Herman Koch, Arthur van den Boogaard, Charles-Ferdinand Ramuz: de redactie las een iconisch sportboek, een herontdekte klassieker die daadwerkelijk spannend is, en een autobiografisch spel dat toch interessant uitpakt.

*

Jan van Mersbergen: Arthur van den Boogaard, Het laatste seizoen

Sportboeken hebben vaak iets simpels. Een biografie van een succesvolle sporter leest vaak als een succesverhaal zonder veel reflectie. Het ene mooie verhaal na het andere, vaak al wel bekend, uitslagen, de lagere schooltijd, een paar familieleden en vrienden die vertellen hoe geweldig de sporter is. Het is vlek op vlek. Er zijn wel sportbiografieën die verrassend zijn. Dat komt vooral door onthullingen, zoals het boek over het verborgen verslavingsleven van Wim Kieft.

In het geweldig goed geschreven boek van Arthur van den Boogaard over Johan Cruijff worden prestaties gekoppeld aan onzekerheid, spelletjes achter de schermen, financiële motieven. Het levert een iconisch sportboek op.

Van den Boogaard vertelt in de eerste plaats erg goed. Hij schakelt tussen de jaren zestig en zeventig, het verleden van Cruijff, en het heden waarin hij in 1983 bij Feyenoord gaat spelen. Van den Boogaard vertelt in verschillende tijden: verleden en tegenwoordig, alles door elkaar, ongemerkt. Heel knap.
‘Op 4 juni…’ staat er aan het begin van een alinea. Het lijkt een gewone tijdsaanduiding in een biografie, waarna een feitje komt, in dit geval het afscheid van Willem van Hanegem.  Van den Boogaard voegt eraan toe: ‘Op 4 juni, nu elf dagen geleden, nam die Kromme op zijn 39e afscheid als voetballer.’
Het terugkoppelen naar het nu, dat ergens in 1983 ligt, dat is een mooi idee, en het werkt goed. De lezer loopt rond in die tijd.
Verderop staat er: ‘Hij kijkt om zich heen, zijn ogen schieten van links naar rechts en weer terug.’ De vertelling is volledig in het nu. Dat is speels en slim.

Een tweede opvallend punt: het boek gaat regelmatig over geld verdienen. Dat is nu eenmaal belangrijk in profvoetbal, maar wordt vaak vergeten. Zaken, contracten. Als ik denk aan die overstap, ik was twaalf en zeer verbaasd, dan denk ik voornamelijk aan sentimenten. Clubliefde. Een van de motieven was, volgens dit boek: in de Kuip verdien je meer dan in De Meer. Dat maakt de overstap naar Feyenoord in 1983 logisch. Zelfs voor keeper Joop Hiele is de komst van Cruijff naar Feyenoord financieel gunstig.

Derde punt: twijfel.
De beste Nederlandse voetballer ooit twijfelde veel, in dat opzicht leek hij op zijn moeder. Die twijfel ging samen met een streven naar het recht van de sterkste, dat heerste in het voetbal. Wilde hij macht dan moest hij de sterkste zijn, dan mocht hij geen zwakte tonen. Al midden jaren zestig liep Johan Cruijff op zijn tenen. Hij was het grootste talent, dus voetbal was nier het probleem. Hij wilde zakelijk en persoonlijk de machtigste zijn, anders regeerden anderen over hem. Hij was de beste, hij was een nagelbijter.

Zoals vaker in boeken waarbij de periode keurig afgewisseld worden is de voorspelbaarheid het grootste gevaar. Van den Boogaard weet dat op te vangen door in iedere korte passage over de periode voor 1983 en dat ene jaar van Feyenoord voldoende interessante informatie te geven. Het staccato om-en-om van de vertellingen deed me denken aan Dit zijn de namen waarin Tommy Wieringa steeds om beurten een groep volgt die door de woestijn trekt en een enkele man die een grenspost bewaakt. Bij iedere laatste alinea weet de lezer: nu komt dat andere verhaal weer. In Het laatste seizoen gebeurt dat ook, maar Van den Boogaard koos voor een afwisseling met korte wedstrijdschetsen waarin de opstelling van Feyenoord staat vermeld, de tegenstander, wie de doelpunten maakten en de stand. Dat maakt het boek weer echt een spannend sportboek, zeker voor een Eredivisievolger als ik die voornamelijk teletekst als bron gebruikt. Ik hou van die feitjes, in een verhaal kan ik zonder.
Van den Boogaard begrijpt dat erg goed. Als hij die feitjes noemt is hij duidelijk, als hij het eigenlijke verhaal vertelt brengt hij sfeer in zijn proza.

Het dualisme van de beste voetballer die een neuroot was, dat is de winst van dit boek. De lob tegen Haarlem, de penalty met Olsen, het roken, de eigenwijsheid, het competitieverloop waren me allemaal bekend, de psyche van Cruijff krijgt door dit sportboek opeens een volledigheid die het altijd gemist heeft.

Er is maar één ander sportboek dat dat voor elkaar kreeg: de autobiografie van Lance Armstrong, waarin de wielerkampioen vanzelfsprekend niet over zijn dopingregime vertelde, maar wel liet zien hoe hij van een renner voor de klassiekers een ronderenner werd, volledig in samenhang met zijn ziekte, en zoals later zou blijken, ook met zijn geestestoestand.

De enige woordjes die uit dit boek hadden gekund, de korte aanvullingen, als commentaar op wat er zojuist verteld is of als opmerking: ‘Tja’.

Daar zal Van den Boogaard vast over na hebben gedacht, gewikt en gewogen, en besloten om ze te laten staan. Ik las de passages en voelde steeds al: Tja. Als het woordje er dan staat, op de volgende regel, dan begrijp ik de bevestiging van dat gevoel, maar voelt het tegelijk als een overbodig woordje in een verder uiterst belangrijk sportboek.

Thomas Rap gaf Het laatste seizoen uit.

Thomas Heerma van Voss: Charles-Ferdinand Ramuz, De grote angst in de bergen

De afloop van De grote angst in de bergen ligt eigenlijk al besloten in het korte, krachtige openingshoofdstuk: dit is een roman die slecht zal eindigen. In die proloog wordt er, aan het einde van een vergadering van een dorpsraad in Zwitserland, namelijk gestemd: moet er met de koeien een expeditie ondernomen worden naar Sasseneire, een braakliggende alpenweide waar twintig jaar eerder vreemde ongelukken hebben plaatsgevonden? De oude generatie stemt fel tegen: die alpenweide is vervloekt en daarmee roept het dorpje onheil over zichzelf af. De jongeren echter stemmen voor: ‘Kom, kom, dat zijn verhalen. […] minstens zeventig stuks vee zouden zo de hele zomer lang kunnen worden ondergebracht, en dat terwijl we al niet meer weten hoe we ze hier moeten voeden, met al dat gras dat daarboven groen wordt, groeit, rijpt, verdort, en niemand die er wat aan heeft…’ Iedereen die vóór de expeditie is moet zijn hand opsteken. Er zijn 91 mensen aanwezig. Zodra er 58 handen omhoog gaan, weet je als lezer: oef, die expeditie gaat fout aflopen.

Maar wanneer precies, en hoe erg, dat blijft lang onduidelijk, en op die spanning drijft De grote angst in de bergen deels. We volgen zowel de groep die op pad gaat als het dorp dat achterblijft, en met name de passages over de expeditie zelf zijn spannend, knap geschreven ook. We lezen hoe de groep steeds verder vervreemd raakt van de buitenwereld, en zich per dag ietsje meer afzondert in de nogal precies beschreven natuur:

‘Ze leggen heel die lange weg af, die lange weg bergop; eerst in het gras, waarin bloemen overal bonte vlekken vormen, dan tussen de dennen door, over het naaldentapijt, dat ook gevlekt is met ronde, goudgerande vlekken – de weiden, het bos, de zon, de zon en de schaduw; dan de grote bergkloof en dan alleen nog de schaduw; dan het rotspuin dat begint, de steenlawines, daarna weer de zon – en daarboven zie je de lange rij van mensen en dieren, die heel klein was geworden, dwars door de onmetelijke grijze helling voortrekken […]’

Alsof een camera de boel van buitenaf volgt. Dat perspectief werkt, omdat het de thrillerachtige spanning vergroot (waar zit het onheil precies? Op wie moeten we letten? Wat betekent dat virus dat plotseling uitbreekt? Lijkt dit inderdaad op twintig jaar geleden?) en omdat het een prettige, bijna sprookjesachtige ondertoon aan het verhaal geeft: dit is niet een roman over één mens, maar over een Zwitsers dorpje dat generationeel verdeeld is en waar mensen nauwelijks weten hoe ze met verandering moeten omgaan. Dit dorpje moet zich plots verhouden tot een buitenwereld die zich niet laat vatten, tot de natuur die van zich laat horen, tot de enorme angst die steeds nadrukkelijker aanwezig is.

De grote angst in de bergen verscheen bijna een eeuw geleden: in 1926. Auteur Charles-Ferdinand Ramuz – toen ik hem googlede was het eerste wat ik las: zijn beeltenis staat afgebeeld op het biljet van 200 Zwitserse frank, en Céline bleek groot bewonderaar van zijn stijl – overleed in 1947. De onvermijdelijk vraag bij zulke ‘herontdekte’ boeken, die zo lang na verschijnen (voor het eerst) vertaald worden: waarom nu alsnog? Een beetje plat gezegd: wat voegt het boek nu nog toe?

Het – of in elk geval een – antwoord: in De grote angst in de bergen wordt iets gedaan waar bijna geen enkele auteur in slaagt. De roman, voortreffelijk vertaald door Rokus Hofstede, vertelt een werkelijk spannend verhaal zonder dat er ergens op voorspelbare suspense of cliffhangers wordt geleund. Het boek schurkt aan tegen magisch-realisme, en toch ga je er helemaal in mee. De Zwitserse natuur komt voluit tot leven: niet eens primair door die uitgebreide beschrijvingen ervan, maar vooral doordat veel personages zich er uiteindelijk geen raad mee weten. Natuurlijk vallen daarmee parallellen te trekken met de huidige wereld, je kunt de quarantaine waarin het vee en de herders worden ondergebracht gerust koppelen aan de huidige corona-crisis, maar met zulke links doe je De grote angst in de bergen tekort: deze roman staat op zichzelf, los van makkelijke haakjes, en doet zelfs verrassend toegankelijk, eigentijds aan.

Het enige wat ietwat ouwelijk overkomt, overigens zonder dat dat me ergens stoorde, is het gehanteerde perspectief: De grote angst in de bergen is een klassieke vertelling. Ramuz zoomt soms doelbewust niet in op een van zijn personages en hun afwegingen, en doet juist in plaats daarvan al vertellende soms een stap naar achteren. ‘Ondertussen ging het leven beneden in het dal zijn gewone gangetje,’ staat er dan aan het begin van een hoofdstuk – en elders: ‘Meteen waren ze begonnen hun leven daar hoog op de berg te leiden, dat drie maanden lang hetzelfde leven zou zijn.’ Niet vanuit de personages zelf waargenomen, kortom, maar vanuit Ramuz, alsof hij zich direct tot ons, lezers, richt – en tegen ons spreekt. Het voorkomt dat je een diepe, persoonlijke band met deze mensen krijgt, maar het draagt wel bij aan deze beklemmende sfeer van een donker sprookje, van en onontkoombaar onheil waarvan je voelt dat het nog generaties zal worden naverteld: die ene groep mensen die dacht de natuur naar zijn hand te kunnen zetten en daar hardhandig voor wordt afgestraft.

Van Oorschot gaf De grote angst in de bergen uit.

Daan Stoffelsen: Herman Koch, Finse dagen

Ik volg Herman Koch niet, en dat terwijl hij, volgens de DBNL, ooit bij ons debuteerde, en we nog drie jaar geleden een mooi kort verhaal van hem publiceerden in onze Hermans-special. Ik moet zijn eerste roman Red ons, Maria Montanelli hebben gelezen in mijn middelbare-schooljaren, en natuurlijk las ik Het diner en het Boekenweekgeschenk. Op de een of andere manier waren er altijd andere boeken.

Nu is er Finse dagen, dat ik niet wilde bespreken omdat ik niet bepaald enthousiast was. (Kleine tip van de sluier: het is veranderd, vandaar dat je dit leest.) Ik vond het vlak, stilistisch niet bijzonder. Oninteressant. Ja, het waren mooie anekdotes – een rare geschiedenis inclusief liefdesgeschiedenis in Finland, het dramatische verhaal van zijn moeders ziekte, vlucht en vakanties en verwijdering, bekend terrein voor wie zijn debuutroman kent, maar genoeg om door te lezen -, ik begreep hoe Koch zijn herinneringen en zijn gecensureerde, ongecensureerde en aangedikte verhalen inzette, hoe hij iets wilde zeggen over betrouwbaarheid en authenticiteit. Maar dát kwam me nogal evident voor. Als hij schrijft…

‘Fictieschrijvers hebben vaak hun mond vol van de waarheid, maar de enige waarheid is die van het boek, niet de waarheid van de gebeurtenissen zoals die zich in werkelijkheid hebben afgespeeld.’

… dan brengt die trap in een open deur me amper uit evenwicht. Als Koch bovendien zijn eigen herinneringen en verhalen bevraagt, dan komt er een afstand tussen mij en de gebeurtenissen, ik beleef het niet, want Koch, of wacht: de verteller, staat ertussen.

Die nuance is cruciaal. Heel makkelijk nam Koch mijn argwaan weg: door over versies en hiaten te schrijven, over een ik die Herman heet, krijgt Finse dagen de schijn van een autobiografie. Maar net voor bovenstaand citaat schrijft hij iets anders evidents, wat ik niettemin vergat:

‘In dit hele boek, Finse dagen, heb ik niet alleen de feiten gevolgd, maar er ook fictie van gemaakt op plekken waar me dat beter uitkwam. Soms heb ik fictie gebruikt om losse onderdelen beter aan elkaar te lijmen, op andere plekken heb ik de feiten aangedikt om er een beter verhaal van te maken.’

Net als bijvoorbeeld in zijn Boekenweekgeschenk speelt Koch een spel met ons, terwijl hij ook eerlijk is. Dat gaat samen, dat is het andere ware cliché dat in de literatuur rondgaat. Daarin trof Koch me. Je mag je afvragen of wat hij te vertellen heeft, deze verteller-die-veel-van-Herman-Koch-wegheeft, daadwerkelijk interessant is, maar dat is niet helemaal fair. Zelfs over de Holocaust is een saai verhaal te vertellen, of een bizar verhaal over de Birmaspoorlijn, zoals Koch zelf memoreert:

‘Vaak voelde ik me als die oom die in de oorlog nog aan de Birmaspoorlijn had gewerkt, en dan vooral op het moment waarop hij elke keer opnieuw vertelde hoe hij bij zijn ontsnapping twee Jappen eigenhandig de keel had doorgesneden. Tussen mijn vijfde en vijftiende heb ik het verhaal waarschijnlijk wel een keer of dertig aangehoord, en al die keren probeerde ik het blotebillengezicht van de oom te combineren met de wél tot de verbeelding sprekende, heftig uit hun doorgesneden kelen bloedende, Japanse soldaten. Ik kon de grijns van ongeloof op mijn eigen gezicht niet zien, maar ik voelde hem wel, ik moest mijn hand voor mijn mond houden om hem voor de ongeloofwaardige oom te verbergen.’

Je kunt omgekeerd ook iets oninteressants oppoetsen tot grootse, meeslepende literatuur. En de tragiek van de jonge Herman, het Finse avontuur, de romance: het had de helft van deze roman opgeleverd, en het was een goed verhaal geweest. Koch heeft er echt wel meer van gemaakt. Hij heeft mij voor de gek gehouden – en in welke mate, dat is onweetbaar – en introduceert in het slot nog twee ontwikkelingen die de hele roman kantelen. Zo’n verrassing kan ik ook waarderen. Dus ongetwijfeld blijven er bezwaren staan – maar deze roman is wél interessant. Genoeg om door te lezen, erover door te praten en dus erover te schrijven.

AmboAnthos gaf Finse dagen uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Dinsdag 4 februari vanaf 19.30 bij Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum aan het Spui te Amsterdam gaat Thomas Heerma van Voss in gesprek met Daan Borrel over haar nieuwe boek Jaar van het nieuwe verhaal. Het is de twaalfde aflevering van de interviewreeks van literair tijdschrift De Revisor en Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum. Je bent van harte welkom.

AANMELDEN

Over Jaar van het nieuwe verhaal

Een vrouw maakt één jaar na haar relatiebreuk de balans op: is ze ondertussen echt geheeld? Heeft ze die ene soort liefde gevonden waarvoor ze die andere soort liefde achterliet? Op de goede dagen van haar menstruatiecyclus denkt ze van wel: dan voelt ze zich onafhankelijk, opgewekt en wild. Maar tijdens die andere dagen niet. Dan is haar buik één bonk laaiende spanning, voelt ze zich vervreemd van zichzelf en verlangt ze driftig naar een kind van haar beste vriend. Komt dit verschil in gemoedstoestand voort uit hormonen of uit verhalen?

Jaar van het nieuwe verhaal is een radicaal kwetsbaar doch krachtig boek waarin Daan Borrel de verhalen over vrouwelijkheid, tijd en verbinding afbreekt en opnieuw opbouwt.

Daan Borrel (1990) studeerde literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam en is freelancejournaliste. Ze schrijft onder meer voor NRC HandelsbladDe Correspondent en Het Parool over cultuur en seksualiteit. In 2017 stelde ze met huisarts en seksuoloog Peter Leusink de bundel Dit gaat niet over seks samen.
In 2018 verscheen haar persoonlijke essay over verlangen onder de titel Soms is liefde dit, dat een intieme blik geeft in het hoofd én de onderbuik van een mens die in alle nuance probeert haar eigen seksualiteit te begrijpen. In januari 2020 verschijnt haar boek Jaar van het nieuwe verhaal, een radicaal doch kwetsbaar boek waarin Daan Borrel de verhalen over vrouwelijkheid, tijd en verbinding afbreekt en opnieuw opbouwt.

Thomas Heerma van Voss (1990) schreef de romans De allestafel en Stern en de verhalenbundel De derde persoon. Zijn essaybundel Plaatsvervangers werd genomineerd voor de Jan Hanlo Essayprijs. Zijn nieuwe roman heet Condities en gaat over de anti-held Vincent Pek die — aangemoedigd door zijn uitgever — besluit een roman over zijn eigen leven te schrijven.
Heerma van Voss is sinds 2015 redacteur van De Revisor.

Over De Revisor vs. Athenaeum:

Een gesprek over een boek, over literatuur, over ambacht en kunst: dat is de eenvoudige gedachte achter een nieuwe reeks publieke interviews. Regelmatig gaat een van de redacteurs van De Revisor in gesprek met een interessante schrijver over haar of zijn nieuwste boek. En jij kunt daarbij zijn.

Koen Peeters, Oek de Jong, Milan Kundera: de redactie las twee mooie zwemscènes en een met sprongen verteld verhaal dat toch goed te volgen is.

*

Daan Stoffelsen: Koen Peeters, Leer mij zwemmen, en Oek de Jong, Zwarte schuur

Het is geen perfect boek, maar Oek de Jongs roman Zwarte schuur heeft zich een positie als ijkpunt verworven in deze periode. Ik lees Koen Peeters Confituurgeschenk Leer mij zwemmen, een novelle die een leven samenvat als momenten in zee en zwembad, begonnen in de baarmoeder. Dat vind ik een cliché, maar het is wel mooi dat hij daar een hartslag traceert die hij terug laat komen als zijn leven zich ontwikkeld tot dat van een geoefende zwemmer, type Sam Fittipaldi uit Adriaan Jaeggi’s Held van beroep maar inmiddels ouder, een gezin, een schrijver. Dan daagt hij zichzelf uit, en zwemt de baai uit, ‘de zee in, alleen’. Zwemmersgedachten komen op, Haydn, maar hij komt een onvermoede tegenstander tegen.

‘Er is geen ontkomen aan. Zwem maar voort, zwemmer.
Toe-doek. Toe-doek.
Het klinkt als het gedonder van een kanon dat de lucht openscheurt. Een of ander geweld wacht hem op en wil hem pakken. Hij voelt een angst die hij niet kan benoemen. Wat als dat ritme stopt, gewoon omdat het stopt? Hij roept, maar om wie roept hij? Het is het water zelf dat hem bedreigt. Hij verdedigt zich, maar tegen wie?
Toe-doek. Toe-doek.
Hij schreeuwt met een rauwe stem die hij zelf niet herkent. Hij verslikt zich weer, en weer. In het water is er slechts één vijand: het water? Nee, de zwemmer zelf.
Hij is de enige die zichzelf kan redden.
Toe-doek. Toe-doek.’

Mooi, die strijd zonder het al te nadrukkelijk uit te spellen dat zijn lichaam het opgeeft. Of zijn geest. Het terugkerende ritme, de duiding waarbij de zee geen schuld krijgt, alleen de zwemmer. Mooi en inzichtrijk. Het is ook gewoon een goed motief, dat Peeters nu in deze novelle naar de voorgrond brengt, maar dat ik ook tegenkwam in Vincent Van Meenens We houden zo van Anthi: ‘We willen om het eiland zwemmen. We zien niet hoe groot het is.’ Overschatting, het toch halen. Nog een tikje irrationeler is Maris Coppoolse in Zwarte schuur, die naar een zeiljacht toe wil zwemmen.

‘Aanvankelijk zwom hij moeiteloos. Hij was een goede zwemmer. Zijn vader had hem leren zwemmen in het ondiepe water bij de zeedijk, er tot zijn middel in staand, zijn armen onder de buik van zijn zesjarige zoon. Maris herinnerde zich het moment waarop zijn vader hem losliet en hij zich voor het eerst een paar slagen lang drijvend wist te houden. […] Met een lome borstcrawl gleed hij door de baai. Het geluid van de stemmen op het strand vervaagde, de mensen daar werden stippen. Onder hem lag de diepte en ergens ver weg in zijn leven lag de misdaad. Hij kwam er niet van af. Hij zag een kleine, bruine man voor zich die uit een prauw in glashelder water dook en tot onder een grote haai zwom, hij zag de kleine man omhoogkomen en met één stoot en één haal van zijn mes de buik van de haai openhalen. Bloed kringelde uit de langgerekte wond naar buiten, eerst nog weinig. Hij zelf werd nu, terwijl hij hier zwom, van onder tot boven opengehaald met een mes. Dat was zijn straf. Hij zwom wat harder, boog af, boog nog eens af, als om te ontwijken.’

Ja, dat is toch wel erg sterk hoor, hoe De Jong de misdaad die het hele boek overschaduwt, nu ook hier bijzinsgewijs oproept, en verbindt met die haai. Een diffuus beeld, met bloed en dood en straf, terwijl de taal verder heel simpel is, kaal beschrijvend. Het wordt iets expressiever in het tweede deel. Hij bereikt de tweemaster, rust even uit, en merkt op de terugweg hoe zwaar het is, hoe peilloos diep, hoe groot de dreiging, hoe klein hijzelf.

‘Toen hij ophield met zwemmen, zag hij in de verte op de horizon de besneeuwde top van de vulkaan op Tenerife. Hij kon het niet geloven en wachtte tot een golf hem nogmaals optilde. Het was El Teide die hij zag, besneeuwd en wel. Hij nam niet de tijd om er lang naar te kijken. De dreiging was te groot. Hij hoorde hier niet, hij moest hier weg. Op de terugweg moest hij vaker rusten. Zijn vingers werden koud en wit. Hij zag tijdens het rusten zijn benen woelen in het peilloos diepe blauw. Het leken hem de pootjes van een insect – zo nietig voelde hij zich. Hij ploeterde, moest zichzelf toespreken. Het duurde lang voordat hij het doffe geluid van brekende golven weer hoorde, het gejoel van zwemmers, en terugkeerde in de mensenwereld.’

Ik wilde iets zeggen over ‘hij kon het niet geloven’, dat vind ik wat slap, maar vooral valt me op dat het eigenlijk heel staccato is, al in dat eerste deel van het citaat, hier nog meer. Dat doet, samen met de sobere taal, niet zo verzorgd aan – en tegelijk geeft het de hijgerigheid wel weer.

Begrijp ik nu het zwemmen beter door De Jong of door Peeters? De dreiging in het algemeen door De Jong, maar Peeters laat zien hoe de beweging, de herhaling, een deel van je leven kan zijn. Ik lees er verder niets over bij de Vlaamse onafhankelijke boekhandels, waar het cadeau werd gedaan, óf er nog exemplaren te krijgen zijn – maar ik kan je het aanraden.

Leer mij zwemmen werd uitgegeven door De Bezige Bij in opdracht van Confituur.

Jan van Mersbergen: Milan Kundera, De ondraaglijke lichtheid van het bestaan

De eerste twee korte hoofdstukjes van De ondraaglijke lichtheid van het bestaan heb ik al heel vaak gelezen. Het boek is uit 1983, ik kocht het in 1994, en dat voelt nog steeds volkomen logisch, want een roman als deze moet je eigenlijk voor je 25ste lezen.
Die eerste twee stukjes vormen de basisideeën van deze roman.

‘Zou elke seconde van ons leven zich oneindig herhalen, dan zijn we vastgenageld aan de eeuwigheid zoals Jezus Christus aan het kruis. Dat is een verschrikkelijk vooruitzicht. In de wereld van de eeuwige terugkeer rust op elke handeling het gewicht van een ondraaglijke verantwoordelijkheid. Daarom noemde Nietzsche de idee van de eeuwige terugkeer de zwaarste last.’

Nu heb ik doorgaans Nietzsche niet nodig in een roman en ben ik blij dat Kundera een bladzijde verder begint over Tomas, op een manier die persoonlijk is: ‘Ik denk al vele jaren aan Tomas, maar pas in het licht van deze overpeinzingen zie ik hem helder voor me.’
Dat is een slimme en bijzondere manier voor een verteller om het verhaal te beginnen. Hij maakt een afspraak met je: ik denk en ik vertel. En het gaat over Tomas. Ik ga jou vertellen over die man, maar geef je mijn gedachten mee. Niet de gedachten van alleen Tomas.

Alles wat de personages doen valt terug te voeren op deze beginselen en op deze manier van vertellen, al gebruikt Kundera verder in de roman zelden de ik-vorm. Ik ken geen boek dat zo’n duidelijke uiteenzetting heeft waarna het verhaal met sprongen verteld wordt maar toch erg goed te volgen is. Het vertrekpunt is filosofisch, maar duidelijk.

Lichtheid versus zwaarte, wat is te verkiezen? Veel mensen zullen lichtheid zien als beter, mooier, prettiger. Kundera legt uit dat die lichtheid waar hij zijn hoofdpersoon Tomas mee opscheept helemaal niet zo fijn is. Het maakt het leven wankel. Soms hebben mensen gewicht nodig, betekenis, vastigheid. Tomas wil geen relatie, wil een ander niet tot last zijn, hij wil vrijheid en kan zich niet aan een enkele vrouw binden. Maar als hij Tereza vaarwel zegt blijkt ze in zijn hoofd te zitten. Hij kan niet anders dan aan haar denken. Hij leeft met Tereza mee, en medeleven is zwaar.

‘Tijdens het weekeinde voelde hij hoe de zoete lichtheid van het bestaan hem uit de diepte van de toekomst tegemoet kwam. ’s Maandags werd hij getroffen door een zwaarte die hij nog niet eerder had gekend. Alle tonnen ijzer van de Russische tanks waren niets in vergelijking met deze zwaarte. Niets is zwaarder dan medeleven. Ook je eigen pijn is niet zo zwaar als de pijn die je voelt met iemand, voor iemand, namens iemand, vele malen vermenigvuldigd in je fantasie, weerkaatst door honderden echo’s.’

Een ideeënroman heeft vaart nodig, een paar handelingen die het verhaal body geven, een sterke verteller die de touwtjes continu in handen houdt, en vooral een vertrouwde vertelstem die de lezer van het ene idee naar een handeling leidt en van een handeling weer terug naar gedachten. Daarin is Kundera een meester.
Als hij dan weer vertelt over Tereza gebruikt hij dezelfde ideeën, maar gekoppeld aan de jonge vrouw.

‘Ze probeerde dwars door haar lichaam zichzelf te zien. Daarom ging ze zo vaak voor de spiegel staan.’

Het fysieke van deze zinnen zit verstopt in het kijken naar haar eigen lichaam, in de spiegel. Jezelf zien maar je lichaam zien; Kundera kent de lagen van denken en fysiek, hij mengt ze maar sluit de een noch de ander uit, een belangrijke samenkomst. In veel ideeënromans wordt het lichamelijke totaal overboord gezet. Wat er dan overblijft: lucht die af en toe een beetje verplaatst wordt.

‘Tereza’s moeder snuit luid haar neus, vertelt over haar seksuele leven en toont haar kunstgebit.’

Weer die samenkomst van fysiek, vertellen over seks, wat vanzelfsprekend lichamelijk is en zeker ook uit gedachten bestaat, de afstand die geschapen wordt door dat juist niet te laten zien maar te laten vertellen door haar moeder, en een nepgebit dat een deel van het lichaam vervangen kan.

Een fysieke roman met aan de basis sterke ideeën. Ieder kort hoofdstukje voegt hier iets aan toe. De lezer moet aan de bak als het gaan om de ratio, de lezer voelt mee met Tomas en Tereza. Een unieke prestatie, die om herlezen vraagt en keer op keer niet teleurstelt.

AmboAnthos geeft Kundera uit.

In de poëziereeks Binnenin plaatsen we om de week op donderdagochtend een nieuw gedicht van een Nederlandse of internationale dichter.
 

Je staat nooit op de grond

 
het lijkt alsof het aan mijn huis ligt
dat ik niet vertrek
ik besluit dat het niet aan mijn zolen ligt 
wanneer ze zegt
denk eens aan je basis
dat doe ik
ze zegt ook
vergeet je de planten geen water te geven en
hoe kan het dat deze drie bladeren bruin zijn

ze neemt geen genoegen met
als de kern maar goed is
en stopt alsof ze pap test 
een vinger in de grond

ze wiegt de pot alsof het
een kind is
vertrekken is verwaarlozen
aandacht geven is jezelf inwisselen
ik kies twee planten en wandel naar de zandgroeve
tegenover mijn huis
de voordeur valt nog altijd in het slot

 
Merlijn Huntjens (Heerlen, 1991) schrijft poëzie. Tevens is hij maker en schrijver bij PANDA en VIA ZUID, literatuurconsulent bij de provinciale cultuurinstelling Huis voor de Kunsten Limburg en bedenker van de internationale poetry slam Borderlines in de Euregio Maas-Rijn. In 2016, 2017 en 2018 stond hij in de finale van het NK poetry slam.

Nico Walker, Jeroen van Kan: de redactie las een goed vertelde, levendige, harde oorlogsroman en een verhalenbundel die het literaire spel viert.

*

Daan Stoffelsen: Jeroen van Kan, Hoe Matt een dode vis werd

Het prozadebuut van Jeroen van Kan is een voorbeeldige tweede stap in de literatuur, een bundel experimenten, een poging de mogelijkheden van fictie te onderzoeken en uit te breiden. Een bundel bovendien, die een zekere thematische hechtheid heeft: Van Kans personages veranderen – en niet ten goede. Een van de motto’s is niet voor niets van Ovidius (Metamorfosen) – maar ik moest ook aan Kafka denken, en aan Belcampo.

Twee verhalen vallen op door hun novellelengte van bijna honderd pagina’s: ‘Kwispelen met de ketting’, waarin een autobiografisch schrijver van marginale literatuur met grote L afwijkt van zijn patroon, door seskuele aberraties en een zelfmoord te beschrijven. Het verhaal is afwisselend geschreven vanuit die auteur en zijn echtgenote, een succesvolle theater- en tv-schrijfster, en het is aardig dat allerlei opvattingen over literatuur langskomen, over feit en fictie, herkenbaarheid en exotisme; ik moest aan de poëticale verschillen tussen Arie Storm en Arthur Japin denken. ‘Je moet je juist op terreinen begeven die je niet kent. Gebruik je verbeelding. Daar is fictie voor bedoeld,’ schrijft de echtgenote, om meteen het alternatief te beschrijven: ‘Je moet juist schrijven vanuit onmiddellijke ervaring en die fictionaliseren.’
De familie heeft Van der Heijden-achtig ongewone voornamen, en de schrijver vindt ‘zijn innerlijke Arthur Japin’ in titelkeuzes, en als hij het eerste boek van de Japinachtige Michiel Saquelle leest: ‘Al na dertig bladzijden wenste Michalis [het schrijverspersonage – DS] het hoofdpersonage […] dood. Helaas moest hij op dat uiterst tragische, bij zijn familie tot overvloedig en overdadig en uitvoerig en uitzinnig betraande wangen leidende en bij zijn vriendin radeloos voortrazend verdriet opwekkende moment nog ruim tweehonderd bladzijden wachten.’ Herkenbaar.

Het wrange gebied waarop schrijver Calix van Gestel een compromis zoekt, is zelfmoord. Dat blijft nog wat nadrukkelijk een literair spel (ik las kort hiervoor het onevenwichtige, schrijnende en ernstige Kleinzeer van Nadia de Vries, een essay dat twee zelfmoordpogingen beschrijft, in een trein die een ‘aanrijding met persoon’ had gehad. Dat (toegegeven, niet beoogde) gewicht mist dit verhaal). Het spel voelt meer op zijn plek in het andere grote verhaal, het titelverhaal.

Daarin staat een ‘metamorfoseur’ centraal. (Nee, Jan, ook in dit boek komt geen gewoon mens voor. Wel een gewone dode vis.) Matt is iemand die zich op afroep kan veranderen in wat je maar wil, en de hele bijna-honderd-paginalange geschiedenis is wat er vooorafging aan ‘Hoe Matt een dode vis werd’. Veel sterker dan in ‘Kwispelen met de ketting’ haalt Van Kan alles uit de kast: een circusgeschiedenis, een meeslepend obscuur Italiaans sprookje met een transformerende prins, een tragische schipbreuk en, ten slotte, een speciaal optreden voor een gezelschap van Haagse vissers. (En u weet, dat is geen zachtzinnig volk.)

Ook hier alternerende hoofdstukken: ‘Hoe hij eindigt’ (het eerste hoofdstuk eindigt omineus met ‘De badkamer, de ochtendjas, de wekker, het ontwaken. Bij die eerste stap uit bed – eerst op een stoofje, toen pas op de grond – had hij het al gevoeld. Het was er vanaf het eerste moment. Een dwerg met zeemansbenen.’) en ‘Hoe het zo kwam’ (in het tweede hoofdstuk is de vader van Matt in het circus: ‘Hij kon er niet van genieten, voelde zich misplaatst als een vis in een bloembed.’). Van Kan bespeelt ook stilistisch alle registers: bovenstaande sobere zinnen, die absurde beeldspraak, en deze bloemrijke beschrijving van een essentieel moment is weer heel anders:

‘Het moment dat Giancarlo naar boven keek, naar het meisje dat verlegen een buiging maakte voor ze haar geringe gewicht aan de trapeze toevertrouwde en inderdaad door het luchtruim suisde alsof geen enkele natuurwet haar leek te deren, werd hij door de bliksem getroffen. De schok verlamde hem. Niets leek nog te bestaan, alleen dat sierlijk zwevende wezen boven zijn hoofd, fragiel, roomblank, omspoeld door een golf blonde lokken, alsof Venus was losgekomen van haar schelp en nu hier door de tent zweefde, alsof de frêle gestalte van Botticelli door Zephyros tot hier was voortgeblazen en haar nu toestond op de golven van zijn adem vrijelijk in de lucht rond te zwieren.’

Sierlijk, fragiel, roomblank, omspoeld?! Van Kan speelt met ons! En dat doet hij virtuoos. In deze bundel zit ook nog een dubbelganger, en een zelfmutilatie-door-roken (Belcampo dus, al is Van Kan echt een betere stilist), een uit de hand lopende tandartsgeschiedenis, een restaurantscène (die ik niet helemaal doorgrond: hoe verhouden de ik en het te jonge meisje zich tot elkaar?), en een klassiek verhaal van orde-en-vernietiging. Heerlijk absurd, amusant collegemateriaal voor literatuurwetenschappers in spe, spel dat ook literatuur mag zijn – een opvatting die los van vragen naar fictie en werkelijkheid zeer verfrissend is.

Querido gaf Hoe Matt een dode vis werd uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Jan van Mersbergen: Nico Walker, Cherry

Van een vriend kreeg ik een leestip. Hij stuurde me een lijstje van de beste boeken die hij las afgelopen jaar en daar sprongen drie boeken uit die ik nog niet gelezen had. Direct bestelde ik een van die boeken, omdat ik zijn leestips vertrouw. Het was een roman van een jonge Amerikaan die nog tot november in de gevangenis moet zitten omdat hij aan de heroïne verslaafd was en een aantal bankovervallen had gepleegd. Ook had hij in Irak gevochten. De titel, ook in vertaling: Cherry.
Wat een verhaal, denk ik dan. En direct daarachteraan: Oppassen: dat kan een opgeklopt verhaal zijn.
Totaal niet terecht, die angst. Cherry is een geweldig boek en allerminst opgeklopt. Eerder koeltjes en geinig.
Pas in het laatste deel, als hij daadwerkelijk die bankovervallen gaat plegen omdat hij geld nodig heeft om drugs te kunnen kopen, wordt het een beetje een vervelend verhaal, maar dat is vooral omdat ik een hekel heb aan junkenverhalen. Ze zijn eentonig en uitzichtloos, terwijl ik hoop dat het nog wel goed gaat komen. Met deze Nico Walker kwam het niet meer goed. Hij raakte verstrikt in zijn verslaving, belandde in de bak en schreef daar Cherry.
Mooi nawoord trouwens, waarin Walker vertelt hoe het boek na lange tijd ploeteren gepubliceerd werd. Het kostte hem jaren en de redactie verliep via een paar schijven.
Met Walker kwam het niet goed, met het boek op zich kwam het zeker wel goed. Het is heel goed verteld, levendig, hard, die verteller is echt een vreselijk mannetje. De roman geeft een beeld van de tweede Irakoorlog dat je alleen in goeie oorlogsromans kunt treffen (zoals bij Phil Klay en Kevin C. Powers), en het is bovendien erg grappig. Dat laatste is belangrijk: Walkers toon geeft lucht aan de vreselijke gebeurtenissen zonder ze af te zwakken, en bepaalt veelal het verteltempo. Walker vertelt kort, sterk en geestig, onverschillig soms.
Als Walker in zijn ballen is getrapt door een andere soldaat, geintje, op de eerste hulp is beland komt hij daar een kletsende moeder tegen:

‘Op de spoedeisende hulp legden ze me op zo’n brancard op wielen, en toen reed het ziekenhuispersoneel een vent naar binnen die van de straat was geplukt. Hij was behoorlijk toegetakeld en snotterde. Ze legden hem naast mij neer. Ik hoorde de verpleegsters achter het gordijn praten. Ze zeiden dat de man een hersenschudding had, een paar tanden had ingeslikt en een paar gebroken ribben had, en dat iemand bleekmiddel in zijn ogen had gegoten.
Ze belden zijn moeder.
Zijn moeder kwam langs.
Ze bleef maar praten.
‘Wie heeft je dit aangedaan, lieverd?… Lieverd, hebben ze je portefeuille gestolen?… Hebben ze je portefeuille gestolen? Nou? Lieverd, hebben ze je portefeuille gestolen?’
Jezus.’

In een paar heldere zinnetjes vertelt Walker hoe hij daar ligt. Je ziet hem daar liggen. De zinnen maken ook direct duidelijk hoe hij zich voelt. Lamgeslagen, afwachtend, rustig. Het hele boek door heeft hij die toon. Onverschillig. En dan komt daar de moeder van zo’n arme kerel en die begint te mekkeren omdat misschien zijn geld gejat is. Het ‘Jezus’ is een mooie afsluiting. Het is oordelend, maar ook grappig van onverschilligheid.
Op die manier komen het junkenleven van Walker en de oorlog in Irak op dezelfde manier dichtbij. Het is allemaal onzinnig. Een heleboel mensen doen erg gewichtig, maar het is een grote grap, die tegelijk over leven en dood gaat.
In Irak heeft Walker een gesprekje met een officier waarbij hij ‘of zo’ gebruikt, precies wat deze jongen zou zeggen in zo’n gesprekje, en houdt de boel een beetje in de gaten:

‘Sergeant-majoor Castro vroeg of ik een rijkeluiszoontje was.
Niet echt, zei ik, maar we kwamen nooit om van de honger of zo.
De volgende ochtend zat ik in de achtertuin, waar ik zoals wel vaker de boel in de gaten hield. Het werd al later in de ochtend, want er vlogen strontvliegen rond. De strontvliegen landden op je lippen en liepen daar een beetje rond. Vervolgens vertrokken ze voor wat nieuwe stront aan hun poten. Overal lag stront, dus dat was geen probleem, en dan kwamen ze terug en liepen ze nog een beetje heen en weer over je lippen. Op een gegeven moment merkte je het alleen nog maar als ze er niet waren.’

Een oorlog in een ver land terugbrengen tot strontvliegen die over je lippen lopen en soms nog even wat nieuwe stront gaan halen. Dat verstrijken van de ochtend. Dat is Cherry.

De Bezige Bij gaf Cherry uit.

De poëziereeks Binnenin bestaat nu ook online! Om de week plaatsen we op donderdagochtend een nieuw gedicht van een Nederlandse of internationale dichter. Zo publiceren we deze weken poëzie van Alara Adilow (NL), Daniel Saldaña París (MX), Willemijn Kranendonk (NL), Martijn den Ouden (NL), Olga Stehlíková (CZ), Merlijn Huntjens (NL) en Tania Ganitsky (COL). Vandaag:  Olga Stehlíková met ‘Reeën’, in de vertaling van Kees Mercks.

Vandaag heeft zich eindelijk
het beeld aangemeld
dat ik steevast maar vergeefs terug wilde halen
al enkele dagen

Om precies te zijn…

Reeën staan roerloos in de nevel als uitheemse stronken.
Reeën staan roerloos in een vore als exotische stronken.
Reeën verrijzen roerloos uit de nevel als stroken.
Reeën staan stijfjes in een vore als stronken.
Reeën staan in de nevel als stronken.
Reeën staan daar in een vore te staan als stronken.

Reeën staan daar te staan…
Reeën staan daar stokstijf in de nevel te staan als stronken.

Dat was het beeld dat ik bedoelde

Olga Stehlíková (1977, Tsjechië) is redactrice en literair critica, schrijft poëzie en sinds kort ook kinderverhalen. Ze debuteerde met de dichtbundel Týdny (Weken, 2014), waarvoor ze de Magnesia Litera Book Prize for poetry kreeg, een belangrijke Tsjechische poëzieprijs. Met musicus Tomáš Braun maakte ze experimentele klankpoëzie vejce/eggs (2017), tweeregelige coupletten in een mengvorm van Tsjechisch, Engels en muziek. Het gedicht Reeën komt uit haar dichtbundel Een uitroepteken als een vlaggenmast (2018). Stehlíková woont in Praag en heeft twee dochters.