar meestal was het de gimmick natuurlijk. Kijken of de blinde überhaupt het zoenende stelletje in beeld kon krijgen.

Hij had eerst niet door dat hij een bordeel in was gelopen. Hij was het geluid van een groep jongens gevolgd. Het leek of ze door een marmeren hal liepen, de stemmen galmden als in het zwembad maar zijn voeten bleven droog. Hij voelde een koude wind in zijn nek die van buiten moest zijn gekomen. Toen hij zich probeerde te oriënteren had het groepje hem gevraagd een foto van hen te maken. Ze hadden hem bij zijn armen opgetild. Nadat hij een stuk verplaatst was werd hij neergezet op een zachte, maar ongelijke ondergrond. Hij had de foto gemaakt en zijn geld gekregen. Toen lieten ze hem alleen. Heel voorzichtig verschoof hij zijn voeten, centimeter voor centimeter, tot hij begreep waar hij was. Hij stond halverwege een trap. Er was tapijt en het was warm. Boven hem hoorde hij gedempte stemmen, schuifelende passen. Hij liep omhoog, achter het geluid aan. Mensen liepen langs hem, duwden hem opzij. Hij kreeg een por en hij wankelde. Hij viel tegen iemand aan. Zijn wang raakte een boezem, maar niet een bedekt met een jurk of een jas. De huid was warm en zacht, de welving gaf iets mee zodat niet alleen zijn wang, maar ook zijn mond raakte wat meestal niet mocht. Toen hij ademhaalde rook hij nicotine en mierzoete parfum. Hij krabbelde overeind, verontschuldigde zich en liep verder.
Daar waar de gang doodliep en hij stopte om zich om te draaien, was het stil. Hij verborg zijn camera onder zijn jas en rechtte zijn rug. Hij zag niets en hoorde niets, maar hij rook een veld vol bloemen, nog net niet in volle bloei.

‘Je ziet me niet hè?’ Heel dichtbij hem was ze. Een meisje. Haar stem klonk breekbaar en de pauzes tussen de woorden waren net iets te lang. Ze sprak zo zachtjes dat hij  niet kon zeggen of ze bang was of verlegen. ‘Ik heb je ogen gezien. Hoe komt dat?’
Hij draaide zijn hoofd in de richting van het geluid. Ze wachtte niet op zijn antwoord.
‘Ik word altijd bekeken,’ zei ze.  ‘Van top tot teen. Maar jij kijkt helemaal niet.’
Hij had haar willen vertellen dat ze naar lavendel rook en naar jasmijn, maar hij knikte alleen maar.
‘Ik zie niet veel. Zal ik een foto van je maken? Niet voor geld hoor. Gewoon, voor jezelf.’
Het meisje lachte zachtjes, giechelde eigenlijk alsof een van haar vriendinnen een ondeugend grapje had gemaakt.
‘Heel veel mannen hebben me gevraagd of ze foto’s van me mochten maken. Ik zeg altijd nee.’
‘Waarom willen ze foto’s van je maken?’ vroeg hij verbaasd.
‘Om naar te kijken.’
‘Ik vind het gewoon leuk om foto’s te maken,’ zei hij.
‘Zie je echt niets?’
‘Nauwelijks.’
‘Dan mag het, maak maar een foto van me. Doe het nu, er is niemand.’
Hij deed een stap naar achter, pakte zijn camera en mikte in de richting van haar stem. Hij hield zijn adem in en drukte af. Met een zacht zoemen kwam de foto uit het apparaat. Hij wapperde met het fotopapier en gaf haar de foto. Weer klonk dat zachte lachje. Hij zag niet dat er kuiltjes in haar wangen verschenen, maar hij hoopte het wel. 
‘Bewaar jij hem voor me?’
Hij knikte.
‘Nu moet je weg, anders krijgen we problemen.’

Hij probeerde zijn weg terug te vinden, maar het trappenhuis vond hij niet. De gang liep langer door dan gedacht. Er zatten bochten in, en hoeken. Sommige stukken waren verlaten en stil, dan weer hoorde hij stemmen dichtbij. Ze  klonken hard en scherp alsof er ruzie was, dan weer zacht en stiekem als in een onderhandeling. Hij had geen idee waar hij was. De foto zat in zijn broekzak. Hij hield zijn hand erop, voelde het fotopapier en dacht aan de stem die hij had gehoord. Hij kwam uit bij een deur, die hij open duwde en al na twee passen stootte hij tegen een zacht voorwerp. Zijn hand schoot naar voren om zijn val te breken en ook die raakte een zacht vlak, Hij taste vooruit en kneep in de zachte stof. Hij deed zijn schoenen uit, ging liggen op het bed  en deed zijn ogen dicht.

II

Vlakbij werd een deur met kracht geopend. Hij hoorde een dreun en daarna een kletterend geluid alsof iemand een hand kleingeld op de grond uitstrooide.
‘Hier ga je spijt van krijgen!’ hoorde hij een stem roepen,
daarna hoorde hij alleen nog maar voetstappen die eerst luid klonken, en al snel alleen heel zachtjes. Daarna was het stil.
De polaroidverkoper opende de deur van zijn kamer. Toen klonk een bekende stem.

‘Was je er weer,’ zei het meisje dat naar bloemen rook.
‘Ik heb je foto nog.’
‘Dat dacht ik wel.’
Ze zette een stap dichterbij. Op de smalle gang was weinig ruimte om elkaar te ontlopen. Hij hield zijn handen langs zijn lichaam, bang om haar per ongeluk aan te raken op een plek waar ze dat niet wilde.
‘Heb je een vriendin?’
’Nee.’
‘Wil je geen vriendin?’ Ze klonk fermer dan eerst, met meer kracht waardoor haar stem aan het einde van haar zinnen schor was.
‘Ik zou ook niet bij mijzelf willen zijn.’
‘Misschien zou ze het fijn vinden dat je niet steeds zeurt over wat ze aan heeft.’ Weer kwam ze een stap dichterbij, hij voelde de warmte van haar lichaam op zijn armen, op zijn wangen.  Hij hoorde haar ademhaling.

‘Hoe heet je?’ vroeg hij
‘Noem me maar Katharina.’
‘Dag Katharina.’ Hij voelde zich volmaakt. Hij had een vriend gemaakt in een stad waar hij niemand kende. Waar hij dagen achtereen van vreemde naar vreemde ging en nooit ergens stopte  alleen om stil te kunnen staan. En nu stond hij daar en zij was daar met hem.
‘Luister,’ zei ze. ‘Je moet maar niet te vaak met me praten. Anders val je op.’
‘Geloof me,’ zei hij, ‘niemand ziet mij staan.’
Nu praatte ze weer zachtjes, en langzaam. Ze zocht naar de goede woorden. ’Ik had deze man geloof ik beter niet weg kunnen sturen.’
‘Was hij niet aardig?’
Het meisje antwoordde niet. Ze was stil. Alsof het gesprek plots afgesloten was. Een tijdje stonden ze tegenover elkaar zonder iets te zeggen. Toch probeerde hij het weer.

‘Kan je niet iets anders gaan doen? Dat je op een dag gewoon verdwenen bent?’ vroeg hij.
Ze wachtte even met antwoorden en zei toen aarzelend: ’Er verdwijnen zo vaak meisjes, maar meestal niet omdat ze dat zelf wilden.’
‘Zo moeilijk is het niet,’ zei hij, ‘ik ben ook wel eens verdwenen.’ Hij richtte zijn handpalmen naar de lucht als om aan te geven hoe gemakkelijk dat ging.
‘Verdwijn dan nu maar opnieuw, daar komt iemand aan,’ zei ze zachtjes. Toen hoorde hij haar weglopen, snelle pasjes die klonken alsof ze met sokjes over de gang liep. Toen stond hij daar alleen.

Hij kreeg een duw in zijn rug waardoor hij voorover viel. Hij was te laat om zijn val te breken met zijn handen. Zijn hoofd sloeg tegen iets hards. Een scherpe pijn trok van zijn achterhoofd naar zijn aangezicht. Iets warms druppelde uit zijn linkeroor. Zijn ogen gingen dicht. Hij hoorde heel even, helemaal niets.

Van heel dichtbij klonk een stem, hij voelde de lippen van een man tegen zijn oor.

‘Zeg wie je bent of ik breek je vingers.’
‘Thijs heet ik,’ zei hij. ‘Ik ben polaroidverkoper. Ik moest een foto maken.’
Een hand greep ruw om zijn hals. De leren riem van de camera bleef achter zijn oren hangen en liet toen los.
‘Wat voor foto’s heb je gemaakt, laat het zien.’
Hij hoorde hem rammelen aan het apparaat, toen een luide hoge klap. Hij hoorde glas dat brak in kleine stukjes.

Toen gingen de handen van de man onder zijn kleding en in zijn zakken. Ze pakten de foto van Katharina. De man floot tussen zijn tanden.
‘Wat deed je met haar? Hoe ken je haar?’
Hij schudde zijn hoofd. Een dag en een nacht had hij zich verbonden gevoeld met een onbekend meisje zonder haar ooit te hebben gezien. ze had hem voor even, heel even laten voelen dat hij niet alleen was. Hij zou niets doen om haar in gevaar te brengen. Hij verbeet zijn tranen en stak zijn kin omhoog. En toen stelde de man de verlossende vraag: ‘Waar is ze, waar is Katharina?’

Rob van Essen, winnaar van de Libris Literatuurprijs 2019, schreef in 2009 en 2011 voor De Revisor. In het zesde nummer van 2009 schreef hij ‘De enige goede schrijver is een dode schrijver’.

*

Schrijvers willen natuurlijk van alles, het is nooit genoeg en dat is nu juist het tragische, maar wat ze eigenlijk willen is het volgende: ze willen een trein binnenstappen en meteen nadat ze zijn gaan zitten iemand ontdekken die een boek van hen leest. De schrijver vergeet alles om zich heen en kijkt roerloos naar die ene lezer, die zich aandachtig door zijn boek heen werkt. Als de lezer al opkijkt, lijkt hij dat alleen maar te doen om zich daarna weer met hernieuwde kracht op het boek te kunnen werpen.

De gelukkige schrijver stapt drie stations na zijn eigenlijke bestemming uit, omdat de lezer dan eindelijk ook uitstapt. Hij loopt achter de lezer aan het station uit, en ziet hoe de lezer een fiets uit het rek haalt en wegfietst, met een tas waarin zijn boek zit, met een boekenlegger, op een derde van het einde. De schrijver kijkt de lezer na, die langzaam in de straten van een buitenwijk verdwijnt. Hij heeft de hele reis de verleiding weerstaan zich aan de lezer bekend te maken, niet omdat hij de lezer niet lastig wilde vallen of omdat hij zich schaamde tegenover de andere passagiers, maar omdat hij zijn boek niet wilde storen. En terwijl hij de lezer al bijna niet meer kan zien, laat staan die tas, zou hij op dat moment in die tas willen zitten, met een boekenlegger op een derde van het einde, hij wil verder uitgelezen worden, hij wil dat boek zijn – maar dat zal hem voorlopig niet lukken, nu haalt hij nog adem. Hij kijkt om zich heen, waar is hij? Lage nieuwbouwwijken, een hoge, lege hemel, platte velden met boompjes aan palen – al bijna het hiernamaals, denkt hij, als ik dat station achter me wegdenk, is er geen weg terug.

*

Een schrijver die zijn boek wil worden, dat is een goed begin. Maar daarvoor moet je eerst verdwijnen; een dode schrijver zijn, dat is het hoogste. En het mooie is: ooit gaat het me lukken.

*

Eigenlijk wilde ik een stuk schrijven over schrijven, over wat een vreemd beroep dat is, een vak bij uitstek geschikt voor masochisten, maar dat zou een larmoyant stuk worden, want: geschreven door een schrijver. Dat zou gaan rieken naar zelfmedelijden, geen prettige geur, nee, een schrijver moet schrijvers met rust laten, laat er maar wat psychologen op los, of de honden.

*

Maar een masochistische bezigheid blijft het, of ik het er nu over wil hebben of niet. Je komt eens per twee, drie jaar (als je een beetje doorwerkt) met een product waar maar weinig mensen écht op zitten te wachten. Vervolgens ben je pas tevreden als iedereen het goed vindt, als het overal positief wordt besproken, als het de winkels uit vliegt, als het alle longlists haalt, met andere woorden: als het in treinen wordt gelezen. En het is nooit genoeg, bij het volgende boek wil je het weer. En op al die factoren, die je als cruciaal beschouwt voor je succes, kun je zelf geen invloed uitoefenen. Dat is vragen om moeilijkheden, en om achterdocht, jaloezie, haat, nijd en het grimmige, bijna tevreden gevoel van miskenning wanneer de wereld wéér tekort blijkt te schieten. Is er een ander beroep waar je je eigen teleurstelling zo perfect kunt organiseren? Goed voor je karakter kan zoiets niet zijn. Daarom begin ik er ook over, wat kunnen mij die andere schrijvers schelen, ik weet zélf nog steeds niet precies hoe ik ermee moet omgaan.
Een stoïcijnse levenshouding zou het antwoord kunnen zijn, maar ik ben er nog niet in geslaagd een vorm van stoïcisme te vinden die niet gepaard gaat met een minzame, begrijpende glimlach – en als ik voor iets bewaard wil blijven, dan toch wel voor de minzame, begrijpende glimlach.
Ik houd me dus maar voor dat al die factoren die je zelf niet in de hand hebt bijverschijnselen zijn, dat ze niet het vak zelf zijn, dat ze niets met het schrijven op zich te maken hebben – dit om me al bij voorbaat te verdedigen tegen uitspraken als: ‘ga dan wat anders doen, niemand dwingt je toch?’ Stoppen is geen optie. Pas dan ga je je écht grimmig voelen, en verander je in een narrige kabouter die ergens tussen boomwortels vervloekingen in zijn baard zit te mompelen.

*

In zijn roman What a Carve Up! laat Jonathan Coe het een schrijver overkomen: wanneer hij de trein neemt, komt er vlak bij hem een mooie jonge vrouw zitten; dezelfde vrouw die hem in de metro onderweg naar het station ook al is opgevallen. Ze pakt een boek uit haar tas en begint te lezen – en het is een roman van hem!
De schrijver kan zijn geluk niet op. Hij heeft twee romans geschreven die allebei bijzonder weinig hebben gedaan, en hier zit iemand zomaar een van die romans te lezen, alsof het de normaalste zaak van de wereld is. Hij kan zijn ogen niet van de vrouw afhouden, hij gaat dichter bij haar zitten, hij kijkt gespannen toe, hij ziet hoever ze is, straks komt ze bij een grappige scène, hij is benieuwd of ze lacht… Ze lacht niet. Maar ze raken wel met elkaar in gesprek. Hij stelt zich voor, en wijst op de foto achter op het boek. Het wonder voltrekt zich, hij raakt aan de praat met de mooie vrouw die een roman van hem leest. Ze zegt dat ze een groot fan van hem is. Het is te mooi om waar te zijn. Het is ook te mooi om waar te zijn: het maakt allemaal deel uit van de plot, de vrouw is expres met een boek van hem in de trein gaan zitten om met hem in contact te komen. Van toeval is geen sprake, ze wil wat van hem. En zo rekent Jonathan Coe af met alle schrijversfantasieën – ook die van hemzelf.

*

(Wat je als schrijver trouwens niet wilt: dat er iemand met de naam van je personage vandoor gaat. De schrijver uit de roman van Coe heet Michael Owen. Toen What a Carve Up! in 1994 verscheen, had Coe geen idee dat er een paar jaar later een jonge voetballer met dezelfde naam de sterren van de hemel zou spelen bij Liverpool en in het Engelse elftal. Bij herlezing van de roman moet je telkens een hobbeltje over wanneer de volledige naam van de hoofdpersoon wordt genoemd. In The Day of the Locust van Nathaniel West is het nog erger, daar heet een van de bijfiguren Homer Simpson. Wanneer die opduikt, komt er opeens een zwaarlijvige, gele tekenfilmfiguur het verhaal binnenvallen. ‘My name is Homer Simpson,’ the man gasped, then shifted uneasily and patted his perfectly dry forehead with a folded handkerchief. Verbeten lees je verder, maar eigenlijk is het niet te doen.)

*

Er zijn romans over schrijvers, er zijn praktische handleidingen, maar een eenvoudig zelfhulpboek hoe je als schrijver overleeft, ho maar. Want hoewel het dus nooit genoeg is, en de wereld het steeds weer laat afweten, heb je ondertussen wel een Interessant Beroep, en daar houd je je dan maar aan vast. Wat ook weer niet zonder gevaar is. Als je niet uitkijkt wordt je werk van doel middel, maar middel tot wat? Het heeft niet eens direct met geld te maken, maar met roem, waardering, de plaats op de rots, de manier waarop het later allemaal in de biografie terechtkomt.
Tijdens de begrafenis van een schrijver kwam ik een collega tegen. We keken naar de drukte om ons heen en zeiden exact tegelijkertijd, en ook nog eens met dezelfde mengeling van ontzag, zelfspot, jaloezie en bezwering: ‘Nou, zoveel mensen krijg ik vast niet bij elkaar.’
Ik wil niet eindigen als narrige kabouter, die in treinen knarsetandend moet aanzien dat er altijd andere schrijvers worden gelezen. Maar ondertussen blijft het behelpen.

*

Schrijven is het mooiste wat er is, daar gaat het niet om. Maar dat je dan ook schrijver bent, dat wil nog wel eens lastig zijn. Je moet dus geen schrijver zijn, je moet schrijven zijn. Je moet verdwijnen in je werk. Je moet er zo in opgaan dat je op het moment dat je je laatste adem uitblaast, helemaal verdwenen bent. Dat is misschien een beetje lastig uitmikken, maar je zou het op z’n minst kunnen proberen.

*

Het is dus niet zo dat de schrijver een slecht mens is; ‘t is dat beroep van hem, dat is een beetje dubieus, met dat masochistische en dat interessante. Zeker zolang hij leeft. Is hij dood, dan is dat dubieuze ook meteen verdwenen. Hij heeft zich van zijn taak gekweten, hij is klaar, wat zullen we hem nog kwalijk nemen, achteraf kijkt niemand onder welke twijfelachtige omstandigheden het werk tot stand is gekomen.
Het is beter voor het werk ook, als de schrijver dood is, ‘t is net of het oeuvre dan pas goed is uitgehard. Met een beetje geluk is de schrijver zelf ook uitgehard en keurig bijgezet in een biografie, waarin hij als een opgeprikte vlinder langzaam mag verstoffen.
Daarom lees ik ook het liefst dode schrijvers. Je hebt het werk, de schrijver zelf is verdwenen, daar kan je geen last meer van hebben, met andere woorden: hij kan je niet meer aan jezelf doen denken. Dood is hij onschadelijk, geabstraheerd, een dode schrijver.

*

Leve de dode schrijver. Pas als hij dood is, kunnen we hem met een gerust hart lezen, ik wel in ieder geval. Het gaat erom zo min mogelijk last van schrijvers te hebben, zeker onder het lezen. En daarom is het mooi als ze dood zijn. Nu weet ik ook opeens hoe ik tegen het schrijven moet aankijken: niet als schrijver, maar als lezer. Als schrijver vertrouw ik het nog steeds niet helemaal, die schrijverij. Pas als ik lees, besef ik dat ik deel uitmaak van iets goeds.

*

Een paar jaar geleden zat ik in de intercity naar Alkmaar. Ik las een boek van Alan Bennett, Talking Heads. Tegenover me zat een meisje van een jaar of twintig. Ze was blond en had een ovaal gezicht, een beetje madonna-achtig (de moeder van Jezus, niet de zangeres). Ze keek tegelijkertijd onbevangen en arrogant, alsof ze nog alle kanten op kon. Ze had witte oordopjes in en terwijl ze naar haar muziek luisterde, leunde ze zo nu en dan met gesloten ogen achterover. Toen de conducteur kwam, trok ze de dopjes uit haar oren. Ik legde mijn boek op mijn schoot. Nadat onze kaartjes waren geknipt, vroeg het meisje: ‘Bent u de schrijver van dat boek?’
‘Wat?’ zei ik. Ik dacht dat ik haar niet goed had verstaan. Ze wees naar het boek op mijn schoot. Op de voorkant stond een grote foto van Alan Bennett. ‘Ik dacht, misschien bent u dat,’ zei ze.
Ik keek ook naar het boek. ‘Nee,’ zei ik, ‘nee, dat ben ik niet, dat is Alan Bennett.’
‘Nou ja,’ zei ze, ‘als je de foto op de kop ziet…’ Ze had een verrassend warme stem, vol zelfvertrouwen.
Ik keerde het boek om en bekeek de foto op de kop. Bennett heeft blond haar en draagt een bril met een donker montuur, net als ik. Hij is dertig jaar ouder dan ik, maar het was geen recente foto.
Ze lachte even. ‘Nou ja,’ zei ze, ‘als u het was geweest, had ik de kans natuurlijk niet willen laten lopen om met een echte schrijver te praten.’
‘Nee,’ zei ik, ‘nee, dat kan ik me voorstellen.’
Ze deed haar oordopjes weer in.

Arjen Mulder, Rebekka de Wit: de redacteur is op zoek naar verrassingen in non-fictie en vindt andere perspectieven in een origineel, overtuigend en af en toe iets te degelijk boek over planten en in een persoonlijke omdenk-essaybundel over thema’s van nu.

*

Daan Stoffelsen: Arjen Mulder, Vanuit de plant gezien & Rebekka de Wit, Afhankelijkheidsverklaring

Ik hoor het me telkens weer zeggen: de roman bepaalt wat literatuur is. Je bepaalt dus onvermijdelijk ook wat literaire non-fictie is op basis van de vorm van het dominante literaire genre, de roman. Literatuur die bepaald wordt door karaktertekening, enscenering, dialogen, stijl, plot – en die goed wordt door ambachtelijke perfectionering, maar beter door de variatie, de verrassing. Zo kun je van het literairste non-fictiegenre, het essay, zeggen dat karaktertekening zich vertaalt in een persoonlijke insteek, door scènes, door vergelijkingen en beeldspraak.

Overigens kun je ook van een roman of verhalenbundel zeggen: de variatie, de verrassing, die maken een boek beter. En dat zit hem dan niet in één aspect. Een verrassende plot alleen volstaat niet. Zo is bij non-fictie een nieuw inzicht ook niet genoeg. Ik weet heel weinig van planten, en na het lezen van Vanuit de plant gezien heel veel meer. ‘Kroonschuwheid’ kende ik door een boswachter op Twitter maar ‘Wohnhülle’ niet of ‘Ehux’, of ‘climaxsituatie’, en dat het beukenbos de climaxsituatie is voor de natuur in Nederland, of dat ‘de wortelplaat van een vrijstaande beuk het liefst even breed [uitgroeit] als de boomkroon’, en door Arjen Mulder nu wel. In Vanuit de plant gezien leer je heel veel over de plant en de planeet, en vanuit het plantaardige perspectief ook over mensen en dieren.

‘Toch maakt de koe, waar ze ook staat in de bescherming van een prikkeldraad of stier, immer een tevreden, zelfvoldane indruk. Ze likken de hand van de boer en voorbijganger en hun geur is zoet en vriendelijk. Voor weggebruikers zijn ze, wit-zwart en -bruin, visuele prikkels in een verder doodsaai agrolandschap, levend meubilair op een knalgroen kamerbreed tapijt. En wat doen de runderen in dank voor de complete herinrichting van de natuur en de persoonlijke verzorging door de mens? Met hun geschijt verzuren ze het grondwater, waardoor alle planten sterven op het gras na, en met hun geboer pompen ze meer broeikasgas in de atmosfeer dan alle auto’s op aarde samen. Melkkoeien zijn monsters, vermomd als kolossale baby’s.’

Mulder zorgt ervoor dat je je voornemen veganistischer te leven ietwat nuanceert. In een parafrase van Hans Teeuwen: de dieren zijn zelf ook geen lieverdjes, hoor. Mulder brengt een origineel en overtuigend geluid in de klimaat- en natuurbeheersdiscussie, met aardige ironische insteek en fijne beelden. ‘Een plant heeft een relaxed bestaan,’ schrijft hij. ‘Alle zorgen waar mensen zich het hoofd over breken, kent ze niet.’ Hij schrijft goed, en door invalshoeken als ‘leven en dood als plant’, een moderne natuurfilosofie of de Nederlandse ‘natuur’ te kiezen, krijg je een mooi, evenwichtig en diepgaand beeld van zijn onderwerp. Maar hij is niet in persoon aanwezig, er zijn geen dialogen of scènes, en belangrijker: de bioloog verdringt de essayist al te vaak. De architectuur van een plant is razendinteressant, maar ik voel me na lezing van zijn essay daarover niet heel veel minder dom dan daarvoor.

Dat komt door frases als: ‘Een groeiende wortel is een stengel die volledig is afgestemd op het leven in een compact en weinig meegand groeimedium, waaraan hij voedsel en water moet zien te ontrekken.’ Of: ‘Het proces van autopoiesis en homeostase speelt zich af binnen het lichaam en maakt van de plant een autonoom wezen, vrij en onafhankelijk.’ Mulder vraagt concentratie.

Hoe erg is dat? Maken die inzichten, zijn oorspronkelijke perspectiefkeuzes en zijn op andere momenten aangename stijl niet alles goed? Ik dub daar nog even over door. Binnen mijn definitie van literaire non-fictie is Vanuit de plant gezien een boek dat de grenzen opzoekt, vanuit de wetenschap zelf, en redelijk compromisloos. Mijn leesbubbel is die van de roman, en ik herken weinig, Mulder komt me amper tegemoet.

*

De literaire test is veel eenvoudiger los te laten op Rebekka de Wits kleine essaybundel Afhankelijkheidsverklaring. De verrassing zit al in de titel ingebakken, zij het minder gericht dan bij Mulder, die het plantenperspectief laat overheersen. De Wit kiest in haar 136 pagina’s voor verschillende onderwerpen en denkt ze om. Maar eerst brengt ze een paar anekdotes, mooi en pijnlijk: een buurman die met een verzonnen verhaal een mooi bedrag had binnengehaald bij de verzekeringsmaatschappij – iets wat haar eigen familie met het echte verhaal niet lukte. Die man had ‘het spelletje’ dus beter gespeeld. ‘Je weet toch dat het zo werkt?’ Of het ongemak van de zwarte pietendiscussie. Dan is er een afdeling ‘Essays’. Uit ‘Macht en naïviteit’:

‘Vrijwel altijd wanneer je voor naïef wordt uitgemaakt, word je eigenlijk je praatstok af te geven en meestal doe ik dat ook direct.
Het is namelijk waar, ik ben naïef, dat kan niet anders.
[…]
De vraag is echter hoe het kan dat die ander gelooft dat hij niet naïef is, dat hij zich zelfs prima bij machte voelt om te bepalen wie dat wel en wie dat niet is, als een soort poortwachter van de echte wereld.’

Raak! De Wit bevraagt op een fijne, persoonlijke manier. In tegenstelling tot Mulder is zij persoonlijk aanwezig, en gaat ze uit van een gebrek van kennis in plaats van een bibliotheek aan feitjes. Daardoor is haar toon ook los en lekker, zelfs wat naïef. Vragend, betogend, minder scènisch, en herhalend: ‘naïef’ valt op deze pagina wel vijf keer. Dat zou toch minder nadrukkelijk, minder retorisch kunnen? ‘Het probleem is alleen dat wat naïef is niet zo vastligt als de meter in Parijs.’ Eén keer omdenken maakt nog geen verrassend essay.

Maar een paar essays na elkaar helpt je denken over onafhankelijkheid, feminisme, individualisme, voorstellingsvermogen, vergeving. Dat is al veel waard.

De Arbeiderspers gaf Vanuit de plant gezien uit, AtlasContact gaf Afhankelijkheidsverklaring uit.

Twee gedichten, ditmaal van twee dichters: Martine van der Reijden en Mattijs Deraedt. ‘onder druk geeft traagschuim lichamen prijs’, schrijft Van der Reijden in ‘minnebrand’. En ‘Nu vul ik mijn longen / met de berglucht uit mijn puffer, / streel ik mijn diploma’, schrijft Deraedt.

*

minnebrand

vuurrood lijnenpatroon op het wijnglas 
vertelt loslippig over samenzijn verlor
blozen de kristallen kelk
onze lakens ruiken lavendelfris 
onder druk geeft traagschuim lichamen prijs

naakt keren slakken huiswaarts
in de warmte bind ik de schermbloemen op
versiert het zevenblad de tuin

schwalbende zwaluwen knippen de lucht
strak om mijn strot de akkerwinde
wij hebben gedanst liegen neukende mieren
gewoon gedanst

gifgroen korrelt het gras
ik kijk of de vuurrode afdruk mij past
bij de buren borrelt gelach

schwalbende zwaluwen knippen de lucht
vliegeren zonder koord
bij tegenwind verdwijnt de fopduik in de doofpot


*


Zwerver

Zonder het te weten veranderde ik
van een zoon in een zwerver.

Ik hing maar wat rond in het huis en zei:
‘Bonjour, est-ce que vous pouvez me donner
un peu de monnaie pour un café s’il vous plaît?’
In het begin tastten mijn familieleden
nog in hun zakken, maar na een tijd
bleef er enkel een ‘bonjour’ over.

Op een dag vonden ze me
in een hoek van de woonkamer,
mijn luchtwegen vol slijm.
Ze brachten mijn restanten naar de dokter
en gaven me astronautenshakes.
Toen ik wakker werd, voelde ik me beter dan ooit.
‘Goeiedag,’ zei ik, ‘goeiedag.’

Nu vul ik mijn longen
met de berglucht uit mijn puffer,
streel ik mijn diploma, die als een naaktkat
op mijn knie ligt, en bedrijf ik de liefde
met een jonge blonde vrouw.

Maar ik weet: ooit was ik een zwerver,
en dat, dat nemen ze me niet meer af.

Miek Zwamborn woont sinds de zomer van 2016 op het eiland Mull aan de Schotse westkust waar ze samen met Rutger Emmelkamp aan een observatiepost op het meest zuidwestelijke puntje van het eiland bouwt, uitkijkend over de Atlantische Oceaan. Knockvologan Studies wordt een studieplek zonder muren, ontworpen als een levend archief en richt zich op de ruigte rondom. In ‘Gezonken Moer’ zoekt Zwamborn naar de details in die ruigte.

*

Op weg naar het dorp kom ik John, de imker, tegen. De afgelopen twee maanden is hij met zijn vrouw en dochtertje Wren op rondreis geweest door Schotland. ‘I am totally skinned,’ zegt hij, ‘daarom werk ik nu overal en nergens.’ Vandaag sloopt hij het muurtje naast de winkel in ruil voor wat boodschappen. Achter de roze granieten muur, die al voor de helft is neergeslagen, staan Johns broodtrommel en thermosfles. Bij het zien ervan denk ik aan hoe ze later vandaag zonder de beschutting van de muur zullen afsteken tegen de lucht, eenzaam rechtop als een standing stone in het veld.

Op Lewis, het eiland dat ik bij helder weer achter Iona kan zien liggen, staan dertien stenen opgesteld in een cirkel. In het midden torent een centrale monoliet. Geschat wordt dat de stenen tussen de drie- en vijfduizend jaar geleden zijn gegroepeerd. ‘Fir bhrèige’ (‘foute mannen’) noemen de bewoners de stenen van Calanais, inderdaad lijken ze op een samenzwering van duistere figuren.
Ik heb gelezen dat men de grote stenen heeft kunnen verplaatsen door het gebruik van kelp. Door lange banen aan te leggen van glibberig zeewier was het mogelijk om de zware menhirs over langere afstanden te verplaatsen. De grote steen op het strand van Fionnphort lijkt op een bed van zeewier te liggen, maar is juist door de gletsjer daar naartoe geschoven.

In Aridhglas, vlakbij Fionnphort, staat een exemplarische steen, inmiddels onderdeel van een muur geworden. Het silhouet is al van verre zichtbaar. Steeds als ik de steen zie, lijkt deze zich op te splitsen. Ik zie niet de steen, maar de mensen die de kolos hielpen positioneren.
Vanwege het aflammeren mag ik niet dichterbij komen. De boer wuift me weg als ik het hek nader.
‘Ga liever naar Pottie,’ roept hij. ‘De punt van de steen daar wijst naar de poolster.’

Voor de T-splitsing naar Pottie pluk ik de eigele bloemen van een paar gaspeldoorns om er pigment van te maken. Vanachter het struikgewas klinkt opeens een schelle stem die zegt: ‘Wat een akelig werkje verricht je daar.’ Een oude dame met wandelstok knikt vriendelijk. Ik antwoord dat ik de bloesem pluk om mee te verven. ‘Dat vermoedde ik al,’ zegt ze. Haar terriër heeft om de linker achterpoot een plastic zak gebonden gekregen en ons gesprek wikkelt de gewonde poot uit de geïmproviseerde beschermlaag. Na een korte uitwisseling over splinters en zweren stellen we ons voor.

‘Weet je de twee ruïnes aan de andere kant van het pad,’ vraagt Elspeth. Ik antwoord dat ik van de vlier in het meest vervallen huis elk jaar tien bloemschermen knip om siroop mee te maken. ‘Precies,’ zegt Elspeth, ‘daar woonde Mary Walls. En in het andere huis woonde Mary Cameron. Ze konden elkaar niet uitstaan. Bij het huis van Mary Cameron hoorde een bron waar Mary Walls absoluut geen water uit mocht putten. Zij moest anderhalve mijl lopen met een juk. Stel je voor: twee zielen op steenworp afstand aan het einde van de wereld, die niet met elkaar overweg kunnen! Als ik me eenzaam voel, denk ik aan hen en voel ik me niet zo miserabel meer.’

‘Hoe hielden ze zichzelf in leven,’ vraag ik.
‘Mary Walls was handig met naald en draad.’ Om de mond van Elspeth verschijnt een glimlach. ‘Ze naaide voor zichzelf een reiskostuum. Van de meest dichte tweed die je je kunt voorstellen. Een hele stijve broekrok, terwijl ze nooit op reis ging. Ze trok haar tenue aan als ze naar Creich hall liep. Iedereen lachte achter haar rug om.’

De steen van Pottie, volledig begroeid met bleek baardmos, staat op het plateau waar vroeger de paarden los mochten na een lange werkdag. De mensen die de steen daar plaatsten, waren van het bestaan van het paard echter nog niet op de hoogte.

In gedachten rol ik het kelppad uit naar de baai en duw de puntige steen omhoog naar Pottie. Later naar beneden lopend lijkt de steen in mijn rug te prikken. Ik realiseer me dat Elspeth Campbell door over de ruziënde Mary’s te vertellen net twee voor mij nog sluimerende karakters rechtop heeft gezet.