Nieuw proza op Revisor.nl: ‘Nachtrit’. Liedewij Vogelzang roept een nachtelijke wereld op, om in te verdwalen.

*

Op de hoek van Washington Square Park houd ik een taxi aan. Ik groet de chauffeur en neem plaats op de bijrijdersstoel. De auto ruikt naar mandarijnen, ik voel de kou van het leer door mijn broek heen. 
‘Rijd maar wat,’ zeg ik, ‘kan dat, gewoon wat rijden?’ Het lijkt de chauffeur niet te interesseren. ‘Sure.’ Met of zonder bestemming; het komt op hetzelfde neer. Hij rijdt rond in de nacht, hij stelt geen vragen.

Zodra de auto optrekt licht mijn telefoon op in mijn schoot. Het scherm is fel in het donker. Ik open het bericht niet maar zie de eerste regel: Waar ga je heen? Ik heb[…] Ik zet de lichtsterkte zwakker, er komt nog een bericht binnen. Kom terug. We kunnen to[…]
In de donkere auto trekt het licht van het navigatiesysteem mijn aandacht. De wegen uiterst overzichtelijk op het scherm. Ik denk aan de benen van mijn moeder. Vroeger keek ik vanaf de badrand naar de spataderen die als een wegenkaart over haar huid liepen. Kleine, donkerpaars, roodblauwe wegen die steeds uit elkaar liepen en daarna weer verbinding zochten. ‘Waar kijk je naar?’ had ze gevraagd, terwijl ze haar korte haar met een kwast in een soort hanenkam streek. Ik legde mijn hand op haar kuit. De badkamer rook naar ammoniak. Ik weet nog dat ik dacht: als ik later groot ben, dan wil ik haar benen. Dan wil ik een lijf dat de weg kan wijzen. Alsof mijn moeder mijn gedachten las, schudde ze haar hoofd. ‘Je bent jaloers op de verkeerde dingen,’ zei ze, terwijl ze haar haar in plastic wikkelde. 
Ik kijk naar mijn eigen benen, waar mijn telefoon inmiddels tussen is gevallen. Het scherm licht opnieuw op. Ik draai de telefoon om, leg hem op mijn bovenbeen en kijk naar buiten, naar de lege maar verlichte winkels. 
De chauffeur zucht geïrriteerd omdat iemand vlak voor hem de weg opdraait. Ik glimlach naar hem zonder dat hij het ziet. 
Hij was 5th Avenue opgedraaid en reed sindsdien alleen rechtdoor. Ik geloof niet dat ik dat gekund zou hebben. Als de rollen omgedraaid waren en hij bij mij in de auto was gestapt en had gezegd: rijd maar wat, had ik waarschijnlijk gecirkeld, steeds opnieuw om hetzelfde blok met huizen gereden. 
Dat cirkelen zou ik vooral doen tegen het verdwalen. Ik heb me nooit weten te oriënteren. Of, sterker: vaak lukt het me niet om mezelf te plaatsen ten opzichte van de ruimte waarin ik me begeef. Als ik in de metro sta en mijn ogen sluit, kan ik niet meer voelen welke kant we op rijden. Soms word ik wakker en probeer ik, met mijn ogen nog dicht, te bedenken waar de muren in de kamer zich bevinden. 
Toen ik Beer vertelde over mijn gebrek aan oriëntatievermogen stelde hij voor dat ik altijd mijn locatie met hem zou delen. Zodat hij steeds zou weten waar ik was, en ik alleen al om die reden niet echt kwijt kon raken. Hij zette dezelfde functie aan op zijn telefoon. Vanaf dat moment had ik altijd toegang tot een plattegrond met niet één, maar twee bolletjes, kon ik op een scherm zien hoe wij ons bewogen ten opzichte van elkaar, werd de afstand tussen ons een doolhof in een puzzelboek, trok ik in gedachten lijnen door alle straten die tussen ons lagen. 
Beer heet niet echt Beer, maar hij staat het toe dat ik hem zo noem. 
‘Heb jij huisdieren?’ vraag ik aan de chauffeur. 
‘Nee,’ hij trekt snel op bij het stoplicht, alsof we haast hebben. ‘Ik woon in de stad.’ Hij vindt honden in de stad het toppunt van angst voor eenzaamheid, verklaart hij na een korte stilte. Mensen die achter een beest aanlopen, warme stront van de stoep oprapen, alleen maar om niet alleen te hoeven zijn. 
We rijden nog steeds rechtdoor op 5th Avenue. 
Vroeger mocht ik geen huisdier en liet ik om die reden de hond van mijn buren uit. Dan bepaalde niet ik de route, maar de hond. Ze leidde me altijd hetzelfde blokje om. Wist ze de weg, of kende ze het bestaan van andere wegen niet? 
De laatste keer dat ik verdwaalde was in het Museum of Natural History. Al bij binnenkomst overviel het me: de grootsheid van het gebouw. De verschillende gangen die me aan leken te kijken, het feit dat ik er een moest kiezen, de vraag waar ik in vredesnaam naartoe moest. Trappen op en af, gangen links en rechts met daarachter nog meer gangen en nog meer kruispunten. Ik liep door souvenirwinkels met knuffels, spellen, kleding en boeken uit alle werelddelen en daarbuiten, om uiteindelijk bij de Hall of Ocean Life uit te komen. De blauwe vinvis zweefde in het atrium. Het grootste dier ter wereld. Ik kon niet anders dan naar boven kijken. Ik ging liggen op de grond, tussen de lichtprojectie van zachtjes kabbelend water – een vloer zoals een plafond van een zwembad, de wereld op haar kop. En daar, onder de blauwe vinvis, waar toch al niks klopte, deed het er even niet toe dat ik verdwaald was. 
De chauffeur draait de radio aan. 
Ik ben naar Manhattan verhuisd omdat ik er mijn weg kan vinden, omdat de straten hier genummerd zijn en min of meer symmetrisch, als een visnet, over de stad liggen. 
Vlak voordat ik de vinvis verliet en terug de echte wereld in stapte, de wereld waarin ik op zoek was naar de uitgang, zag ik in de Hall of Ocean Life een video waarin een haai gechipt wordt. Het beest half uit het water getild en tegen de kant van de boot vastgehouden door drie mensen, spartelend, er wordt een chip in zijn vin gezet. 
Ik denk aan de haai. Als hij nog leeft, wordt hij nu nog gevolgd. 
‘Fuck.’ Ik gris mijn telefoon tevoorschijn, negeer de binnengekomen berichtjes en gemiste oproepen en open Maps. Het duurt even voor de kaart zichtbaar is. De twee bolletjes komen tevoorschijn op een volledig wit scherm, waar de straten nog geladen moeten worden, maar ik zie al wel dat ze naar elkaar toe bewegen. 
Ik zet de functie ‘locatie delen’ uit en legde de telefoon ónder mijn been dit keer. Ik krijg het warm. Zou hij me volgen? Is mijn route voorspelbaar, op deze weg waarop ik al kilometers lang geen bocht heb gemaakt? 
‘Ga hier maar rechts,’ zeg ik vlak voor de kruising met 118th Street. De chauffeur draait het stuur, hij doet het direct en zonder twijfel, alsof ik op de knop van een computer had gedrukt. Vlak daarna trapt hij keihard op de rem, er volgt een harde klap. Mijn bovenlijf schokt naar voren, waar ik word opgevangen door de strakgespannen gordel. Even staat alles stil. Dan zie ik het hoofd van een jongen, net boven de motorkap, gevolgd door de rest van zijn lijf. Het gaat traag, hoe hij daar verschijnt. Als een filmpersonage dat vanachter een heuvel de horizon ín komt lopen, er ineens is. De jongen slaat op de motorkap en kijkt kwaad de auto in. Ik druk mijn rug achterin de stoel. Hij bukt en trekt zijn fiets aan het stuur omhoog. Hij slaat nog een keer, steekt een middelvinger op en fietst weg. Ik staar hem na terwijl hij de nacht in slingert. 
Getoeter achter ons. De chauffeur vloekt. ‘Sorry’, zeg ik, ‘sorry.’ Ik had me niet met de route moeten bemoeien. 
Hij trekt langzaam op, sorteert voor op de volgende bocht naar rechts, en roept ondertussen verontwaardigd: ‘Klote fietsers, die horen hier niet. Dan vraag je toch om een fucking ongeluk.’ 
Ik denk aan het moment in een enge film waarop je je realiseert dat het telefoontje van binnenin het huis komt. Mijn schuld, denk ik. ‘Sorry,’ fluister ik een laatste keer. 
Ik pak mijn telefoon en op het scherm zie ik het bolletje van Beer. Hij is wel rechtdoor gereden bij de kruising. We bewegen in tegenovergestelde richting, steeds verder bij elkaar vandaan. 
Als het bedrag op de meter exact gelijk is aan het bedrag dat ik bij me heb vraag ik de chauffeur om te stoppen. Hij zet de auto stil. ‘Daar ben je ingestapt,’ hij wijst naar links. Ik knik zo nonchalant mogelijk. 
Ik bedank, laat het geld achter en stap uit. Aan de overkant van de straat zie ik mensen uit een metrostation naar boven komen. 
Op mijn telefoonscherm is het bolletje van Beer verdwenen. Nu ben ik echt kwijt. Ik kijk naar mijn benen en dan beginnen ze te lopen.

Beeld Eden, Janine and Jim via Wikimedia.

Stephan Enter, Richard Osinga: de redactie las een mooie, broeierige roman die subtiel grote verschillen aanraakt, en een mozaïekroman met mindere en ijzersterke verhalen.

*

Daan Stoffelsen: Stephan Enter, Pastorale

Het was de ochtend na de winnaarsvergadering in Leeuwarden, mijn ontbijtgezelschap was nog niet op, maar ik was al buiten geweest, het was al licht en vijf graden. Dus ik schoof de lekkere stoel naar het raam en pakte mijn boek. Ik begon aan Stephan Enters roman Pastorale, een zomer ontplooide zich. De vijfde, weer een titel van één woord, en net als bij zijn vorige romans deed hij er ongeveer vier jaar over. Uit zulke termijnen spreekt al een zekere ambachtelijkheid, en misschien impliceert dat saaiheid – dat is in Enters geval onterecht. Hij schept sfeer, creëert heel precieze scènes, natuurlijke dialogen, maar ook drama, een wereld van conflicten, die in Pastorale althans van de hoofdpersonen afglijdt. Een erg mooi en goed boek.

Zo begint het: ‘Oscar liet de woorden van de leraar los – hij wist alles al. De hele klas wist het al, van het ongeluk.’

*

Het lijkt alsof ik hier een voorschot neem op de Bookspot Literatuurprijs 2020. Dat is niet helemaal zo. In de eerste plaats: wat in de jury gezegd wordt, blijft in de jury. Zo hoort het. Je kunt hier gissen naar mijn smaak (een afgrijselijk woord, een gevoel dat suggereert dat argumenten ontbreken) en poëtica (iets vergelijkbaars, maar dan iets wat schrijvers én lezers kunnen hebben, iets waar je wel over kunt praten), maar wat hier staat, is slechts een beginpunt, en een van de zeven – een jurylid is nooit alleen. 
En ten tweede: de organisatie is helemaal niet mijn zaak. Ik ben even een jurylid zonder literaire prijs, althans een prijs zonder prijzengeld en naam (mijn voorstel: de Boekprijs, parallel aan beroemde najaarsprijzen als de Buchpreis en de Booker. Misschien de Losse Boekprijs, om het onderscheid met de Vaste Boekenprijs te onderstrepen), en dat voelt vertrouwd, als een recensent zonder krant, misschien is dat mijn functieomschrijving.
Maar wat mij opviel, afgelopen week bij de uitreiking, een week na de eerste zin van Pastorale, was dat 1. de schrijvers net als hun boeken heel aardig en slim waren, wat mij betreft zetten we ze vaker bij elkaar, voor langere gesprekken, en 2. het jurywerk als een corvee werd benoemd. Dat is onzin. Honderden boeken beoordelen is een klus, vooral omdat de paar mooiste en beste boeken de vele mindere boeken wel erg veel minder laten lijken, en dat kost tijd en ruimte (ca. twintig dozen boeken zoeken een andere plek). Maar een winnaar is nooit alleen, je treft auteurs die je niet eerder las, proeft debuten en leest je in in onderwerpen die nooit op je pad kwamen. Ik ben een ontdekker zonder Nieuwe Wereld, en dat voelt heel comfortabel.

Ook in die zin is Enter lezen geen jurywerk, net als mijn andere leeservaringen van de afgelopen weken, zijn boeken zijn van het Oude Continent, gekende kwaliteit. Maar ongetwijfeld gaat dit boek mee, als de jury weer aan de slag gaat.

*

Die eerste zinnen van de roman zijn al erg sterk: we leren meteen Oscar kennen als een goede, afwezige leerling (5-VWO), en het verhaal begint. Dat ongeluk is de katalysator van de roman, van Oscars deel van de roman, dan. Want zijn zus, Louise, een overtuigd atheïst en studente Engels die besloten heeft te stoppen met haar minnaar en haar studie, volgen we in de andere helft. Ze spreken elkaar amper, ze leven deze hele landerige zomer langs elkaar heen in Brevendal, het dorp waarin dat sowieso de standaard is.

Want Jonkie heeft een ongeluk gekregen, en Jonkie is een Molukker, en die gemeenschap leeft totaal gescheiden van de Nederlanders in Brevendal (Enter groeide op in Barneveld, ik herken als streekgenoot een aantal locaties). En Brevendal wás al gesegregeerd langs de lijnen van kerkgenootschappen. ‘Er werd gegroet en begroet, zij het vooral naar leden van gelijke gemeente – ten opzichte van andersgezinden werden blikken discreet ontweken; naar de al te gehaaste fietser en de te frivool gekleden werd wel weer gekeken maar met afkeuring,’ schrijft Enter. 
In dat dorp is het wonderbaarlijk dat Oscar bevriend raakt met Jonkie – hij moet hem zijn huiswerk thuisbrengen – en verliefd raakt op diens zus, en dat Louise vriendschap sluit met Maarten, de zoon van de nieuwe dominee. Maar het gebeurt, en het levert mooie scènes op, confrontaties die geen pijn doen maar wel broeien – de ontmoeting met die Molukse zus, een etentje daar, Louises roeitochtje met Maarten, de familiemomenten in het versleten landhuis waar ze wonen. En in toenemende mate pijnlijke scènes die Enter bijna zakelijk afhandelt, het is helemaal niet zo’n pastorale, dat Brevendal.

Enter doet dat heel knap, in afwisselende hoofdstukken. Broeien is wel het juiste woord, al heeft een goed verstaander genoeg aan een half beeld. Direct na de eerste twee zinnen lijkt de in geloofs- en dorpsgemeenschap gevangen Brevendaller in beeld te komen:

‘Zijn aandacht zwenkte – via de formules op het krijtbord, de reikende vinger van een jongen links vooraan – en kwam tot stilstand bij de uit zonlicht gegoten vensterbank naast hem, waar een bromvlieg zich woedend stukvloog op het raam. Oscar hoorde zichzelf zuchten; er was een groot verschil tussen hem en het insect – want dat was onvermoeibaar, het stortte zich keer op keer met blinde haat op de transparante barrière die het van de vrijheid scheidde.’

‘De uit zonlicht gegoten vensterbank’, ja. Het loopt niet goed af met deze vlieg. En er zijn meer momenten dat je Pastorale symbolisch kan lezen. De roeiscène is een pure idylle:

‘Hij knikte, scheen zich nu op zijn gemak te voelen. Ze bracht de sigaret naar haar mond, hield hem daar, voelde zich opgaan in de trage voortgang van de boot en van het landschap dat haar steeds opnieuw omsloot en dan opeens weer achter haar wegdreef. Het bos trok zich terug, de hemel spande zich weids en leeg boven haar. Aan weerszijden schoven de oevers kalm voorbij, vol gezoem en vlinders en bloeiende kruiden en zo dichtbegroeid dat alles wat zich erachter bevond verborgen bleef. Ze sloot haar ogen even. Luisterde naar het zachte ritmische geklok en geplons van de riemen en ver in de hoogte het ijle gegil van gierzwaluwen. Het leek lang geleden dat ze dit had ervaren – dat de wereld nergens zo vredig was als op een boot in het water. De zon drong met een karmozijnen gloed door haar gesloten oogleden; soms veranderde de tint – als ze door de koele schaduw onder overhangende takken schoven.’

Verfijnde natuurlyriek, waarin het gesprek kabbelt en langzaam de wind opsteekt. ‘De zon verdween achter een wolk.’ En dan: ‘Aan de horizon welden blauwgrijze wolken. Daarboven leek de zon weg te zinken in een parelmoeren holte.’ Ik twijfel, Jan, of karmozijn en parelmoer in jouw categorie van zilverig en theegroen passen, maar het klopt wel, Enter schept hier een onbezorgde sfeer, ver van de omgeving die Louise en haar nieuwe vriend beklemt. Heel makkelijk kan Louise hem zeggen dat ze stopt met haar studie. Moeizamer gaat het als Louise hem wat vraagt:

‘“Geloof je nog?” vroeg ze.
Hij lachte, schudde kort zijn hoofd zonder zijn roeibeweging te onderbreken.
“Heb ik iets geks gezegd?”
“Nou – dat nog verraadt al alles.”
“Zoals?”
“Dat jij het normaal vindt om niet te geloven.”’

(Een heel natuurlijke dialoog, tussen gelijken.) En dan zet het onweer in, bij de terugtocht komen ze vast te zitten, drijfnat komen ze thuis. Het lijkt dus even met elkaar op te gaan: het oneens zijn en het verslechterende weer. Maar het is eigenlijk een boek lang bijna uitsluitend lekker weer. En wat verwacht je anders in een Pastorale dan dit idyllische landleven? Alleen dwalen de schaapjes af. De idylle is bedrieglijk, als je de zon volgt (24 x in het boek, 11 x zonlicht) stuit je op het gewelddadige dieptepunt van het boek: ‘Op dat moment stompte iemand hem vol in zijn gezicht en werd alles om hem heen helwit – alsof hij op een mooie middag achterover in het gras lag en in de zon staarde.’

Het is ook de laatste zin van een hoofdstuk, punt, waarna Enter Oscar wat tijd gunt om te herstellen. Het gaat daarna amper over de pijn, en zowel broer als zus blijken in de roman ijzersterk in het wegredeneren van moeilijke episodes, en over de vervelende dingen heenpraten, wat een bedrieglijke oppervlakkigheid geeft. (Tegelijk spreken ze elkaar amper, wat nog tot nieuwe misverstanden en een laatste ongemakkelijke confrontatie lijkt, en waarna alles weer terug lijkt in zijn oude groeven.) Bedrieglijk, want juist door de verbroedering tussen Oscar en Jonkie en tussen Louise en Maarten zie je de grote verschillen, de onmogelijkheid die te overbruggen, de eindigheid van deze zomer die op zich al in al die scènes het einde in zich herbergde. Op pagina één, Oscar: ‘En hij wist, met grote innerlijke zekerheid, dat het leven dan iets wonderbaarlijks voor hem in petto had – dat ergens in de toekomst, op een onbekende plek, een heel bijzonder geluk op hem wachtte.’

En halverwege, Louise: ‘Maar je kon nog zo veel terughalen – en ze doorzag opeens dat dit het was, dat dit het wezenlijke was waardoor die herinneringen haar vanochtend ontoereikend en armzalig hadden toegeschenen: er zou altijd iets aan ontbreken en dat was de verwachting, de eindeloze mogelijkheden naar de toekomst die elk moment in zich had meegedragen. Herinnering had geen hoop, geen fantasie, geen spanning. Zelfs al lukte het je alles weer voor de geest te krijgen, elke beweging, kleur en geluid en elke geur van een bepaalde situatie, dat ene, de verwachting, was er voorgoed uit verdwenen – dat zou je, behalve misschien soms in een droom, nooit meer terugkrijgen.’

Maar is er überhaupt een toekomst? Deze broer en zus denken na over het open einde waarmee Enter dreigt – maar ze hebben geen antwoord. Dat is even hoopvol als droevig.

Van Oorschot gaf Pastorale uit.

Jan van Mersbergen: Richard Osinga, Wie de rechtvaardigen zoekt

Aan de basis van de nieuwe roman van Richard Osinga — Wie de rechtvaardigen zoekt — staat het idee van de rechtvaardigen, zesendertig mensen die door de eeuwen heen op aarde zijn en zonder wie de aarde vergaat. Of zoals Alexander Süßkind het in de dertiende eeuw verwoordde: ‘Die personen, die elkaar niet kennen, houden de wereld in stand.’
Loopt er nog een rechtvaardige rond, dan zitten we goed. Schitterend idee, want wie zijn die rechtvaardigen? Osinga zoekt ze op, in zesendertig hoofdstukken die terugtellen naar één.

Rechtvaardig, dat ben je door kleine dingen.
Borges beschreef ze: wie een slapend dier aait, wie met plezier de wortel van de boom ontdekt, de pottenbakker die een kleur en vorm bedenkt. Heel mooi idee.
Helaas is de laatste rechtvaardige in Auschwitz vermoord. Of zijn er nog rechtvaardigen?

In een sterke beschrijvende derde persoon vertelt Osinga over de verschillende personages, en over de linken die zij wellicht hebben met elkaar, als rechtvaardigen.
Opvallend aan de manier van vertellen zijn de uitgebreide gesproken dialogen, die Osinga volledig weergeeft, en de lengte van de gesproken tekst. In het eerste stukje wordt ene Xin gevolgd die met haar vriendje Vasili een gesprek voert over slimme algoritmes en over technische manieren om het aantal kliks die een krantenkop gaan krijgen te voorspellen. In het gesprek neemt Xin zestien regels het woord, zonder dat de ander reageert, iets vraagt, knikt of afhaakt, en ze is nog niet klaar, want: ‘Ze kijkt naar haar gelakte nagels en vervolgt voordat Vasili weer iets vriendelijks kan zeggen.’ En weer praat ze zes regels.
Dat is een monoloog van ruim tweehonderd woorden, over een interessant onderwerp, zeker voor de lezer, maar de dynamiek die een gesprek tussen twee personages kan hebben is ver te zoeken. Bovendien is het heden waarin het gesprekje plaatsvindt op die gelakte nagels na onzichtbaar. Veel informatie dus, en zelfs de personages lijkt dit te beseffen:

‘De conclusie is dat het niet werkt, zegt Vasili droog.’

De jongen met Oost-Europese roots heeft wel door dat Xin doorratelt, en gelukkig weet Osinga het ook. Hij schakelt snel verder, terug naar de rechtvaardigen en Borges, waar Xin van op de hoogte is. Xin gaat zoeken. Ook heeft ze nog een plan uitstaan waarbij alle informatie die in boeken aanwezig is op een Google Translate-achtige manier wordt bijeengeraapt. Spannend inventief idee, dat ver van mij en van het personage afstaat. Ik wil die rechtvaardigen zien die een slapend dier aaien of een pot bakken. Maar dat is natuurlijk wat Xin doet, in onze tijd. Even nadenken, en het cirkeltje is rond.

In het tweede stukje komt Terzin Kamilov in beeld. Hij gaat direct dood en zijn zoon stoort zich aan de gebrekkige internetverbinding. In vier korte alinea’s zet Osinga weergaloos de wereld van deze vader en zoon neer. Verder in dit mooie hoofdstuk wordt iedere paragraaf begonnen met dezelfde eerste zin: Terzin die zijn laatste adem uitblaast. Die truc maakt het verhaal wat op zichzelf staand en vormelijk, het vraagt wel iets om door te lezen. Toch is het verhaal van deze mannen helder, strak en aangrijpend. Ook afstandelijk, en juist dat is mooi gedaan. Koel vertellen brengt meer over op de lezer dan het invullen van de emoties van Xin in het vorige hoofdstuk.
Het teruggrijpen op een verleden werkt minder soepel. Ik wil die vader zijn laatste adem uit zien blazen, en wellicht is het een kapstok om zijn verleden en dat van zijn zoon aan op te hangen, wanneer er nog verder terug in de tijd gekeken wordt, en scènes grotendeels in de voltooid verleden tijd geschreven zijn, moet de lezer te ver terug. Dat is te ver weg. De adem van Terzin was zijn laatste, een adem zo ver weg is niet voelbaar.
Vertellen over een handeling in 1307 is geen probleem: ‘Hij stierf op Yom Kipoer in 1307.’ Prima, maar in het hoofdstukje over de Russen wordt net het moment voor zo’n gebeurtenis verteld: ‘De jongen had de kamer verlaten voor Terzin zijn uitleg had kunnen geven.’ Had verlaten en had kunnen geven, dat zijn vijf werkwoordvormen, terwijl drie voldoende zijn: ‘De jongen verliet de kamer voor Terzin zijn uitleg kon geven.’ Gezien de tijd klopt het wel, het leest alleen zo stroperig.

Heerlijk, als Osinga in het volgende hoofdstukje de tegenwoordige tijd aanhoudt. In ieder geval de eerste bladzijde. Dan lees ik de film van wat er nu gebeurt, en dat is een mooie film. Dan sla ik de bladzijde om en is daar weer het verleden van de opgevoerde Mirza, en na een witregel schuif ik weer verder weg in de voltooid verleden tijd. Ik wil die Mirza nu volgen. Het is dus even zoeken naar het nu, dat verderop weer terug komt. Het geschuif met tijden maakt het wel moeilijk constant mee te leven met deze mensen. Het is Back to the future, maar dan op iedere bladzijde heen en weer terug.
Jammer, want de beelden en verhalen en de verteltrant in het nu zijn heel goed. ‘Ze kijken naar de sneeuw,’ sluit een passage af. En verderop wordt een stukje beëindigd met: ‘Ze slenteren verder door de sneeuw.’ Laat me lekker met die mensen naar de sneeuw kijken en slenteren. Dat is voldoende, dan leef ik mee, dan voel ik mee. De lading die het verleden moet geven doet de sneeuw vervagen en leidt mij als lezer naar mijn hoofd. Naar Zwitserland, de herfst, een concern met een deeltjesversneller. Sneeuw, dat zijn voldoende deeltjes.

Die lange monologen, verpakt als dialogen, past Osinga vaker toe. Dat leest stroef. Neemt niet weg dat er ook erg sterk geschreven stukken in staan, die kernachtig zijn en een eenvoudig idee omvatten, zoals het verhaal van de dronken tangodanser in Bangkok, een mooie combinatie van plaats, tijd en personage, en het verhaal van de man die voor Buitenlandse Zaken moet beoordelen of asielaanvragen in orde zijn.
Hij verzint een bepaald kenmerk van een geloof, zoals dat het verboden is om krukjes met drie poten te fabriceren, en als er dan in Nederland een man asiel aanvraagt omdat hij in zijn thuis land dat soort krukjes maakte, dan is direct duidelijk dat het verhaal onzin is. Het verspreiden van verzinsels om de waarheid te achterhalen. Het verzinsel is ter plekke een geloof geworden, want zonder dat de gelovigen weten waarom bidden ze richting Jeruzalem. Het is gebaseerd op een oud verhaal. Het verzinsel heeft de realiteit achterhaald. Bijzonder mooi verhaal, en bovendien strak opgeschreven en verweven met de gezinsvorming van deze man, die gezien de achtergrond van Osinga (diplomatiek) sterk op de schrijver zelf lijkt.

Zo wisselen sterke passages en hoofdstukken die erg op afstand zijn en die vooral opgebouwd zijn volgens de stugge vertelvorm waarin een van de personages uitgebreid het woord neemt, als een monoloog of preek, elkaar af. De derde persoon werkt goed als het verhaal klein, persoonlijk en kernachtig is. Niet als personages de ruimte nemen bladzijden lang te vullen met hun ideeën. Een hoofdstuk over revolutionairen zit vol theorie over geloof en het verlies van God en vertrouwen, en wordt afgesloten met een zin over een vader en een zoon: ‘Hij leidt hem naar de moestuin en legt de hand van zijn zoon op de bloesem van de komkommer.’
Dat voelen en het contact tussen vader en zoon vertelt meer dan de eindeloze monoloog die de vader daarvoor afstak over het bestaan van God, de Koran, moslimjongeren en bloesem. Een monoloog is moeilijk te voelen.

Op deze manier, met deze vertelvormen en de op het eerste oog lukraak gevonden personages die over de hele wereld opduiken – een Zweedse, een Serviër, eentje met een moeilijke Arabische naam, personages op Calabrië, Japan, in Ethiopië waar opeens een ik-verteller het woord neemt, in India – is het moeilijk mee te leven. De lezer weet dat er een verband moet zijn, en de afzonderlijke hoofdstukjes geven sporadisch aanwijzingen, ze nemen niet weg dat de lezer ze inwisselbaar vindt. Zesendertig personages met hun plaats, tijd, verhaal, dat gaat op elkaar lijken.
En dus bladert de lezer door de pagina’s op zoek naar een bondig kernachtig stukje proza dat zo klein en persoonlijk is dat het wel medeleven oproept, dat groter is dan het kleine verhaaltje. En aan het einde, terug in de tijd, vindt de lezer wellicht de missende link en komt de lezer tevens uit bij het mooiste hoofdstuk waarin ook herhalende beginzinnen voor komen: over Söyembikä, een van de vele moeilijke namen uit de roman, die afstand suggereren, en iets werelds. Maar deze vrouw is groots en innemend. Ze is de Penelope van Kazan. Osinga beschrijft haar leven en haar liefdes in bondige alinea’s, ijzersterke flarden. Söyembikä. Ze springt de dood tegemoet. Ze kan de stad overzien. Zij is elke vrouw.

Wereldbibliotheek gaf Wie de rechtvaardigen zoekt uit.

De poëziereeks Binnenin bestaat nu ook online! Om de week plaatsen we op donderdagochtend een nieuw gedicht van een Nederlandse of internationale dichter. Zo publiceren we deze weken poëzie van Alara Adilow (NL), Daniel Saldaña París (MX), Willemijn Kranendonk (NL), Olga Stehlíková (CZ) en Tania Ganitsky (COL). Vandaag: Daniel Saldaña París  met ‘Jaren later haar naam googelen (new spleen)’ in de vertaling van Luc de Rooy.

*

Jaren later haar naam googelen (new spleen)

Vertaling: Luc de Rooy

Zij in een stopmotion-animatie, rokend met een mondje dat eerder perversiteit dan elegantie uitdrukt. Zij, opnieuw geanimeerd, op een plavuizen vloer die de plavuizen vloer zou kunnen zijn van het appartement waar mijn grootvader de begeerte van seks leerde kennen, en ja hoor, het ís dezelfde plavuizen vloer, nu zie ik het. Haar kapsel drukt zowel smerigheid als pracht uit, in gelijke proporties, zoals alle dingen die in eerste instantie binnen handbereik lijken. Een tekst van haar waarin ze pleit voor een niet-formele scholing met een filosofisch karakter en een zomerkamp voorstelt waarop de kinderen worden vermaakt met: 1) hun ervaringen op ‘cassette’ vastleggen, 2) wandelingen maken op het platteland en kaartspelen doen, 3) ‘lichaamsexperts’ worden. Dat laatste punt vind ik het minst concrete, maar in allemaal detecteer ik, of hoop ik sporen of bewijsmateriaal te detecteren van de persoon met wie ik gedurende twee jaar heb samengewoond (niets verzekert me ervan dat het daadwerkelijk om een en dezelfde persoon gaat). Zij bij wat een rockconcert lijkt maar waar ze gekleed is als een folk en op het podium losgaat; ze valt. Haar naam in willekeurige lijsten: van studenten, van deelnemers aan een volksvergadering, van ondertekenaars van een brief tegen de verhuizing van een boekhandel die we ooit samen bezocht hebben en die mij al een hele tijd niet meer interesseert. Haar naam maar met de achternamen in de verkeerde volgorde. Haar naam in de kieslijst van een district in Texas. Haar naam tussen de deelnemers van een springwedstrijd in Pomona. Haar naam in verschillende modificaties of onmogelijke contexten gevolgd door nog meer pagina’s met resultaten. Ten slotte andere namen.

Daniel Saldaña París (Mexico-Stad, 1984) schrijft poëzie, korte verhalen, essays en romans. In eigen land wordt hij beschouwd als een van de belangrijkste hedendaagse dichters, naast onder anderen Luis Felipe Fabre, Paula Abramo en Inti García Santamaría. De romanEn media de extrañas víctimas (in het Engels vertaald als Among Strange Victims) betekende zijn internationale doorbraak, en in 2017 werd hij opgenomen in de lijst van Bogotá39, de 39 interessantste jonge auteurs uit Latijns-Amerika. Eén vertaling van zijn werk verscheen eerder in het Nederlands: het verhaal ‘Piñata’, in literair tijdschrift Gierik-NVT.

Sacha Bronwasser, Marcel Möring: de redactie las een debuut over kunst dat toch een onmiskenbare kracht heeft, en een lyrisch-archeologische rouwroman in een geloofwaardige disbalans.

*

Jan van Mersbergen: Sacha Bronwasser, Niets is gelogen

Tijdens het lezen van het debuut van Sacha Bronwasser borrelde bij mij een bijzondere vraag op: hoe kan een roman die werkelijk imponerend is bij mij zo veel weerstand oproepen?
Stijl, vertelstem en gegeven zijn allemaal dik in orde, maar Niets is gelogen gaat over een onderwerp dat mij totaal kriegel maakt: kunst. En dat onderwerp vervormde iedere goed geschreven zin, ieder beeld, iedere alinea. Daarnaast bijt de verteller zich zo vast in het onderwerp dat ze in haar vertelling grip verliest, en dat vind ik erg jammer.

Onthoud dus dat dit boek werkelijk unaniem geprezen zal gaan worden en dat mijn lezersreactie volstrekt persoonlijk is.

Wat is dat toch met kunst? Ik heb jaren in de theatersector gewerkt, kunst en cultuur gestudeerd, me verdiept in beeldende kunst, film, dans, en ik schrijf zelf al een behoorlijke tijd, en toch komen romans over beeldende kunst mijn neus uit.
Al jaren hoop ik bij ieder boek dat verschijnt dat het een kernachtig sterk verhaal is dat juist zonder kunst zelf kunst wordt. Al jaren verschijnt het ene na het andere boek over kunst waarin literatuur slaafs achter beeldende kunst aanhobbelt. Het is bijna een stroming op zich. Romans van Niña Weijers, Persis Bekkering, Bregje Hofstede, Irma Maria Achten en Emily Kocken gaan allemaal over kunst, en dat is nog maar een kleine greep uit alleen de Nederlandse romans van de laatste jaren.
Schrijven alleen vrouwen over kunst?

O nee, Oek de Jongs laatste roman gaat ook over een kunstenaar, maar op een compleet andere manier. Het verschil: in Zwarte schuur voel je vanaf de allereerste bladzijde dat succesvol kunstenaar Maris tot mens wordt teruggebracht, ondanks de kunst. Hij wordt gestript. Geknipt en geschoren.
Of zoals bij Willem Jan Otten, die in 2004 met Specht en Zoon kwam, over een overleden jongen die op een schildersdoek weer tot leven gewekt werd, verteld door het doek. Ook daar bleef de kunstenaar uiteindelijk als gevallen mens over.

In de andere boeken die ik noemde, en ook in Niets is gelogen, ontlenen de personages hun waarde juist aan de kunst. Het onderwerp laat de personages meer lijken dan ze zijn, en dat is voor levensechte personages nu eenmaal te weinig. Grip verliezen en mens worden, dat is de verdienste van Oek de Jongs roman, en dat is iets anders dan een roman over kunst waarin personages rondlopen die, omdat ze geen grip op het leven hebben, eerder een kunstperformance zijn dan mens.
Allemaal persoonlijke invulling, die voortkomt uit de weerstand tegen het onderwerp. Kunst duwt me van het leven vandaan, en als ik lees wil ik het leven ingetrokken worden.

Het begint al bij het omslag. De opvallende kleur blauw van Niets is gelogen herken ik: Yves Klein. Die kleur vertelt me direct: een roman over kunst. Ik hoop op een roman die beeldend zo sterk is dat het blauw van Yves Klein verbleekt. Dat is dit boek, maar ik moet er wel naar zoeken.
De achterflap bevestigt mijn idee. Niña Weijers stelt: ‘Wat een wonderlijk poëtisch en filosofisch boek, dat zich verademend weinig aantrekt van de romanconventies.’
Even tussen ons: Die conventies bestaan wel hoor, maar alleen tussen boek en lezer. Het is de afspraak: we gaan iets meemaken, de verteller gaat ons iets vertellen, ga maar lekker zitten, zoals de afspraak bij een theatervoorstelling als het licht uitgaat en de voorstelling begint en we iets gaan volgen dat anders is dan de zaal waar we in zitten.

De drie delen van Niets is gelogen zijn genoemd naar andere officiële romanconventies, tevens theaterwetten: eenheid van plaats en tijd, van denken en handelen, van oorzaak en gevolg. Bronwasser voert een vertelster op die zoekende is naar wat er op een specifieke avond in het verleden gebeurd is. Mooi gegeven, maar dat zoeken naar houvast gecombineerd met kunst maakt de roman dubbel kunstzinnig. Op een paar nuchtere momenten na schuift de vertelster steeds naar het onderwerp toe, alsof ze in haar eigen act ronddoolt.
Natuurlijk is het in een roman over kunst zaak het belang van kunst en de werking van kunst te accepteren, samen met de vertelling. Voor mij zijn hier onderwerp en vertelling een irritant geheel. Het voelt alsof er een aanname is dat een roman over kunst vanzelfsprekend wel even de romanconventies naast zich neerlegt. Door het onderwerp. Ik word toegesproken door een vertelster die weinig afstand heeft tot haar onderwerp. Dat is vlek op vlek.

Ook in deze roman blijven alle mogelijke conventies fier overeind. Plaats, tijd, perspectief, vorm, taal, wat geschuif met tijden en een ik-verteller die zich soms over anderen uitlaat als een derde persoon, en die vooral een interessante rol op zich neemt door juist de lezer heel conventioneel aan de hand mee te voeren de roman in.
De enige conventie die gebroken wordt is de onuitgesproken belofte dat de lezer op een of andere manier voldoende mee moet krijgen van wat er allemaal verteld is, omdat de zoekende vertelster het zelf ook niet weet.
De basis van deze roman: kunst is belangrijker dan een verhaal waarbij een lezer op gevoelsniveau bediend wordt. Daar word ik helemaal dol van.

Verder werpt de kunst die hier aangedragen wordt me terug op mijn studie. Cindy Sherman wordt genoemd. Marina Abramovic. Ergens staat over Marina Abramovic: ‘- daar is ze weer, altijd kom ik haar tegen’.
Ik kom haar nooit ergens tegen, behalve in romans, en ik ben helemaal klaar met de performances van Abramovic, zeker als ze in een roman een duidende rol moeten hebben, of het verhaal moeten opluisteren. Haar optredens waren intens, confronterend, schokkend, meedogenloos. Kunst die de kijker kapot maakt. Bekentenis: daar heb ik totaal geen zin in. Echter, de personages in deze roman smullen van Abramovic, die in een museum een geladen pistool tegen haar hoofd houdt.
Wat is sommige literatuur toch heerlijk pretentieloos, en wat is deze roman, door de onderwerpkeuze en de personages die verbonden zijn met dit onderwerp, opeens heel pretentieus.

Genoeg over kunst in romans, genoeg over mijn nekharen die als overeind staan. Daar kan dit proza op zich niks aan doen. Ik zal proberen aan te geven wat de kracht is van dit debuut, want die kracht is onmiskenbaar. Dat komt vooral door de sterke verteller, die weliswaar een kunstachtergrond heeft en erg zoekende is, maar die vooral deze vertelling vlot en speels maakt, met op iedere bladzijde mooie beeldende zinnen.
De vertelster heet Gala. Nog voor ik iets over dit personage kan zeggen voert ook haar naam me direct terug naar… kunst. Je moet er iets vanaf weten, zoals met alle moderne kunst, maar bij het horen van de naam Gala veren kunstliefhebbers, of mensen die dwepen met kunst, direct iedereen op. De geliefde en muze van Salvador Dalí heette Gala, dat kan geen toeval zijn. Gala was een Russische die in Zwitserland een Franse dichter leerde kennen, met hem trouwde, ze kregen een dochter. Meestal doen muze-verhalen me erg weinig, maar als een personage in een roman duidelijk vernoemd wordt verdiep ik me een beetje in die persoon. Dat ze haar dochter verwaarloosde en meer in kunstenaars geïnteresseerd was – een graadje erger dan mensen die in kunst geïnteresseerd zijn – vind ik interessant, en ook haar verhouding met jongere mannen tijdens haar huwelijk met Dali, waaronder kwetsbare drugsverslaafden, maar het blijft in deze roman bij vernoemen: het aanhalen van de mythe zonder de keerzijde te benoemen. Gala was een muze, de naam aanstippen volstaat om deze naam mythisch te houden en de roman lading te geven die misschien niet helemaal op zijn plaats is.
Ik bedoel: waarom heet ze niet Ans of Linda?

In ieder geval neemt de vertelster Gala je bij de hand, staat ze soms boven de vertelling, alsof ze je in een museum rondleidt. In een uiterst heldere taal, met sterke vergelijkingen en metaforen, neemt ze de lezer mee naar… Kortrijk.
Dat is dan weer een erg goeie keuze. Eindelijk eens geen Brussel of Parijs.
Kortrijk! De stad die beroemd werd door het eerbetoon van Johny Turbo:

’t Zat vroeger vis in de Leie
moa ’t zwem nu gin mjee
Oal da wil leven da vluch noa de zjee

Bronwasser slaat Johny Turbo over en concentreert zich op de vraag wat er gebeurt als je een onbekende stad binnenkomt. Leuke vraag, al kun je ook eerst even de lokale muziek opzoeken. Kan een verrijking zijn.
Waarom is het eerste het beste koffietentje achter het station van Hamburg prima en is in Amsterdam een café zelden goed genoeg? Daarmee begint de roman, dat is de opmaat naar de ontmoeting met de kunstmecenas die zeker niet goed genoeg is, maar waar de vertelster wel voor valt.
Echter, Gala weet kunst niet op afstand te zetten. Dat is haar worsteling. Dat is mijn worsteling als lezer, want ik hoop steeds dat haar visie bijdraait. Dat ze even een pasje achteruit doet.
Zo zegt ze: ‘Bijna alles wat ik weet, weet ik van kunstwerken waarover ik eens heb moeten schrijven of iets heb moeten zeggen.’
Is ze werkelijk zo verweven met kunst? Arme dame. Of gaat deze roman over leegte? Dat is voor mij de enige overgebleven optie.

Gala schrijft over kunst, bezoekt in Kortrijk een tentoonstelling, houdt daar een praatje, ontmoet een paar mensen. Na een monoloog van de mannelijke hoofdpersoon (vreselijke man), waarin bijvoorbeeld ‘het gevecht tegen fake en nep, tegen illusie en pose en de leugen van de online wereld’ terugkomt en hij de spiegel noemt die de kijker voorgehouden wordt, stelt Gala: ‘De spiegelmetafoor, een uitgekauwd kunstkauwgompje.’
Dat is even een verademing. Hier spreekt een verteller uit de wereld van kunst, die zelf ook het tegen het opgeklopte van dat wereldje aanloopt. Yes!

Natuurlijk zet ze zich daar snel overeen. Kunst is haar bestaansrecht. Als Gala werkelijk weerstand heeft tegen het door Bronwasser geschapen kunstwereldje dan zou ze al snel uit het verhaal weggelopen en direct naar de Ierse pub gegaan waar ze na de opening van de tentoonstelling wat gaan drinken.
Gala zegt over zo’n kroeg dat het de laatste plaats is waar je wilt zijn. Ik veerde op bij het uitgekauwde kauwgompje en die Ierse pub, het dedain over deze bijzondere pubcultuur wierp me weer terug op mijn kriegelige leeservaring. Dit boek zegt: als jij zo’n pub wel leuk vindt ben je een sukkelaar.

De vervelende man – Pé – noemt de Hollanders in de kroeg ‘ongecompliceerde Noorderlingen’. Daar herkende ik me in. Ik beschouw het als een compliment. Ik zoek romanpersonages die vanuit hun eenvoud dezelfde zoektocht maken als deze Gala, maar dan zonder die elitaire houding.
Terug naar de roman en de kwaliteit van deze roman. Die zit hem in de mooie taal. Dat zijn lichtpuntjes die me vertellen: als je zo goed kunt schrijven waren er ook zonder kunst genoeg prachtige beelden overgebleven.
Bronwasser noemt ergens zeewier in de branding, in een vergelijking met haar dat lang niet afgeknipte is. Heel mooi. Haar dat lang niet geknipt is. Dat voelt ‘zo gewichtloos als de avondlucht’.
Hier worden beelden opgeroepen in plaats van dat er geheuld wordt met het museumwerk van anderen. Hier gaat Gala leven, zie ik die haren onder water bewegen, hier krijg ik de ruimte om dit personage voor me te zien zonder dat ze een hoorcollege kunstgeschiedenis herhaalt. Hier toont de roman haar kwaliteit, iets wat andere lezers hoogstwaarschijnlijk in alle andere zinnetjes, en in de combinatie van zinnen, ook zullen zien.
Het probleem van Gala is dat ze de beelden zelf niet vertrouwt. Dat is het gebrek aan grip op plaats, op tijd, op haar herinneringen. Vanzelfsprekend is grip moeilijk en soms zelf amper te krijgen, en een personage dat zoekt naar grip is interessanter dan een personage met misplaatste controle, toch zijn opmerkingen als ‘deze avond bestaat eigenlijk niet,’ te zeer gericht op het vluchtige en ongrijpbare. Een verteller die een gedegen en beeldend verhaal maakt hoeft niet te benadrukken dat het wellicht allemaal niet echt is.

De vertelling is echt. Dat is mijn houvast. Dat brengt de lezer verder.
Als ze in de stad een sleutel moet gaan ophalen, met ene Fatima, stelt Gala: ‘Nu past er helemaal niets meer bij elkaar. Niets klopt. Ik ben niet op bezoek in Kortrijk, nee, ik dwaal door een plaats zonder naambord.’
Tekst kan ook een performance worden.
Fatima kijkt op haar beurt uit naar een vollemaanmeditatie in Tibet, waarna Gala zegt: ‘Maar je bent niet in Tibet, je bent hier.’
Dat is een heldere opmerking die toch vreemd voelt. Net nog dwaalde de vertelster rond in een stad zonder dat ze daarvan de naam wist, op een avond die eigenlijk niet bestond, nu geeft ze een ander personage mee dat ze in ieder geval niet in Tibet zijn. Ze weet dus nog wel iets van plaats en tijd.
Tijdens het lezen van Niets is gelogen wordt weerstand gevolgd door weerstand. Kijk daar alstublieft doorheen. Laat je meevoeren in deze zoektocht naar herinneringen, want dat is deze roman. Dan kom je vanzelf werkelijk bijzondere zinnetjes tegen die vol beweging zijn, en kleur:

‘Langs de kade waait het nu, richtingloos wervelend. Het jaagt over de theegroene golfjes in de Leie. De gele zijden rok van Fatima wappert om haar benen.’

Raak raak raak.
En verderop, bij Gala’s terugkeer in Kortrijk:

‘De gevels zijn gezandstraald.
De kades langs de Leie zijn vernieuwd en verbreed.
Daar lopen plukjes wandelaars als in een artist’s impression.
Er is een nieuwe brug.’

Over die artist’s impression zal ik nu verder zwijgen. In plaats van mopperen herhaal ik alleen de slotzin van dit stukje: ‘Er is een nieuwe brug.’
En dan een witregel om het beeld ruimte te geven, zoals een brug ruimte nodig heeft. Dat is schrijven in beelden en recht doet aan die opgeroepen beelden. Het water aan die kade langs de Leie is het blauw van Bronwasser, niet dat van Yves Klein.
Daar zocht ik naar. Dat maakt dit proza tot beeldende kunst.

Ambo|Anthos geeft Niets is gelogen uit.

Daan Stoffelsen: Marcel Möring, Amen

Ik volg Marcel Möring ongeveer net zo lang als ik Ronald Giphart volg, vanaf mijn puberteit, met Bulkboeken van Mendels erfenis (en Ik ook van jou), en ik heb weinig overgeslagen sindsdien. Een rode draad is die van mensen (mannen) alleen en een sterke betrokkenheid bij de joodse geschiedenis, van Genesis tot Holocaust. In Amen, genoemd naar het dorp bij Westerbork, zien we dat terug, maar ook een aantal afscheidsverhalen: een terminaal Rote Armee Fraktion-lid dat een zachte dood zoekt, een spoorloos verdwenen meisje, maar vooral de geschiedenis van een man die verlaten wordt.

Het oordeel over Amen valt en staat dan ook met wat je vindt van hoe die geschiedenis in snippers, aanvankelijk in een klaagzang van enorme zinnen, overgeleverd wordt. De ik is verlaten, hij begrijpt er niets van. De eerste zin:

Dat er een begin is dat begint en een einde dat eindigt en dat het einde begint en het begin eindigt en dat het tij van de tijd aanspoelt en zich terugtrekt en het wrakhout achterlaat van wat was kom zaterdag de laatste doos halen oké? en jij die zegt dat dat oké is, dat alles oké is, jij bent oké, ik ben oké, dat je weg bent is oké, dat ik het niet snap is oké, het is oké dat het einde hier begint of het begin hier eindigt, er is helemaal niets dat niet oké is, oké scheelt een boel gelul waar we niets mee opschieten, want er verandert nooit iets, tussen ons niet, de wereld niet, de geschiedenis niet, alles stroomt en je kunt er alleen maar naar kijken en denken: alles stroomt.

Een boel gelul, en dan een zin van bijna duizend woorden (dit hele begin is te lezen op Athenaeum.nl), waaruit we opmaken dat midden in de seks ze opeens weg leek te zijn, haar interesse was verdwenen, waarin het Songfestivallied van Teach In, Lucky Luck, het Hooglied langskomen en die Möring besluit met: ‘hoe het was als jullie het deden, dat vroeg je, en ze zei zoiets als nou, gewoon en je denkt gewoon? gewoon dat is als een katholiek die de heilige communie omschrijft als “een stukje brood en een slok wijn”‘.

Dat vind ik heel erg geestig. Maar het is dus lang en herhalend en repetitief en herhalend en telkens weer dat begin en dat einde en leegte, en ergens is het heel herkenbaar hoe de ik – Samuel Hagenau heet hij – voor het voldongen feit van verloren gevoel komt te staan. Hoe hij dat nota bene heeft uitgelokt door deze wijze woorden uit te spreken: ‘Geluk is niet zoiets als het weer, het is niet iets dat je overkomt, het is een verantwoordelijkheid, je bent verantwoordelijk voor je geluk, voor dat van je geliefden, voor het geluk in je relatie, je kunt het niet afdwingen, maar je kunt er ook niet op zitten wachten.’ Tja, dan onderneemt ze actie.

We treffen Samuel Hagenau dolend op de heide nabij zijn werkplek, een archeologische opgraving van kamp Westerbork. Daar treft hij een uitgebrande auto aan. ‘Waarom? Waarom hier? […] Ik pak de telefoon, buig mij voorover, op de knieën, en schijn met het lichtje van de telefoon onder de wagen. Kut.’ Erg kernachtig, en na een meditatie op de stilte om hem heen en een telefoontje, na pas twee pagina’s expliciteert een rechercheur wat hij daaronder vond.

‘“Waarom keek u onder die wagen?’
“Ik ben archeoloog.’
Ze besluit die opmerking te negeren.
“U kon toch niet weten dat er iemand onder die wagen lag?’
Nee, dat kon ik niet weten. Ga ik nu uitleggen dat het onzichtbare de essentie is van archeologie?’

Mooie dialoog…

(… en een wat zweverige uitleg van deze wetenschappelijke discipline. Ik ben classicus, en er zijn natuurlijk zweverige archeologen, maar de meeste die ik ken hebben een voorkeur voor het concrete, het aanwezige, het zichtbare. ‘Ik vraag mij af, terwijl ik daar op mijn buik lig en de droge aarde ruik, of mijn beslissing om archeoloog te worden is genomen uit een onbewust maar diepgevoeld verlangen naar het afwezige, dat wat er niet is en pas zichtbaar wordt als het gemis wordt gevoeld, als je ernaar begint te graven. En wat dat betekent,’ schrijft Möring, en: ‘De vraag waarom je jezelf als archeoloog definieert als je spreekt over de liefde. Een archeoloog die door de knieën gaat en met het ledje van zijn telefoon onder de auto schijnt en hoort hoe de wereld zijn adem inhoudt.’ Net zoals Oek de Jongs kunstenaar – hierover moeten we het nog eens hebben, Jan – net zo goed een schrijver of een diplomaat of een zakenman had kunnen zijn, is de archeologie bijkomstig, en de rouw, het gemis, de liefde essentieel voor Samuel Hagenau. Ik geloof dat hij zich dat zelf gedurende de roman ook gaat realiseren.)

Maar die moordzaak wordt het plotje van de roman: Samuel verdiept zich in de zaak, reikt de politie theorieën aan; het lijkt wel erg op een rituele verbranding uit oude tijden, ook als je naar de houding van de dode kijkt. Er is een relatie tussen het kamp en de R.A.F., tussen de vindplaats en de omgeving. Het voelt als een vlucht voorwaarts uit de rouw, zoals er ook een vlucht terug is, naar die eerdere spoorloze verdwijning, van een buurmeisje in Zwitserland. ‘Vroeger is een scheur die begint in Zwitserland, onzichtbaar nog, zo dun, maar allengs groter, een scheur die zich vertakt, zoals ijs breekt en blijft breken, tot de oever is bereikt,’ schrijft Möring.

Het oordeel dus. Möring verwerkt in Amen die herinneringen, gesprekken en nagesprekken (je weet wel, dat je achteraf bedenkt wat je had moeten zeggen) met zijn ex, het nu van de zaak van de auto, zijn werk, af en toe heel kaal, dan weer lyrisch, en ik vind het goed werken. Möring is een van onze interessantste plotbouwers, met een Mulischiaans grote greep, maar een betere stijl dan die schrijver in zijn laatste romans. Hij heeft mooie beelden, goede observaties, en er zit een ontwikkeling in die lyriek, het deel dat ik ook minder waardeer door de herhaling van juist die grote woorden, en dat Thomas de Veen als ‘vaag’ benoemt in NRC. Kees ‘t Hart beschrijft die ontwikkeling, dat groeiende inzicht mooi in De Groene: ‘De ik verheft zich boven iedereen, kijkt neer, twijfelt nergens aan, weet alles. Hij is verloren in inzicht. Lost in vision. Als dit niet tragisch is, weet ik het ook niet meer en Möring schreef er een mooie, emotionele roman over.’

En zo kloppen dus ook de lyrischer delen. Amen is een rouwroman en daar zit een geloofwaardige disbalans in (iets soortgelijks kun je zeggen over Manon Uphoffs heel andere roman Vallen is als vliegen), die binnen de lijntjes blijft. En een boek dat ruimte biedt voor introspectie en gesprek – wat wil je meer van literatuur?

De Bezige Bij gaf Amen uit. Op Athenaeum.nl staat dus een fragment.

Sarah Hall, Esther Verhoef: de redactie las een tedere en ongewone verhalenbundel (update: een van de verhalen eruit, ‘Orton’ is vertaald voor De Revisor #32), en pluisde het eerste hoofdstuk van een thriller als een zoektocht zin voor zin uit.

*

Daan Stoffelsen: Sarah Hall, Sudden Traveller

Ik heb hier al eens eerder geschreven over mijn waardering voor de Britse schrijfster Sarah Hall. Een tijd geleden, toen ik nog de vage afspraak had met de NRC-boekenredactie om zelf Engelse en Amerikaanse boeken voor te dragen om te bespreken, ontdekte ik haar. Of ik De prachtige onverschilligheid mocht bespreken? Wat mijn literair-kritische baken van die tijd, Arjen Fortuin, daarop antwoordde, is ook verdwenen in de mist van mijn mailbox, maar ik meende: ‘Leuk, die Hall, die kennen we nog wel.’ Ze was toen al voor de Booker Prize genomineerd geweest, dit was haar eerste verhalenbundel.

Dat was zeven jaar geleden, net voor een vakantie. Ik las Halls hele oeuvre terwijl ik Boy & Bear luisterde (sindsdien zijn de Britse schrijfster en de Australische band met elkaar verbonden – van Boy & Bear is ook een nieuw album verschenen) en werd gegrepen door haar stem, de variatie in haar oeuvre, waarin onder anderen een tattoo-kunstenaar, een schilder, een groep vrouwelijke revolutionairen figureren, en ze even natuurlijk over seks als sensueel over natuur kan schrijven. Sindsdien kwam daar nog een zwangere wolvenexpert bij, trouwens, over wie ik ook schreef. Na zijn recensentenbestand te hebben geschoond werd Fortuin tv-columnist, en terwijl ik stuurloos ronddreef op een oceaan van boeken, schreef Hall nog eens twee verhalenbundels. Driemaal werd een verhaal van haar genomineerd voor de BBC National Short Story Award, eenmaal won ze die (met ‘Mrs Fox’, waarover ik eerder schreef), en ze kreeg een O. Henry Prize voor korte fictie.

En hier is dan Sudden Traveller, een bundel waar ik naar uitkeek, omdat ik ook hoopte dat er iets in zou staan wat het vertalen en publiceren in De Revisor waard was. Iemand die zo sensueel kan schrijven, hoort in ons decembernummer, ‘Huid’. Maar het zijn allemaal nogal lange korte verhalen, en we hebben al een enorm vertaald verhaal – het geweldige, met de Caine Prize for African Writing bekroonde verhaal van Lesley Nneka Arimah – voor dit nummer staan. Een auteur moet netjes betaald worden, een vertaler ook, en dat telt al op tot een aanzienlijk deel van ons budget. Dus hoera! Arimah wel. En helaas, Hall slechts hier.

*

Dat is de enige teleurstelling. Net als in Madame Zero opent Hall met een verhaal van transformatie, ‘M’. In tegenstelling tot ‘Mrs Fox’ vertelt ze vanuit de vrouw, ditmaal een zelfstandige vrouw, een succesvol advocate, met een minnaar en een appartement zes hoog. Het is een grotendeels nachtelijk verhaal.

‘She wakes. As she turns in bed, away from the body on the other side, she notices a pain. It’s low down, om the right-hand side, a soreness like appendicitis. But she has no appendix, only a surgical cleft in the skin, left over from childhood. The organ was removed after rupture and septicaemia; her body flooded with poison, the school nurse having told her twice to go back to class, the ambulance moving sluggishly down the valley’s roads. Lucky to be alive, the surgeon said, once her blood had clarified. […] So began a life’s contract of survival and compensation.’

Een heel kort ziekteverhaal, de blinde darm alleen al zou in Nederland als ZKV (of in de Verenigde Staten als een Lydia Davisje) gelden: kernachtig en scherp, met de schoolverpleegster, de chirurg en de trage ambulance. Bepaald geen aanhangsel, zomaar tussendoor. Plus: ik vind dat goed gezegd, een levenslang contract voor overleving en compensatie. (Van overleving? Een overlevingscontract? Goed dat we professionele vertalers hebben.) ‘Comparatively, this is not severe,’ merkt ze op. ‘But it is unlike anything before.’ Geen kramp, geen menstruatie. Een tumor? Die optie komt niet in haar op, en nacht na nacht worstelt ze, letterlijk, met de groeiende pijn in haar rug. Overdag is er niets aan de hand. Ze neemt een nieuwe klus aan, sinds lange tijd pro deo, ze dumpt haar minnaar, en op een nacht breekt er iets door.

‘And then, the survival mechanism is overridden. A half push, half forward cast. The last decision of life, and the momentary drop, a first rush, like the waterfall’s crest, the brink of climax. For that second, such kinetic beauty, trust in nothingness. Then – a crack behind her, huge and dull and viscose, as the wings extend, unfurl and are filled, begin her flight.’

Ik weet niet hoe ik het moet vertalen, maar de beeldrijkdom is overweldigend, vol adrenaline en verrassing. Ze wordt niet een vos, symbool van seksualiteit en wildheid maar toch kwetsbaar, maar een engel des wrakes, een verdediger en beschermer van vrouwen. Overdag als advocate, ‘s nachts als een aborteerder van ongewenste kinderen en moordenaar van verkrachters. ‘She has no dreams. No conscience. But in the mornings her body begins to seem less true.’ Is dit scenario een droom? Zo gedetailleerd?

Een geweldig en gewelddadig verhaal, sterk en fantastisch. Het is niet representatief voor de hele bundel, Hall schrijft veel diverser. Meer dan haar geboortestreek Noord-Engeland is Turkije nu haar terrein (ze heeft een Turkse vriend, meen ik op te maken uit het dankwoord); de minnaar uit ‘M’ heet Ilias, er is een Turks sprookje met fatale afloop, een ander verhaal vindt plaats in een Turkse badplaats, het titelverhaal [fragment bij de London Review Bookshop] eindigt met een Istanbulse toekomstdroom. Er is minder natuur, minder landschap in haar verhalen.
Tegelijk is de seksualiteit zoals vaker (zwangere seks in Wolf Border, het rauw-seksuele in ‘Mrs Fox’) vanzelfsprekend aanwezig, in ‘M’, maar zelfs in het afsluitende bedverhaal, en heel mooi in ‘Orton’. [‘Orton’ is vertaald door Karina van Santen en Martine Vosmaer voor De Revisor #32.]

Dat is een toekomstverhaal, waarin een bejaarde vrouw afstand heeft gedaan van haar pacemaker om te sterven. Geweldig gegeven. Ze kiest daarvoor niet de plek waar ze met haar echtgenoot geleefd heeft, maar een dorp nabij het Lake District, toch Noord-Engeland, waar ze een one-day-stand heeft gehad met een jongen uit een dorp verderop.

‘It felt like a disaster, being stranded miles out with this spare part. All she was planning was how to get home without having to get a lift from him. Finding a phone box, reversing the charges, getting someone to fetch her. But then he’d turned and put his hand on her leg. Before even kissing her he’d brushed aside her skirt like cobwebs and had begun to stroke her, very softly as if he were stroking a breakable and delicate thing, a baby rabbit. She’d caught her breath. It was the first time someone else doing it had felt right, not clumsy, not uncomfortable. He’d knelt down in front, looking up.
Do you want me to?
Do I want you to what?’

Reserveonderdeel! Spinnenwebben, een konijntje – het klinkt platter in vertaling nu, maar zo teder en ongewoon. Heel mooi. En de combinatie tussen (levens)lust en rustig doodsverlangen versterkt het oorspronkelijke gegeven.

Verhalenbundels verkopen niet, zeker vertaalde niet, en vertaalde literatuur is dus niet per se goedkoop — ik begrijp dat de Nederlandse uitgeverij wacht op Halls volgende roman. Ik raad Sudden Traveller van harte aan, al moet je zelf vertalen, Sarah Hall is het waard!

Faber & Faber geeft Sarah Hall uit. In Nederland verkoopt onder andere Athenaeum Boekhandel het boek.

Jan van Mersbergen: Esther Verhoef, Façade

In mijn schrijfworkshop behandelde ik het eerste hoofdstuk van Façade van Esther Verhoef. Het was een eenvoudige analyse van wat er verteld wordt, door wie, over wie, in welke tijd, en hoe de verteller steeds buiten zichzelf treedt en weer terugkeert in het heden. Het fragment is hier te lezen.

In de workshops valt vrijwel nooit een oordeel over de teksten, wel benoemen we de vele vragen die de tekst oproept. Zoals over de eerste zin: ‘Mam, laat me nou.’

Ik weet nog niet dat een ik-verteller aan het woord is, ik weet alleen dat iemand om zijn moeder roept. De volgende zin maakt me duidelijk dat het Levi is die dit zegt en dat er ook een ik-verteller is die deze Levi vast probeert te houden, want Levi worstelt zich los. De ik-verteller begint met de stem van haar zoontje, met wat hij letterlijk zegt, zonder dat ze erbij zegt wie dat zegt. Dat lijkt ingewikkeld en overbodig, het is wat de vertelling doet.

Probeer iemand maar eens een verhaal te vertellen en begin dan met: ‘Mam, laat me nou.’ Met andere woorden: deze verteller wil zich verschuilen, wil iemand anders laten vertellen. Deze verteller zegt niet: ‘Mijn zoontje wilde dat ik hem met rust liet.’ Dan is de verteller dominant en vertelt ze mij zelf het verhaal.

Er werd tijdens de workshop vrij lang gesproken over het ‘los worstelen’. Dat is een vrij heftig werkwoord. Alsof er een gevecht gaande is. Alsof de ik-verteller dwang gebruikt. Dat is niet zo, dus waarom dan dat woord gebruiken en niet zoiets als ‘Levi glipt tussen mijn armen vandaan’?

De derde zin maakt duidelijk dat Levi een jongen is (hij) en dat hij zich dood geneert omdat er een vriendje bij is. Dat ‘zich dood generen’ vind ik een beetje een sleetse uitdrukking, die wel in onze taal voorkomt, maar vooral in spreektaal, dus vaak gericht aan iemand anders. In een gesprekje met overdreven toon. Deze ik-verteller richt zich in dit zinnetje nu dus wel direct tot de lezer, en er is uitleg over wat haar zoontje meemaakt: gêne. Ook dat werkt twee kanten op. De mogelijkheid voor de lezer om een andere invulling aan de scène te geven wordt weggenomen. Tegelijkertijd wordt de jongen, haar zoontje, beschreven met zijn vriendje die ‘voor de caravan van zijn ouders op hem staat te wachten, een leren voetbal in zijn handen’. 

De ik-verteller geeft in het heden veel informatie die de lezer (toehoorder) duidelijk moeten maken dat ze niet alleen zijn, dat ze op een camping zijn, dat er ongeduld is en dat de jongens willen gaan voetballen. Ook nog dat de voetbal van leer is, en daar wil een verteller vast ook iets mee duidelijk maken, maar dat heb ik overgeslagen. Waarom niet alleen ‘een voetbal’? Een leren voetbal zegt me dat dat vriendje kwaliteit gegund wordt, het is een echte voetbal, maar ook vertelt het dat de moeder van deze Levi oog heeft voor het materiaal van de bal op het moment dat haar zoontje wil gaan spelen.

De verteller begint als een ik-verteller die haar zoontje laat praten terwijl ze hem omhelst, iets wat die jongen moeilijk vindt of niet wil, maar aan het einde van deze eerste alinea is ze een beschrijvende verteller die duiding geeft over plaats, decor, materialen. Van verstoppen naar aanwezig zijn, dat doet deze verteller.

Zo zie je: ik behandel nu een eerste alinea van drie regeltjes in bijna vijfhonderd woorden. Dat ging aan het begin van die workshop zo een uur door, alinea voor alinea. Steeds ging het over de verteller en wat ze beschrijft, wie er bij haar zijn, welk verbond ze smeedt met de lezer, om daarna toch weer als personage door haar eigen verhaal te lopen.

In de tweede zin van de tweede alinea zakt de ik-verteller op haar hurken, ook al een vrij hard werkwoord, en noemt ze haar zoontje en ene Sander, die de lezer nog niet kent. Ik begrijp: dat is de vader. Ik vermoed dat moeder en vader uit elkaar zijn want een moeder met een moeilijk kereltje op een camping, dat lijkt sterk op gescheiden ouders. De kalmte waarmee de ik-verteller nu het zoontje beschrijft staat ver af van de worsteling die ze eerst beschrijft. In het heden, nadat de jongen zich losgerukt heeft, neemt de verteller tijd voor ogen en sproeten en wat de jongen van zijn vader en moeder heeft. Weer beschrijft ze.

Dan volgt een gesprekje. De ik-verteller doet een stapje terug, want ze voert zichzelf op als degene die spreekt, maar begint in deze vertelling met wat ze op dat moment zelf zegt: ‘Ik zie je over drie weekjes weer,’ met daar achteraan dat ze het zelf zegt. Ook dat is bijzonder: een verhaal vertellen en beginnen met wat je zelf zegt. Dan maakt de verteller van zichzelf twee vertellers: eentje is aan het woord tegen de lezer, de ander is aan het woord tegen haar zoontje.

Vergelijk wat er gebeurt als ze zegt: ‘Ik zeg mijn jongen dat ik hem over drie weken weer zie.’ Dat houdt de ik-verteller het woord en herhaalt ze niet letterlijk wat ze zelf zegt, of gezegd heeft, want het lijkt op een historische tegenwoordige tijd – een mooie vertelvorm in de tegenwoordige tijd waarin alles al gebeurd is. Moppen zijn vaak zo verteld: ‘Komt een vrouw bij de dokter, zegt die dokter…’ Dat is in het nu verteld, maar al achter de rug. En belangrijk: de verteller kent de afloop.

Een verhaal vertellen aan iemand (de lezer) betekent soms beschrijven: caravan en vriendje, maar ook vertellen wat er in het nu gebeurt. Als de ik-verteller dan vanuit het niets een gesprek weergeeft, of in feite letterlijk herhaalt, dan maakt ze van zichzelf een personages dat losstaat van de verteller. Ze wordt een camera.

Daarna volgt het dramatische, en in twee alinea’s opgedeelde: ‘Drie weken. Zo lang waren we nog nooit van elkaar gescheiden.’ Dat is weer informatie voor de lezer die op zich niets met het gesprekje tussen verteller en zoon te maken heeft. Deze ik-verteller zit in een dialoog met haar zoontje, en stapt daar dan weer uit om de lezer aanvullingen te geven.

‘Je vader haalt je volgende week op…’ Dat is voor mijn gevoel al genoeg. Ik weet wie dat zegt, maar weer is de ik-verteller nu alleen personage. Stel je voor dat je in de kroeg of op de markt iemand het verhaal verteld over het afscheid van je zoontje in de vakantie en de vader die hem komt halen. Dan zeg je: ‘Nou, ik kon hem wel even troosten. Ik zei hem dat zijn vader hem zou komen halen, en dat ze naar opa en oma zouden gaan. Dat haalde hem over.’ Ook een erg lange zin, maar wel een zin die de lezer vertelt wat de verteller meemaakte. Dat kan in de tegenwoordige tijd ook. Nu staat de dialoogzin los, zonder dat de verteller aangeeft dat zij dit zei (wat niet hoeft, maar wat dus wel vragen oproept). De verteller ontneemt zichzelf de rol van verteller.

Het vervolg, ‘en dan gaan jullie fijn samen naar het huisje van opa en oma in Zeeland’, is vrij lang en ook vol informatie die eigenlijk voor de lezer bedoeld is. De verteller en het jongetje weten dat hij naar opa en oma zal gaan. De verteller vult aan dat het fijn is om daarheen te gaan, dat het een ‘huisje’ is, dat het in Zeeland is. Allemaal zaken die het zoontje wel weet en amper verschil maken. Waarom zegt de ik-verteller niet kort: ‘Volgende week ben je met papa bij opa en oma’? Dat moet voldoende argument zijn. Dat stelt hem wel gerust. Maar dan weet de lezer een heleboel zaken niet, en dat moet deze ik-verteller nog wel even kwijt. Anders vraagt de lezer zich af waar dat arme jongetje al die weken heen zal gaan. En dat zijn vragen die een lezer blijkbaar niet mag hebben.

Dus het zoontje wordt bestookt met informatie die voor hem een open deur is, omdat de lezer door de ik-verteller bediend moet worden. Met andere woorden: aan het begin van de dialoog is de ik-verteller verdwenen want ze herhaalt lukraak naar de lezer toe wat ze zelf zegt, maar aan het slot van deze dialoogzin is de verteller erg aanwezig want ze geeft de lezer handige, bijna praktische en geruststellende info, waarbij het jongetje gewillig toehoorder is.

Met ‘Weet ik toch al’ geeft de schrijfster aan dat het zoontje ook wel door heeft dat het allemaal een beetje veel informatie was, en de schrijfster weet het ook. Direct trekt de verteller zich weer terug in zichzelf, want ‘als vanzelf gaat mijn hand naar een weerspannige pluk haar’.

Dat is heel bewust een detail beschrijven en tegelijk aangeven dat de handeling vanzelf gaat. De ik-verteller zweeft boven zichzelf en heeft als personage niet door wat ze doet, maar als verteller wel. In die spagaat zit deze vrouw.

‘Halverwege bedenk ik me,’ voegt ze er ook nog aan toe. Het personage bedenkt zich, niet de verteller, dus ze is weer terug in het nu. Ze verloor zich even in haar gedachten.

‘Veel plezier lieverd,’ zegt ze nog. Het is duidelijk dat ze het tegen haar zoontje heeft, maar als verteller houdt ze geen controle want nu weer herhaalt ze wat ze zelf zegt.

‘Ik kijk hem na…’ Dat is even een moment van rust. De jongen loopt weg en nu kan de ik-verteller gaan beschrijven, en dat doet ze ook: ‘… opgetrokken schouders, de quasinonchalante tred waarmee hij zijn onzekerheid probeert te maskeren.’ Een vrij lange zin met moeilijke woorden waarmee de ik-verteller haar zoontje neerzet. De opgetrokken schouders maken de jongen wat hoekig, maar dat zie ik wel voor me. Ik weet niet hoe oud het jongetje is, ik denk een jaar of zeven. Hij heeft een vriendje en een voetbal. Ik weet niet of jongens quasinonchalant zijn, en al zeker niet om iets te maskeren. Jongens hebben een houding, dat zeker, maar hier vertelt een moeder me dat haar zoontje bewust zijn onzekerheid probeert te verbergen. Jongens kunnen onzeker zijn en nemen een houding aan, iets proberen te maskeren is doortrapt.

‘Naast me spitst Duifje zijn oren.’ Er is nog iemand! Het is een man die Duifje heet: zijn oren. Leuk en ook wat vreemd. Het zet aan tot verder lezen, het blijkt een hond. De mannetjeshond met de meisjesnaam wil met de jongens mee, maar zit vast. Dat is een mooi beeld. ‘Zachtjes begint hij te piepen.’ Dat is een zinnetje vanuit deze ik-verteller, dat een beschrijving geeft en een beeld en de situatie, alles bij elkaar. Een bijzonder sterk zinnetje.
‘Ik streel hem over zijn brede rug. We hebben iets gemeen…’

Hier eindigt de actie en ook mijn lezen, want ik denk: deze moeder en ik-verteller heeft ook een brede rug. Dat blijkt anders in elkaar te zitten, maar de suggestie was er wel eventjes. Gelukkig weet de ik-verteller gauw uit te leggen dat het een labrador is en dat hij van Bastiaan is. Dat is het vriendje.

Daarna gaat de ik-verteller los over haar zoontje en over zichzelf. Onderaan deze eerste bladzijde van hoofdstuk 1 wordt ze nu echt een verteller die de situatie waar ze zelf in zit een moment lijkt te vergeten. Ze mist de momenten dat het jongetje aanhankelijk was. ‘Toch mis ik stiekem…’ Het woordje ‘stiekem’ vertelt veel. Ze gaat zeven regels door over haar gemis, een beetje klagerig, maar ze geeft nog wel aan dat ze haar jongen stiekem mist. Ook hier is er een verbond tussen verteller en lezer, alsof de verteller de lezer wel meegeeft dat ze die jongen mist, maar andere personages niet.

Dan wordt er vanuit het niets ‘Iris?’ gezegd. Door wie? Die vraag wordt aansluitend beantwoord: Bo. Ik heb nog geen idee wie Bo is en waarom ze zomaar begint te roepen. Ik krijg wel het idee dat de schrijfster hier wil laten vallen dat de vertelster en hoofdpersoon Iris heet. Dat kan gemakkelijk door een ander personage even op te voeren, die ‘Iris’ aanspreekt. Maar die Bo was dus al de hele tijd bij Iris in de buurt. Ik heb haar in ieder geval niet aan zien komen lopen, en de ik-persoon ook niet. Waarom vertelt ze eerst wel dat ze een zoontje bij zich heeft, en een hond en een vriendje, en opeens is daar ene Bo waar ik nog niks over gehoord heb, maar die er wel was? Negeerde ze Bo?

Dat gebeurt verderop nog een keer, als plots Maarten geïntroduceerd wordt, en die Maarten is helemaal bijzonder. Waar Bo nog contact zoekt met de ik-verteller en haar als een yoga-juf probeert te laten ademen, zegt deze voorheen onzichtbare Maarten na wat gekibbel tussen Bo en de ik-verteller over de hond in een tentje, wat gedachteloos strelen van de hond (weer een handeling zonder gedachte die wel opgemerkt wordt door de vertelster zelf, bijzonder bewust en tegelijk onbewust) en wat hoofdschuddend gegrinnik, opeens: ‘Die jongens gaan geen oog dichtdoen…’

Opeens is Maarten er. Hij mengt zich tussen de ik-verteller en Bo, maar ook neemt de ik-verteller, die hem tot nu toe net als Bo steeds negeerde, wel over wat hij zegt. Het speelt dus wel een rol.

Dat klopt. Deze Maarten is belangrijk omdat hij aan kan geven dat de auto waar de ik-verteller, en nu komen we bij het verhaal, een barrel is. De dialoog kabbelt wat voort, zonder dat de ik de lezer het vertelt, maar letterlijk weergegeven, en er moet een afslag gepakt worden naar de reis die Iris gaat maken, en haar auto. In een erg lange dialoogzin maakt Maarten duidelijk dat de auto niet heel betrouwbaar is, als een kenner, en daarbij: ‘Je moet er toch niet aan denken dat je als vrouw alleen met zo’n barrel langs de weg komt te staan.’

Ik voel meteen: Maarten is de psychopaat. Ik weet niet of dat klopt, maar deze zin is opgeklopt en eng en zal Iris niet echt geruststellen.

‘Ik kijk hem gealarmeerd aan.’

Gelukkig is ook de hoofdpersoon doordrongen van de ernst van de zin van enge Maarten. Ze heeft een vreemd plan: met een oud brik ver weg gaan. Waarom Maarten niet eerder iets geeft gezegd over de gevaren en zijn twijfels is onduidelijk. Hij weerhoudt Iris in ieder geval niet van haar plan. Het is alsof hij de krant leest en kinderen, hond en vrouwen wat rondhangen bij de caravan, en hij even een irritante aanvulling geeft over het plan van Iris.

Hij zegt ook dat je ‘als vrouw’ niet langs de kant van de weg moet komen te staan. Dat soort situaties zijn voor mannen en vrouwen niet prettig, deze Maarten suggereert dat het voor een vrouw gevaarlijker is. In feite zegt hij tegen Iris: Jij gaat verkracht worden. Om daarna weer verder te lezen in de krant die hij gevoelsmatig in zijn handen heeft.

Het kan ook zo zijn dat de ik-verteller zijn stress terzijde schuift, want ook na zijn waarschuwing begint Iris aan een verhandeling over haar reis, die ze toch van plan is te gaan maken. Ze strooit weer met informatie: naar Portugal, erg lang rijden, naar haar moeder en vriend, en ze is bang want ze heeft nog nooit in het buitenland gereden en nooit alleen. Ik weet niet hoe Iris met haar zoontje op de camping is gekomen, maar misschien reed ze met haar zoontje daarheen (of ze zat bij Maarten en Bo in de caravan en die oude auto stond daar al ergens, maar autorijden met een kind is enger en verantwoordelijker dan alleen rijden. Doet er op zich weinig toe, Iris neemt flink het woord en trekt op een geven moment de alinea’s uit elkaar:

‘Alles is geregeld.
Er kan niets mis gaan.’

De ervaren thrillerlezer weet: dat gaat mis. Maar deze verteller kruipt nu weer helemaal in haar schulp, alsof plaats en tijd er helemaal niet meer toe doen. En de lezer die ze eerst netjes van informatie over het huisje van opa en oma in Zeeland voorzag is ze ook vergeten. Ze geeft nu niet alleen informatie: ‘er kan niets misgaan,’ maar ze geeft ook suggestie.

Dus even voor de goede orde: we hebben hier een ik-verteller, tevens hoofdpersoon en moeder, die de reis zonder haar zoontje nog moet gaan maken en die de lezer aan het handje mee zal nemen, maar die ook spanning oproept bij de toehoorder over de risico’s die ze zelf loopt. Let op de verschillen tussen hoofdpersoon en verteller, tussen slachtoffer zijn en voorspelling. Let ook op de verteller die wel de spanning al aankondigt maar de afloop nog niet weet. Is ze helderziend? Wil ze eenvoudigweg de lezer een spannend verhaal over zichzelf meegeven? Of is dit een alwetende verteller vermomd als vrouwelijke hoofdpersoon?

Veel vragen. Bo is er om de gedachten van Iris en van de lezer te doorbreken.
‘Heb je er zin in?’ vraagt Bo.
Bo brengt luchtigheid, alsof ze de toon van een damesblad terug wil brengen. Een reisje maken, dat is leuk. Ondanks dat haar man bangmakende opties opdreunde.

Iris weet dat, waardeert dat, en wordt persoonlijk. ‘Het is heel gek…’ Ze kan zich niet voorstellen dat ze straks in Portugal zit. Ze kan zich zelfs niet voorstellen dat ze daar helemaal heen zal rijden. Het voelt als een slecht voorbereide reis in Ik vertrek, met de twijfels van een moeder. Waarom doet ze dit? Afscheid nemen van haar zoontje, alleen op reis gaan? Al die enge dingen ondernemen?

Op die vraag stuurt het eerste hoofdstuk aan, want in de laatste zinnen verandert Iris van een onzekere twijfelaar in een zelfverzekerde vrouw die zichzelf toespreekt. Ze was zo lang afhankelijk van allerlei mensen en dat wil ze niet meer. Ze wil weten wie ze is, wie ze wil zijn en wat ze kan zijn. Dat ‘kan’ cursief gedrukt staat is ook een suggestie voor de lezer: er gaat iets gebeuren. Iris onderschat zichzelf. Ze kan echt van alles zijn, maar ze weet het nog niet. Ze vertelt het echter al wel, in de derde persoon, over zichzelf, Iris van der Steen, met haar achternaam erbij, alsof ze zichzelf eraan wil herinneren wat ze gaat doen, en hoe ze ook alweer heet.
‘Daar wil ik deze zomer achter komen.’

Einde van het eerste hoofdstuk. Deze Iris gaat het doen: een avontuur beleven én een avontuur vertellen. Het vertelmotief schuilt in de zoektocht naar zichzelf. Duidelijk. Het is inderdaad alsof ik een glossy lees. Daarin zijn zoektochten naar je eigen ik heel gewoon. In een vertelling is een ik die zichzelf in iedere zin zoekt en kwijtraakt echter wat vreemd. Of niet? Misschien zegt juist dit iets over het wisselen van verteller naar personage en andersom. Dat is misschien wel heel gewoon. Iets doen, en tegelijk vertellen dat je het doet en daarbij zoeken naar waarom je het doet, en dat met andere personages om je heen die je soms wel ziet en soms niet, en die soms wel een rol spelen, als jouw vertelling dat nodig heeft.

Het was een bijzonder uur tekstanalyse. De aansluitende opdracht voor de workshopdeelnemers was: schrijf deze passage, met een moeder en een zoontje op een camping en het afscheid nemen, vanuit een derde persoon. Liefst vanuit een filmcamera, totaal beschrijvend, zonder duiding en invulling. Dan gaan we straks kijken wat er dan van deze scène overblijft.

Dat hebben ze gedaan, om daarna nog een keer de scène te herschrijven vanuit het jongetje. Ook interessant.

Prometheus gaf Façade uit.

De poëziereeks Binnenin bestaat vanaf vandaag ook online! Om de week plaatsen we op donderdagochtend een nieuw gedicht van een Nederlandse of internationale dichter. Zo publiceren we de aankomende weken poëzie van Alara Adilow (NL), Daniel Saldaña París (MX), Willemijn Kranendonk (NL), Olga Stehlíková (CZ) en Tania Ganitsky (COL).

*

De begrafenis.

            . Ik heb
mijn vriend over het grijze zand gesleept alsof hij

            een moot             schrootstaal was. Hagelwolken sluieren mijn ogen, mijn huid is as geworden. Gisteren             brak een ekster de stad als brood. De maan brandde bloedvuur.

Naast het lijk heb ik gelegen
toen ik mij moest verschuilen.
Het begon te ruiken als een rat.

            Alle        ratten moest ik verjagen
die zich verzamelden voor                        het feestmaal.

In de ochtend sloeg ik een gat in de grond.
kneep een gebed uit mijn adem             legde deze samen met een kus op zijn voorhoofd.

We zijn het lied dat duiven zingen.

In de dageraad braken zijn herinneringen als saxofoonnoten
door de grauwe hemel. In het hart sluimert het heelal als een foetus
                                                               al is de
                                                                          we-
                                                                          reld een kuil
                                                    vol
                                                    ingestorte
infrastructuur.

Voordat ik wegging vertelde ik hem
een slaapverhaal zoals hij ooit
aan mij vertelde: Op een avond
kwamen alle        bergen en sterren             onverwachts
op bezoek, ze hadden vreselijke honger
vroegen melk en dadels.    Zij dansten
met elkaar als zandheuvels in de armen
van woestijnwinden, zongen vergeten
liefdesliederen.

We hopen dat wij een dag
de hemel mogen opensnijden
als                      de buik van een boeman
en al onze naasten die wij missen
er verrast uit zullen vallen.

Alara Adilow schrijft poëzie en proza. Ze heeft vier jaar deelgenomen aan Poetry Circle en werkte daar samen met vijf andere deelnemers en een coach aan het ontwikkelen van podiumpoëzie. Na de finale van NK Poetry Slam te hebben behaald, werkt Adilow nu bij Uitgeverij Prometheus aan een debuutbundel.