Jeroen Siebelink, Edward van de Vendel & Martijn van der Linden: de redactie las een roman over de keuze tussen familie en idealen en een aanstekelijke bundel jeugdgedichten.

*

Jan van Mersbergen: Jeroen Siebelink, Pels

In Pels beschrijft Jeroen Siebelink een nieuwbouwwijk: ‘Daken als te kort geknipte pony’s.’ Dat zijn beelden die meer vertellen dan enkel hoe het huis eruit ziet, het zegt ook iets over de blik van de verteller die op deze stille zaterdagochtend door het dorp fietst. Een huis beschrijven en iets vertellen over de hoofdpersoon, dat maakt van schrijven beeldende kunst.

Nu gaat Pels over ‘de onmogelijkheid van kiezen tussen je familie en je idealen’. Die familie: de vader is een nertsenfokker. Die idealen: dierenactivisme.

Het gevaar van een roman over dieren, over dierenleed en dierenrechten, over dierenactivisme, is sentiment. Vanzelfsprekend bestaat zo’n verhaal grotendeels uit moraal, maar moraal heeft vele kanten. Siebelink begrijpt dat. Het eerste dier dat in het boek voorkomt is een nertsenpuppy, het tweede dier is een nertsje dat bij een pasgeboren mensenbaby het voorhoofdje wegvreet. Een gruwelijke scène die alleen even opgetekend wordt door een stapte in de tijd te maken: er wordt beschreven hoe het meisje er nu bij loopt, ‘met een rimpelige pruik van rubber en kunsthaar’.

Hard beeld, dat het sentiment ver voorbijgaan, want ook zo’n pruik als resultaat van een aaibaar diertje is een pels. De lezer weet welk spanningsveld bezocht gaat worden.

Een ander geslaagd middel dat Siebelink gebruikt om zijn verhaal over mens en dier te vertellen: zintuiglijkheid. Nertsen hebben stinkklieren waarmee ze hun territorium afbakenen. Aaibare zachte diertjes, die gemeen kunnen knagen en stinken. Dit is geschreven door een dierenliefhebber die het zintuiglijke van dieren begrijpt, het dierlijke, die voelt en ruikt en ziet wat dieren doen, meer dan alleen focussen op dierenrechten en theorie. Een nerts heeft een hartslag, de verteller voelt die hartslag, hoe klein ook.

Deze roman gaat over leven, en het leven komt nooit deels, het leven komt met gedachten, fysiek, met alle zintuigen, met gevoel, zacht en hard.

Natuurlijk speelt sentiment een rol. Wanneer voor het jonge nertsje een speelhuisje omgebouwd wordt tot hok met gangetjes waar het diertje kan spelen, is dat aandoenlijk. Ik herinner me een film over de Jappenkampen in Azië waar mensen werkelijk de vreselijkste dingen meemaken, maar pas toen een wollig hondje dreigde te verdrinken ging er een ontzetting door de bioscoopzaal. Dat is het effect van dieren: aaibaarheid, sentiment, vervangend leed dat opeens goed invoelbaar is. Siebelink moet geworsteld hebben met die valkuil.

Voor het contrast laat hij wel direct de vader een boerderij beheren en de moeder van de verteller draagt bont. Efficiëntie in de landbouw, en destijds was bont een statussymbool. Ook dat beschrijft hij koeltjes en sterk, meer als informatie dan als prikkeling voor een discussie. In de landbouw veranderden boerderijen in bedrijventerreinen, mensen droegen bont, die jongen (Theun) zorgde voor een nertsje. Het verhaal is in gang gezet.

Wat er gebeurt in de dialogen die Theun navertelt: de ik verdwijnt. De jongen zegt zelf: ‘Ah, toe mam…’, waarop nog een klein uitgesproken zinnetje volgt van de moeder, en nog een zinnetje, in een derde persoonsvorm onder elkaar, een vorm die heel vaak in ik-vertellingen terugkomt en die op de lezers het effect heeft van verstoppertje spelen, en van afstand nemen. waarom vertelt de ik niet alles vanuit zichzelf? Waarom letterlijk een dialoog van lang geleden herhalen, iets kleins over wat de nerts moet eten? Wanneer een verhaal verteld wordt door een van de personages, dan is het fijn wanneer dat personage ook constant de verteller blijft. Hier neemt de schrijver het over. Die wil de dialoog in de roman hebben. Een zinnetje als ‘Maar… het is niet zo… dat ik niet geniet…’ is wel op die manier verteld door degene die het zei, het zo navertellen is heel raar.

Zou de ik dit verhaal over dat gesprek direct aan een eventuele toehoorder vertellen, aan een bar in een café, altijd een goeie graadmeter, dan zou hij er bij zeggen wie wat zei en waarom die het zei met misschien nog wat aanvullingen, of met een zeker intonatie, maar steeds vanuit zijn beleving.

Verder op ook, een opvullend leeg zinnetje:

‘Maar…’

De ik is geen camera. Een sterke verteller vertelt geen drie puntjes.

In die dialogen ben ik blij dat de ik gauw weer terugkomt: ‘Als je het mijn vader vroeg, kenden we het antwoord al.’ Daar is de jongen weer wiens stem ik wil horen. Welkom terug, vriend.

Die dialogen geven ook aan dat er iets in de vertelling verandert naarmate de roman vordert: het wordt langer en trager. Na het kernachtige beeldende begin neemt Siebelink de ruimte om scènes volledig uit te schrijven die wellicht kort en strak verteld kunnen worden, in deze ik-vorm terugkijkend op wat er toen gebeurde. Zijn alle details van belang?

Op die vraag krijg ik een antwoord als juist de tijd benoemd wordt, in de vertelling: ‘Nadat hij haar uitgebreid had staan uitzwaaien en links en rechts de weg had afgespeurd en de deur nadrukkelijk achter zich had gesloten, stond hij weer in de keuken. Hij keek de tafel rond. Eén kind ontbrak.’

Daar maakt Siebelink via de verteller tempo, door juist het uitgebreide zwaaien in sneltreinvaart te benoemen en pas te vertragen in de kamer, bij de korte zinnetjes die zeggen: er is een kindje weg. Spannend, mooi tempo. Hup, verder lezen…

Nog een stukje waarin het om tempo gaat, een afsluiting van een alinea:

‘Maar zo snel kreeg hij de hap niet weggeslikt. Hij liet de half vermalen sliertjes uit zijn mond terug op zijn bord vallen, stapte op de hoorn af, pakte hem met twee handen op, alsof het een granaat uit de oorlog was, hield de speaker op grote afstand van zijn oor, hapte naar adem om iets te zeggen en besloot toen alsnog de hoorn uiterst omzichtig terug op de haak te leggen.’

Een trage hap, niet snel weg te kauwen, en daarna handeling met een hoorn, ademhalen, een vergelijking, een besluit. Rake beschrijvingen, een verteller die mij dit proza intrekt.

Als de Statenbijbel op tafel komt – geen Siebelink kan zonder de bijbel – krijgt het verhaal binnen het gezin een zijtak: het geloof. Beter gezegd: een levenshouding die voor het verhaal stuwend is. Het handelen van de vader heeft een basis: niet mokken, aan de slag handelen, ook in slechte tijden. Een arbeidsethos dat het gezin verder helpt. Het gaat slecht met de boerderij, de vader besluit nertsen te gaan houden. Zie ook direct hier het conflict waar Theun in beland.

De beschrijvingen blijven helder, zoals wanneer het over een kooitje gaat: ‘Eén simpel haakje slechts. Pieletje uit het palletje halen, dekseltje openduwen en dan kun je weg.’

Zo lang Theun persoonlijk vertelt, bijvoorbeeld over de woede-uitbarsting van zijn vader, dan werkt de tekst heel goed, wordt het algemener dan verliest de tekst kracht: ‘Pelsdierfokkers hadden vaak het gevoel dat de wereld tegen hen was. Ze waren niet erg geliefd bij publiek en politiek, al had ik niet de indruk dat mijn vader veel last had van de buitenwereld. Hij had last van een binnenwereld.’ Die vader is interessant, de andere pelsdierfokkers interesseren me niet.

In de roman volgen verder we Theun en zijn ontwikkeling, die verhalen geven rust en vragen aandacht. Pels is een roman over hoe deze jongen opgroeit en keuzes moet gaan maken, in vriendschappen, in zijn thuis, in zijn principes. Ook deze stukken zijn me vaak te lang, als ongeduldig lezer die eigenlijk dat nertsje wil volgen, in een klein kernachtige parabel over dierenactivisme en fokkerijen, een The Old Man and the Sea maar dan over een nertsenfokker. Dat is Pels zeker niet, Siebelink zet breed in, voor een groot publiek dat zeker vlot door de hoofdstukken zal gaan.

Op pagina 100 kalt het dierenbevrijdingsfront leuzen op de muur van de nertsenboerderij. Het is persoonlijk en het zal met mijn boerenafkomst te maken hebben, maar ik word helemaal kriegelig van zo’n bevrijdingsfront. Ik hoop dat Theun niet ook die kant op gaat. Dat maakt het elzen wat moeilijker, want ik weet ook wel dat die jongen die kant op moet, anders is er geen roman.

Siebelink verschuift het zwaartepunt van de roman langzaam van ontwikkeling van een jongen naar actie van een complete groep. Zoals ik zal zei, ik sta niet neutraal tegenover de daden van dierenactivisten. Dat bemoeilijkt het lezen niet, het stuurt alleen mijn verwachtingen. Pels laat zien hoe een activist probeert zijn daden en de gevolgen van die daden te rijmen met belangen van anderen. Dat inkijkje vind ik mooi. Als Theun opgepakt is en vast zit gaat hij na welke dieren zijn vader hield en welke dieren hij bevrijd heeft. Dat rekensommetje is rationeel, maar stuurt zijn gevoel en hij probeert de uren die hij in de cel doormaakt te verantwoorden.

Het is erg moeilijk mij via een roman op andere ideeën te brengen, dat is wat dit boek me soms laat voelen. Ik weet niet of dat de bedoeling van de schrijver is. Romans hebben geen bedoeling, in ieder geval niet in eerste instantie. Toch, als ik lees over advocaten, acties, eco-winkels, creatieve broedplaatsen, bivakmutsen, een front… dan word ik ook een wereld ingetrokken waar ik helemaal niet wil zijn. Dat neemt de roman niet weg.

Het staat gelukkig in de roman zelf: ‘Ach, mensen kunnen tegenwoordig nergens meer tegen. Het is een beetje doorgeslagen allemaal, vind jij ook niet?’

Dat vind ik ook. De onmogelijkheid van kiezen, daarmee zit ik ook in mijn hoofd als ik Pels lees. Het kan soms wat korter, het kan wat strakker, ik wil soms de ik meer volgen, en ik ben erg huiverig voor proza vanuit moraal, maar ook lees ik een betrokken roman over actuele en belangrijke kwesties, want dat zijn zowel families en verbondenheid met je naasten als ook dierenactivisme.

Daan Stoffelsen: Edward van de Vendel en Martijn van der Linden, Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt

Ondergedompeld als ik ben in grote-mensen-literatuur (volgende week komen er twee longlists), komt een bundel als Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt als een verademing. Ik kreeg de gedichten ‘waar je wat aan hebt’ (zoals de ondertitel luidt) van Edward van de Vendel met illustraties van Martijn van der Linden in mijn handen gedrukt door de uitgeverijmedewerker. De vijf- en zevenjarige hadden ook al een cadeautje gekregen, deze was voor mezelf.

En hoewel ik een paar gedichten al heb voorgelezen, en de vijfjarige alle plaatjes nu bekeken heeft, geloof ik dat ik er zelf inderdaad het meeste plezier aan beleef. De praktische wenken van Van de Vendel en Van der Linden (zijn beeld, verschillend in stijl en vorm, voegt echt wat toe) hebben een prettige absurditeit, beginnend met het titelgedicht.

‘Allereerst:
sorry zeggen.
Daarna:
met jezelf overleggen
hoe je hem terug gaat laten struikelen.
Pfah.
Alsof dikhuiden de enigen zijn
die hun gewicht mogen gebruikelen!’

De eerste redactie van De Revisor gaf Willem Wilmink (eigenlijk een Tirade-schrijver) een podium, met Stratemakeropzeeshow-gedichten, en dat voelt toch niet helemaal juist. Dat zal ook het rijm zijn, zoals in ‘Prikkebeen’: ‘Zo zie ik er heel mooi uit voor het feest. / Ik geloof dat jij wel het allermeest / van alle moeders druk bent geweest, / moeder.’ Of, iets minder monotoon: ‘Pianospel’: ‘Oktoberavond. Schemeruur. / En als je stil bent, hoor je wel / door open ramen van een buur / pianospel.’ Of het noemen van namen, en verkleinwoorden en kleine woorden als grappig, verkleedpartij, raar en gek. Dat is toch geen poëzie. Toch?
Het is ambacht, en het is taalspel, maar het voelt als een halfproduct, met verlaagde drempel. Ergens wist Wilmink dat ook wel, beschrijft Elsbeth Etty in haar biografie In de man zit nog een jongen: ‘”Het enige wat telt”, merkte Willem in een interview met het dagblad De Stem op, is “dat als ik een tekst op de post doe, ik er later een prachtig arrangement bij geschreven zie en dat het goed uitgevoerd wordt.”‘ Maar hij ‘onderstreepte dat zijn liedjes wél tot de literatuur behoorden’ in dat interview. Ook in dat interview: de aankondiging van een bundel bij een literaire uitgeverij – en de voorpublicatie in De Revisor.

Ik geloof dat ik Van de Vendels werk sterker vind, rijker. Minder simplistisch ook, en dat komt al door het vrijere vers, het spel met het rijmwoord (verderop laat hij ‘lievelingsdier’ op ‘lievelingsplezier’ rijmen en ‘insectenhotel’ op ‘knutsel.nl’). Er zit behalve absurdisme (lichte, goed verwerkte echo’s van Annie M.G. Schmidt) ook niet zelden een aardige clou of wending in.

Af en toe sluipt het gemaksrijm à la Wilmink erin. In ‘Wat je moet doen als je geen lievelingsdier hebt’:

‘De poedoe —
het kleinste hertje op aarde.
Net zo belangrijk en van net zoveel waarde
als zee om je tenen
als de haast van een musje,
als een hemelsblauw steentje
in de hand van je zusje’

Die tweede zin, dat is toch Sinterklaas? Maar dan komt Van de Vendel met voorbeelden, totaal ongerijmd, prachtige vondsten. Van der Linden heeft de suggesties (waaronder de soeslik en de fennek) realistisch getekend met ‘hartje 105 vind ik leuks #fennek’. Elders is hij cartoonesk of stempelig – maar altijd passend.

Ik ben geen poëziecriticus, van jeugdliteratuur kan ik vooral genieten (of niet), maar dit boek kan ik aanraden. Misschien kan er geen arrangement onder maar wel geweldig beeld, en het is heel aanstekelijk. Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt rijmt niet zelden maar is vooral ongerijmd, het speelt en danst, doet verwonderen en lachen – en het is voor veelvuldig herlezen vatbaar.

Querido gaf Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt uit.

Jane Gardam, Thijs Lijster, Rob van Essen en Ilja Leonard Pfeijffer: de redactie kwam Damien Hirst tegen in een essaybundel en twee (drie!) romans en las een klein verhaal met een groot personage.

*

Daan Stoffelsen: Damien Hirst bij Rob van Essen, Ilja Leonard Pfeijffer, Niña Weijers en Thijs Lijster

‘Hirsts schedel is minder eendimensionaal dan dat. Want de waarde van het materiaal wordt hier uitgespeeld tegen de vorm, de schedel, die […] een van de belangrijkste emblemen vormde uit de barok […]. Het besef van het vluchtige aardse leven, de vanitas, werd een dankbaar onderwerp voor schilders van de barok.’

Behalve de vele bezwaren tegen het binge boekenlezen dat ik voor de Bookspot Literatuurprijsjury moet doen, zijn er ook voordelen te bedenken. Een verhaal kan orde scheppen in de chaos die de werkelijkheid is, een heleboel verhalen kunnen een universum aan relaties creëren. Boeken rijmen.

William Blakes regel ‘to see a world in a grain of sand’ is belangrijk in Lieve Joris’ volle familiegeschiedenis Terug naar Neerpelt, en Thijs Lijster zet het citaat in Kijken proeven denken in om een werk van Marijke van Warmerdam te begrijpen. De Tweede Wereldoorlog is een voorbijganger bij Joris en Koen Peeters’ Kamer in Oostende, maar zeer prominent aanwezig in Dore van Duivenbodes Mijn Poolse huis, in Guido Snels roman De mirreberg en de monumentale boeken van Herman van Goethem, 1942. Het jaar van de stilte (een intrigerend boek met een verbluffende vorm, als hij uit is, moet ik er hier meer over schrijven) en Jan Brokken, De rechtvaardigen (waarin het meervoud gerechtvaardigd is, want niet alleen van de consul die duizenden joden redde, maar van bijna iedereen lichtte Brokken het doopceel). William Blake weer eens opzoeken dus, en nooit meer zeggen: de oorlog is voorbij.

Boeken rijmen, en ergens is dat een troost: we leven allemaal in een zelfde wereld, putten uit dezelfde bronnen, en toch komen er andere verhalen uit. Heel evident is dat als je de gedoodverfde winnaar van de Libris Literatuurprijs en de daadwerkelijke winnaar met elkaar vergelijkt, Ilja Leonard Pfeijffers Grand Hotel Europa en Rob van Essens De goede zoon. Onderwerpen als toerisme, het verleden en de toekomst van Europa, wat ons mens maakt, kunst, schrijverschap, seksualiteit komen in beide boeken in totaal verschillende vormen langs. De prominente rol van de kunstenaar Damien Hirst is een mooi voorbeeld, die door Thijs Lijsters essay, waaruit ik hierboven citeer, een nieuw leven kreeg.

(Natuurlijk helpt het mijn vernieuwde aandacht dat Tzum (je zegt Tsjom, niet vergeten) selectief citeert uit een interview met Niña Weijers, die de twee auteurs tegenover elkaar zet, waarbij de een al jaren met verve een schrijver speelt (en zijn hoofdpersoon dat ook laat doen), en de ander door de prijs ontdekt is door een groter publiek. Sympathiek opkontje, lijkt me. Weijers zegt wel meer verstandige dingen tegen De Groene Amsterdammer, al is het ‘nieuws’ natuurlijk dat ze Pfeijffers boek niet gelezen heeft. Ik wel.)

*

Weijers schreef zelf ooit ook over Hirst, in haar romandebuut De consequenties is de hoofdpersoon een kunstenaar, en de toehoorder van een tirade waarin haar agent roept: ‘Wat moet het publiek met de zoveelste veel te dure rip-off van Beuys, Hirst, Koons, Ofili, Andres fucking Serrano?’ Hirst is een ijkpunt in de kunstbeschouwing, blijkbaar.

‘Op een dag ontmoetten oude en nieuwe kunst elkaar en toen was het afgelopen, ik weet nog precies waar en wanneer dat was. Ik weet nog wanneer het voor mij afliep met de kunst. Ik weet nog wanneer de kunst overleed. Het was op sinterklaasavond 2008, in het Rijksmuseum, toen ik naar For the Love of God ging kijken, die met diamanten bezette schedel die Damien Hirst had gemaakt, of beter: had laten maken.’

De ik van Rob van Essen. ‘Sceptici,’ schrijft Thijs Lijster, ‘laakten het werk om zijn vermeende potsierlijkheid.’ Van Essens hoofdpersoon is er zo een:

‘Prachtig, mompelde ze, prachtig, maar ook bij haar kwam het niet uit het hart, er sprak eerder verlangen uit dan een oordeel – verlangen naar kunst als duidbare, esthetische ervaring. Maar daarmee redde je het hier niet, hier werden geen verlangens ingewilligd, hier werd de spot gedreven met onze opvattingen over kunst, maar dan niet op een veilige, in handboeken en artikelen te vangen manier binnen de kunst zelf. Daarvoor was de destructie te groot.’

Maar het effect was erger: ‘Het was alsof de schedel door de opstelling waarin hij werd geëxposeerd in staat was waarde te overschrijven – de waarde van alle andere kunstwerken, waar ook ter wereld.’ De eregalerij van het Rijksmuseum werd een soort wachtkamer, de schilderijen een soort beeldende muzak. Kunst verloor zijn waarde voor Van Essens ik.

De scène en zijn duiding loopt enkele pagina’s lang, maar het wordt niet stug of saai, de desillusie groeit gestaag en overtuigend: alle kunst is kitsch geworden door die ene glinsterende schedel.

*

Er is ook een ander kamp, zegt Lijster, aangevoerd door museumdirecteur Wim Pijbes, en door Rudi Fuchs, die dus op ‘memento mori’ en ‘vanitas’ wijst. Dat is het kamp waarin Pfeijffer zich beweegt. Hij bezoekt met zijn Clio aan het eind van zijn monumentale roman Hirsts Treasures from the Wreck of the Unbelievable in Venetië, waarin monumentale beelden van de duurste materialen heel erg oud lijken. Pfeijffers ik, die ook Ilja heet, raakt er door geïnspireerd.

‘Zo moet ik schrijven, dacht ik, in de geest van dit machtsvertoon, deze gulheid en dit plezier in het avontuur. Ik moet de klassieke vormen en zucht naar monumentale perfectie niet mijden uit angst om niet modern te lijken, maar de moed hebben om de tijd waarin ik leef te vatten in marmeren zinnen, bronzen woorden en beelden van goud, zilver en jade, en met de beste middelen en materialen uit het verleden een gedenkteken op te richten voor het nu. Groots moet het zijn, en overdadig, een overweldigende orgie van fantasie met de technische perfectie van de commercieelste kitsch. Ik moet verbluffen. Dat is mijn taak. […] Ze zullen het kitsch noemen, omdat ze om hun eigen onvermogen te legitimeren heulen met een kunstopvatting die het onaffe, het onvolkomene, het breekbare en het voorlopige huldigt, maar ze zullen worden uitgewist door de eeuwen zoals afdrukken van hondenpootjes op het strand door de zee.’

Het zou een poëtica kunnen zijn, en zoals Pfeijffer uitgebreider deed in Het ware leven, een roman, heeft de ik alvast een reactie op de critici opgenomen. En om die meteen vast te ontwapenen, schrijft hij ook: ‘Dit alles zei ik tegen Clio, maar ik formuleerde het niet zo goed als ik het nu opschrijf, en ze begon te lachen.’ Pfeijffer is óók geestig. Hij wijdt vervolgens een klein essay aan Hirst, waaruit ik diagonaal citeer:

‘De vergankelijkheid dan wel de onvergankelijkheid van kunst werd gethematiseerd. […] De tentoonstelling ging over echt en nep. […] De tentoonstelling ging over kunst en kitsch en over de relatie tussen ambachtelijkheid en kunst. […] De tentoonstelling ging over mythevorming en de behoefte aan verhalen. […] Een constante in het hele oeuvre van Damien Hirst is de maxime van memento mori. […] De onvergankelijke halfvergane versie die Hirst van onze goedkope mythen heeft gemaakt, kan de eeuwen trotseren, onze goedkope mythen als zodanig niet.’

Pfeijffer wijdt twee keer zoveel pagina’s aan zijn herwaardering van Hirst als Van Essen aan zijn afwaardering. Hun hoofdpersonen waarderen diens kunstenaarschap niet alleen heel anders, ze kiezen ook een ander perspectief. Van Essen hoort de andere bezoekers van het museum praten, en staat met ze in een rij die oude kunst tot tijdverdrijf maakt, Pfeijffer is alleen met Clio (waar zijn al die toeristen nu opeens?) en zoekt naar de inzet van Hirst, en de consequenties van die inzet. Ik ben geneigd Van Essen meer te geloven, als een doodnormale, amateuristische beschouwer, dan Pfeijffer, die alles nog groter maakt – terwijl deze expositie van Hirst dat geloof ik niet nodig had -, meer de schrijver van de psychologie dan van de cultuurbeschouwing.

Maar het punt is natuurlijk, zoals Lijster zegt, ‘dat beide kampen gelijk hebben’. Hij duidt Hirsts oeuvre als betekenisvolle neobarok, die een tijd bekritiseert die Berlusconi heeft voortgebracht, maar ook Trump.

Als beide kampen gelijk hebben, moet je én Van Essen én Pfeijffer lezen. En Weijers misschien ook, en kopen dat boek, want zoals Tzum/Tsjom benadrukt: haar Kamers antikamers staat nog niet in de Bestsellerlijst. En in tijden waarin kunst niet alleen over de dood gaat, maar ook miljoenen kost, gun je elke kunstenaar een zakcentje.

AtlasContact geeft Kamers antikamers uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.
De Arbeiderspers geeft Grand Hotel Europa uit. Fragment op Athenaeum.nl.
Atlas Contact geeft De Goede zoon uit. Fragment.

Jan van Mersbergen: Jane Gardam, De dochter van Crusoe

Polly, de verteller van Jane Gardams De dochter van Crusoe, geeft zelf aan hoe het er bij de verschillende pleegmoeders — haar moeder is vlak voor haar eerste verjaardag overleden en haar vader zit op de vaart — aan toe ging: de mensen waren schimmig, een groot deel van haar leven bracht ze door op de keukenvloer en ze leerde dat je niet in het vuur moest vallen en hoe je de sloten op de provisiekast open kreeg om aan eten te komen. Dat zijn levendige harde beschrijvingen, maar de slotzin van deze typische Gardam-alinea maakt alles af: ‘Ze omhelsde me soms.’
Moet ik daar nog iets aan toevoegen?
Vier kleine woordjes vanuit een jong meisje die haar leven en het gemis aan genegenheid samenvatten zonder slachtoffer te zijn of sentimenteel te doen. Het zet de toon voor deze mooie roman, die volledig door Polly verteld wordt; ze kijkt terug op haar jeugd.

De roman speelt ruim honderd jaar geleden en ik moet bekennen dat ik weer moeite had om door de beschrijvingen die een tijdsbeeld moeten geven heen te komen. Het theedrinken en koekjes eten bij de haard, en vooral de fascinatie voor breiwerk en allerlei kleren: zware wollen onderhemden, korsetten, lange onderbroeken met een tournure aan de achterkant, kousen, kapothoeden, Schotse baretten. Het wordt allemaal genoemd alsof het doodgewoon is, ik krijg de indruk dat hier een oude kleermaker aan het woord is.
Daarnaast is Gardam, net als in haar andere boeken, ijzersterk in het vertellen, in details en in een vaste afgebakende sfeer. De folklore vergeet ik al snel, als de personages meer en meer gaan leven, en dat doen ze met iedere bladzijde, met iedere zin. De eerste veertig bladzijden zijn erg traag en in feite verandert alleen Polly’s meisjeslichaam en weigert ze de opgelegde kerkelijke tradities, maar als Polly het beroemde boek over Robinson Crusoe in handen krijgt wordt dat boek een parabel voor het leven van het meisje, als een verschoppeling aangespoeld op een eiland.

Polly glijdt langzaam af. Ik lees mooie zinnetjes. Gardam gebruikt heel onopvallend herhalingen en koppelt stukjes zin met ‘en’ aan elkaar.

‘Er stond een keiharde wind boven de duinen maar het strand lag in de volle zon en ik wandelde snel, rende een stuk en wandelde tot ik het gevoel in mijn vingers en tenen dat ik door het bad was kwijtgeraakt terugkreeg.’

Opvallend: geen komma voor ‘maar’. Ik kan met zekerheid zeggen dat Gardam en de Nederlandse uitgever hiervoor hebben moeten vechten want correctoren plaatsen standaard altijd een komma voor een ‘maar’. Dat zijn regeltjes. Maar het ritme van een zinnetje kan lelijk worden opgebroken door regeltjes. Wel een komma na het eerste wandelen en dan nog een keer wandelen, afgewisseld met rennen. Gardam beschrijft hoe zoiets gaat, je voelt de vermoeidheid en het willen rennen ook als je moe bent. De woorden en beschrijvingen volledig gekoppeld aan iets fysieks, en ook nog aan een gevoel in haar vingers en tenen. Vermoeidheid om het gevoel van kou elders te verdrijven. Ik voel de staat van dit meisje. Dit proza is soepel, speels, zintuiglijk.

‘De volgende woensdag sneeuwde het en had ik hoofdpijn en kwam Charlottes neefje zoals elke woensdag op de terugweg van school naar Oversands.’

Die namen en de sneeuw en hoofdpijn doen er eigenlijk niet toe, het gaat hier om het verbinden van sneeuw met hoofdpijn en een neefje. En en. Dat ritme is heel anders dan wanneer er voor de eerste ‘en’ een komma gebruikt wordt, dan loopt de zin niet. Gardam begrijpt dat goed. Schijnbaar lukraak verbindt ze zaken, en dat is zoals een meisje deze wereld ziet.

‘En met zijn dood kwam er in het gele huis een einde aan het gelijkmatige patroon van dagen en weken dat zeven jaar had geduurd. Op vrijdagavond zat Charlotte nog steeds in de schommelstoel bij de keukendeur in de rouwsluier die mevrouw Woods haar had geleend. Daar zat ze.
En daar zat ze, en tante Frances bracht…’

Die nieuwe alinea beginnen met dezelfde zin waar de vorige alinea mee eindigde, dat geeft heel mooi het verloop van de tijd aan, het zitten, het wachten, sterker nog dan die zeven jaren die verstreken waren.
In De dochter van Crusoe volgt de lezer van dichtbij een meisje in haar eigen kleine wereld. De gebeurtenissen zijn speldenprikjes om aan te geven hoe dit meisje denkt, voelt, hoe ze is. Het verhaal is klein, het personage is groot.

Cossee geeft De dochter van Crusoe uit.

Beeld © Tom van Deel zelf, uit de serie ‘Schrijvers tekenen zichzelf‘.

Vandaag vernamen we dat Tom van Deel (1945-2019) 12 augustus overleden is. Van Deel was redacteur van De Revisor vanaf het eerste begin tot 1981. Tot in de jaren negentig bleef hij voor ons tijdschrift schrijven, als dichter en essayist – alle stukken zijn terug te vinden op DBNL.org. Tot 2008 recenseerde hij literatuur in het dagblad Trouw. Ook gaf hij jarenlang college over moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn bundel Achter de waterval werd in 1987 bekroond met de Jan Campertprijs. In 2016 verscheen bij Querido zijn laatste bundel, Herfsttijloos.

In zijn verschillende rollen is Van Deel een belangrijke poortwachter gebleven, aimable en kritisch. Maar we blijven hem vooral ook lezen, zoals dit gedicht, uit Nu het nog licht is (Querido, 1998):

Vooruitzicht

Hoe plezierig is het niet om iets
in het vooruitzicht te hebben, een
veldje met pas begonnen bloemen, of
een berg die naar behoren de lucht
in steekt. Het is alsof de wereld met
zulke gunstbewijzen aan het tijdelijke
zich verontschuldigt voor het wrede
dat haar eigen is. Want meestal
zien we weinig, is het donker, nacht.
Er is zeker durf, en zelfs wel moed,
voor nodig om het veldje in te lopen
of de berg te beklimmen, wetend dat
ze daarmee voorgoed voorbij zullen zijn.

Lees ook het In Memoriam bij NRC Handelsblad.

Lidewij Martens, Koen Peeters: de redactie las een goed verzorgde politiethriller, en authentieke roman over een schrijver en een schilder in Oostende.

*

Jan van Mersbergen: Lidewij Martens, Steigereiland

‘Ben jij weleens nodig?’ vraagt de hoofdpersoon van Steigereiland aan een vervelende collega bij de politie. Soms kom je zinnetjes tegen in boeken die in één klap alle verhoudingen neerzetten. Dit is zo’n zinnetje. Lidewij Martens sluit er een passage mee af waarin hoofdpersoon Lin haar politiewerk even moest verlaten om bij haar woonbotengemeenschap de reddende engel te spelen, of zoals de het zelf noemt: wijkagent. Niet alle collega’s zijn daar blij mee, toch kent Lin de verhoudingen en weet ze wat belangrijk is, en soms botsen daardoor belangen. Die collega, een man, is misschien een prima politieman, in sociaal opzicht schort het er nog wel eens aan. Dat zit allemaal in die ene vraag. Weinig vertellen, veel zeggen. Dat maakt deze thriller sterk.

Aan de andere kant wordt er soms ook veel verteld, over veel bijfiguren en hun achtergronden. Martens heeft geschreven voor tv-series (Baantjer, Mees Cees, Intensive care, Flikken Maastricht), en in deze thriller merk ik dat ze graag overzicht biedt. Dit is Lins werkplek, deze collega’s lopen er rond, dit zijn hun verhalen. Bij de woonbotengemeenschap hetzelfde idee. Alsof ik in één oogopslag volledig helder moet hebben waar we zijn en wat de verhoudingen zijn.

Lin staat steeds centraal, om haar heen familie, buren, buurmeisje, collega’s, die allemaal zo hun verhaal hebben. Er is een dramatisch zwemongeluk geweest met ene Fem, waar Lin in haar jeugd op moest letten, er speelde iets met haar huidige chef, haar zus zat een tijdje in Thailand en is nu weer terug, Lin is gescheiden van een lieve man die nog in een van de woonboten woont, bij haar eerste duikles ging er al bijna iets mis… Martens volgt in de tegenwoordige tijd consequent Lin en schotelt via Lin om beurten de bijfiguren en gebeurtenissen uit het verleden voor, in een derde persoonsverteller. Een van de drama’s centraal stellen, zegt de redacteur in me. De tv-kijker echter zal alle uitgezette lijntjes goed kunnen volgen. Inmiddels ben ik redelijk op de hoogte van wat een thrillerlezer wil: duiding, helderheid, informatie. In die zin klopt deze vertelling volledig, want de dosering tussen de achtergronden en het verhaal in het nu is soepel en iedere locatie krijgt body. Het inkleuren van het woonbotenbuurtje aan de hand van de bewoners werkt goed.

Voor mij persoonlijk zijn de opsommende passages in de verleden tijd, bijvoorbeeld over de zus die als kind al door het huis zwierf zoals ze ook over de wereld zwierf of over hoe woonbootbewoner Jorkos pizza’s verkoopt, te veel en overbodig, ze leiden af van de vermissing van het vijftienjarige zwemmaatje van Lin. Martens stuurt die zijweggetjes naar het verleden, ik vraag me steeds af of haar hoofdpersoon ook op die manier de dag doorkomt. Volgens mij is die vermissing prioriteit.

Als ik analyseer, dan denk ik: sommige stukken zijn wat veel. Maar als ik rustig verder lees leef ik wel degelijk met Lin mee. Dat is dus vakkundig gedaan: dit boek is er voor lezers.
En dan lees ik verder en stuit ik weer op zo’n klein zinnetje dat de spanning opvoert en de verhoudingen tussen de personages, die allemaal volledig beschreven lijken, weer een klein duwtje geeft. Lin gaat aan een zaak met cocaïne en een stoel werken en tegen haar chef Yvonne zegt ze eventjes terloops: ‘Nina is weer terug uit Thailand.’ Dat is geraffineerd. Waarom moet die chef dat weten? Wat speelde er dan tussen die twee? Kortom: een prikje van de schrijver om het verhaal op te stuwen en om de lezer te laten lezen.

Wat verder opvalt: als Martens details geeft van Lins handelen dan blijkt de dosering heel goed te werken. Voorbeeld: Lin morst melk, drinkt eerst wat en veegt dan de vloer schoon. Die volgorde vertelt mij op een beeldende manier iets over Lin, haar karakter en haar gemoed op dat moment. Ik weet niet of ze altijd zo is, de spanning zit hem in de volgorde.
Spanning schuilt in thrillers ook in het geven en achterhouden van informatie. De lezer legt verbanden. Als in hoofdstuk 1 de zus uit Thailand terug is en in hoofdstuk 2 even gemeld wordt dat de stoel die gevonden is met cocaïne erin uit Thailand of omgeving komt, dan denkt de lezer: Die zus! Verder gaat er niemand in die eerste hoofdstukken mee aan de haal, dus de lezer twijfelt ook. Heb ik het goed? Zijn de uitgezette lijntjes geen zijspoor? Het moet haast wel. Ook dat is slim gedaan en zet aan tot verder lezen.
Dat deed ik met plezier, dat verder lezen. Nu is het een politiethriller, met onderzoek, speurwerk, zoals gezegd veel personages, en alles wordt netjes uiteen gezet. Thrillers moet je beoordelen op het verhaal, op de spanning, op de manier waarop je in het verhaal gezogen wordt, op de hunkering naar het slot wanneer je erachter komt hoe het allemaal in elkaar zit. Dat is in Steigereiland goed verzorgd, ik ga voor de zinnetjes die me iets doen.

‘In Toms auto heerst de gespannen stilte van mensen die elkaar niet goed genoeg kennen om samen te zwijgen.’

Het speuren is leuk, de heftige wendingen, zoals het verhaal van wat er met Sabine gebeurd is, de rol voor kunst in dit verhaal en de achtergrond van de zus, ontvouwen zich wel, het boek heeft een prettig rustig tempo en de spanning is niet overspannen – iets wat ik fijn vind aan thrillers. Nergens is Steigereiland dik aangezet, eerder kabbelend, zoals zoetwater tegen een steigertje. Dat is de grootste verdienste van deze thriller.

Steigereiland is verschenen bij HarperCollins. Daar staat ook een digitaal inkijkexemplaar.

Daan Stoffelsen: Koen Peeters, Kamer in Oostende

Ik las de nieuwe roman van Koen Peeters, wiens De mensengenezer ik eerder prees, en waar jij, Jan, grote moeite mee had. Ik weet niet of dit boek je gaat overtuigen. Ik denk dat de hamvraag voor jou en mij al direct in het begin (fragment op Athenaeum.nl) gesteld wordt: ‘Wat is echt, wat is verkeerd of geacteerd? Wat is mooi, wat overdreven? En wat is goed, zodat het ons kan beschermen tegen de levensstormen?’

Ik vind deze roman heel echt, het is ook zo sterk op de werkelijkheid gebaseerd dat je met evenveel recht een non-fictieprijs eraan zou kunnen geven. Een schrijver bezoekt Oostende regelmatig, om uit te waaien. Hij kijkt om zich heen, staart naar de zee, hoeft niets. ‘Ik, ik heb alle tijd. Ik, ik wacht nergens op.’ Zo overkomt hem ook dat hij een vriend voor het leven ontmoet, de schilder Koen Broucke, met wie hij mensen bezoekt die over het oude Oostende kunnen vertellen, over Snoek en Claus, Spilliaert en Ensor, maar ook de nederiger zielen. En hij gaat op zoek naar de gebouwen waar ze leefden, die bijna allemaal neergehaald zijn en vervangen door nieuwbouw.

Een onderzoek, noemen ze het. Ze ontwikkelen een interviewmethode. Maar er is geen doel, geen vraagstelling, alleen een gulzigheid, een nieuwsgierigheid, een prettige richtingsloosheid – en een hartverwarmend ongecompliceerde vertrouwdheid.

Dus is er ook geen plot, tenminste, als je de kleine verhalen van alle grote en kleine levenskunstenaars in de kuststad niet zo beschouwt. Twee mannen komen telkens in Oostende. Ze spreken mensen. Aan het einde van het boek gaat de een elders wonen, en de ander koopt een appartement in de stad. Maar ondertussen hebben ze een beeld geschept van een stad, van de mens, van hoe de nabijheid van de zee je helpt – of niet. Peeters creëert een sfeer, een indruk van de complexiteit van de menselijke psychologie en de kunst die daaruit voortkomt.

Dat hoeft niet ingewikkeld te zijn, alleen is het niet erg expliciet (zoals deze mannen elkaar goed genoeg kennen om te zwijgen dus). In dat eerste hoofdstuk schrijft Peeters:

‘Het is nog steeds ochtend. Na mijn werfbezoek loop ik naar de dijk om uit te waaien. Ik loop langs de zee op het harde zand. O, wat hou ik van deze stad met haar zilverige ochtenden.’

Die laatste zin is poëtisch, misschien té, een soort overdreven lyriek. Het zijn ook niet mijn favoriete passages: hoe ‘echt’ een verzuchting ook is, je bent er niet bij. (Of, zoals de zee, een personage in dit boek, verderop zegt: ‘Je moet niet te poëtisch doen over mij, schrijvertje.’) Natuurlijk maakt een mens wel eens zo’n verzuchting, en zilverig is wel meer dan grijs, het is beweeglijker, en de klank is beter. Het klinkt ook positiever dan grijs, toch?

Maar het heeft iets van een gestileerd schrijverschap: kijk, zo doet een echte auteur. Geen echt mens. Dat verandert voor mij heel erg als Peeters en Broucke een duo gaan vormen. De dialogen zijn geestig, luchtig:

‘”Ook goed gezien van Friedrich,’ vindt Broucke.
“Nietzsche? Friedrich Nietzsche?”
“Nee, de romantische schilder Caspar David Friedrich. Over kunstenaars spreken wij toch altijd met de achternaam?”
Ik knik. Wij geven elkaar altijd gelijk.
“De schilder Friedrich zet altijd een toeschouwertje voor het landschap. Daardoor wordt het grootser, mystieker. Trouwens, lees jij Nietzsche?”
“Nee, ik vond dat gewoon op Wikipedia.”‘

Wikipedia! Bij Peeters voel je je niet té dom, en toch kom je dichter bij zijn schilders en schrijvers te staan. Omdat je – als hij niet iets verzucht – naast hem staat. Ergens merkt hij op over zijn poëtica, Friedrich is niet ver weg: ‘Dat is het. Ik kijk ook graag mee over de schouders.’ Meekijken, en daardoor de sfeer vatten. Meer dan De mensengenezer is dit een boek dat een stad tastbaar maakt waar ik nooit geweest ben (ik denk Scheveningen, en dan met de Belgische vernieuwingsdrang en melancholie). Dat vind ik heel knap, geestverruimend bijna.

Kijk, soms maakt Peeters het ingewikkelder – een oh, een och, een zilverig – maar meestal is het simpelweg een vriendschap die iets gemeenschappelijks nodig heeft. En omdat dat gemeenschappelijke zo breed, divers en abstract is, ontstaat een beeld van de werkelijkheid als iets complex, zonder dat het ingewikkeld wordt. Literatuur is bedoeld om te lezen, een schrijver moet de lezer tegemoet komen (letterlijk bijna, je mag over zijn schouder meekijken), en dus moet je daar geen woorden in de weg laten staan. Maar je hoeft ook weer niet op woorden te bezuinigen, zo kaal is het leven ook niet. Ja, op een eenvoudige manier het ingewikkeldste laten zien of suggereren, dat lijkt me het hoogste.

De Bezige Bij gaf Kamer in Oostende uit. Op Athenaeum.nl staat dus een fragment.