Hoe is het met je? Ondanks de lyrische oproepen tot lezen in tijden van corona kom ikzelf daar amper aan toe. Ik snack snippers via Twitter, en boeken gaan in stukjes, heel traag. En ik vraag me af: hoe is het met de schrijvers? In Amsterdam, Nederland, de wereld? En ontstaat er al literatuur die verder gaat dan de paniekreactie? Een eerste verkenning.

*

1. Literatuur in het thema corona

  • Wytske Versteeg (zelf de auteur van Quarantaine [fragment, nu herdrukt] deed in NRC Handelsblad een voorzet. Want er is epidemie- en quarantaineliteratuur: Albert Camus’ De pest, maar ook García Márquez, Saramago.
  • Bob Kappen (Athenaeum Boekhandel), Joost de Vries (De Groene Amsterdammer) en Ellen Deckwitz (zichzelf) maken weer een BoekenFM-podcast, ook vooral over De pest.
  • Rob van Essen schreef in 2010 al een quarantaineverhaal, dat nu op zijn blog te lezen is: ‘Al die dooie baasjes’.
  • Vertaler Piet Schrijvers leest Lucretius voor over de pest.
  • Fabienne Rachmadiev bij RektoVerso over afzondering en verveling bij Joris-Karl Huysman en Ottessa Moshfegh.
  • Op Athenaeum.nl ben ik ook aan het verzamelen: fragmenten, recensies. Fragmenten uit Liefde in tijden van cholera en De pest volgen nog.

2. Lezen online

  • Iduna Paalman bekent bij De Groene Amsterdammer: ‘Omdat ik geen viroloog ben kan ik weinig wezenlijks zeggen. Ik zeg het vast: ik zeg niets.’ Om vervolgens met een prachtig gedicht van Anne Sexton te komen.
  • Joost Baars is op zijn blog met dagafsluitingen begonnen, hij leest gedichten in de context van corona. Hij leest goed, en het troost.

3. Voorlezen online

  • Bij Uitgeverij Pluim op Facebook lezen onder anderen Toine Heijmans, Hannah van Binsbergen, Lieke Marsman (ook hier bij de Volkskrant over eenzaamheid) en Maarten van der Graaff voor uit eigen werk.
  • Merijn de Boer leest voor uit De geur van miljoenen, onder andere ‘Wafelbakker’, dat ook in De Revisor verscheen.
  • De Decamerone is een quarantaineklassieker. OVT wijdde een aflevering aan de pest, waarin Arthur Weststeijn sprak over Boccaccio’s boek. Mondo en ITA dragen verhalen eruit voor, net als de mensen achter Radio de Richel.

4. Nieuwe virusliteratuur

Dit is nog wel het spannendst: gaat het iets nieuws opleveren, literatuur die de menselijke conditie verheldert, geeft het urgentie aan schrijverslevens die – stiekem – niet heel veel anders waren dan hiervoor, afgesloten van de werkelijkheid? Ik weet het nog niet. Misschien komt het hier, in ieder geval zijn er twee podia waar de eerste pogingen verschijnen:

Er is meer. Nieuwe fictie, frisse observaties.

  • In 2017 al schreef Dieuwke van Turenhout een quarantaineverhaal voor ons, ‘Nova’. In drie delen op de site: 1. 2. 3.
  • Marente de Moor schreef voor de VPRO ‘Het was het jaar van de rat’: ‘Toen in een keizerrijk ver hier vandaan een man een hap nam uit een vleermuis.’
  • Bij Tirade beschrijft Gilles van der Loo de kleine werkelijkheid (‘Ik nam de kinderen weer mee naar huis, waar ze Jurassic World keken terwijl ik nu.nl maar bleef verversen.’), en Menno Hartman leest Bill Bryson over virussen (‘Vreemd genoeg maakt deze informatie je milder gestemd. Zo’n eenzaam vreemd virus in een watertoren in Bradford heeft het ook niet makkelijk.’).
  • Walter van den Berg schrijft ‘berichten uit het einde van de wereld’ op zijn blog: werken, thuiswerken, de uiterwaarden waar hij leeft. Van den Berg heeft goede overlevingskansen, qua isolatie, en sobere, bijna onderkoelde observaties.

Bonus: Teju Cole komt vast nog met een essay, maar hij komt in ieder geval met Spotify-playlists. Nu al drie!

Suggesties? Mail ze naar kopij@revisor.nl. Binnenkort meer op onze site.

Henry Roth, Teju Cole: de redactie las een roman van 85 jaar geleden met trage uitgebreide scènes waarin van alle personages een mooi beeld geschetst wordt en waarin steeds bijzonder scherpe tekenende zinnetjes terugkomen, en een essay over vertalers en hulpverleners aan de grens – en hoe ze beide groepen De oversteek verzorgen.

*

Jan van Mersbergen: Henry Roth, Noem het slaap

Ruim vijfentachtig jaar oud is Noem het slaap, de oorspronkelijke titel Call it sleep klinkt een stuk beter, de bildungsroman van Henry Roth, en nog steeds leest het boek ontzettend goed. We volgen David, een jonge Pools-Oostenrijkse immigrant die in 1907 als tweejarige in New York aankomt. Zijn Joodse familie bestaat uit zijn liefdevolle moeder en geschifte vader.
Meteen in een van de eerste scènes moet de jongen als hij een jaar of zeven is het kantoor binnengaan waar de vader gewerkt heeft om diens spullen op te halen: wat kleren en het geld dat hij nog tegoed heeft. De jongen wordt vriendelijk ontvangen, krijgt de spullen vrij soepel mee, wat de vader later erg tevreden stemt, maar de jongen komt er ook achter dat zijn vader in het kantoor mensen met een hamer heeft bedreigd. Hij verzwijgt het incident, draagt het vervolgens als een last met zich mee.
Dat zal David vaker doen. Als een meisje dat hij hem in het gebouw in een ander appartement woont hem in een kast duwt en kust en aan hem wil zitten, een MeToo-scène van bijna honderd jaar oud met een meisje als dader en een jongen als slachtoffer, probeert hij het meisje voortaan te ontlopen. Hij denkt er wel heel vaak aan.

Een bildungsroman, dan weet je: dat verhaal begint in de jongste jeugd en de schrijver gaat de tijd nemen. Dat gebeurt in Noem het slaap ook. Roth – geen familie van de bekendere Philip Roth – schrijft trage uitgebreide scènes waarin van alle personages een mooi beeld geschetst wordt en waarin steeds bijzonder scherpe tekenende zinnetjes terugkomen.
Als de vader de jongen naar zijn voormalige kantoor stuurt en de jongen hetgeen hij moet zeggen herhaalt en probeert te onthouden zegt de vader: ‘Zeg het in het Engels, idioot.’
Als de moeder vertelt over haar jeugd in Oost-Europa blijkt ze uit een zeer welgestelde familie te komen. Ze hadden wel vijf bedienden. Ook vertelt de moeder over mensen die dood gaan: ‘Ze sluiten hun ogen voor een slaap van eeuwige jaren.’ Die mensen worden begraven, en het is voor altijd. Alles wat de moeder daarna vertelt dringt niet meer echt tot David door. Hij blijft in zijn hoofd maar herhalen: ‘Donker. In het gras. Eeuwige jaren…’

Pijnlijk is het als David zich niet lekker voelt en zijn vader hem tijdens het eten beschimpt. Er is een huisvriend op bezoek. Een vreemde man, Luter. De jongen is misselijk, zegt iets geks, de vader zegt dat hij de soep moet eten: ‘Nou komt er nog wat van?’
En verderop: ‘Gedurende de rest van de maaltijd at David heel voorzichtig, zo nu en dan heimelijk opkijkend om te zien of hij soms iets deed wat zijn vader mishaagde. Naar Luter waagde hij het geen moment te kijken, uit angst dat alleen het zien al van die man hem zo in verwarring zou brengen dat hij nog meer blunders zou begaan. Toen zijn moeder het dessert voor hem neerzette, was hij al met zichzelf aan het overleggen of er niet een manier was om zich terug te trekken, een plekje waar hij zich verstoppen kon terwijl ze toch dachten dat hij er was, of tenminste niet anders verwachtten.’

Die arme jongen. Roth beschrijft precies zijn gedachten en overwegingen, in een huiselijke scène die levendig en rustig tegelijk is. Roth vertelt erg veel, doet niet aan show, don’t tell, maar schenkt je wel een beeld van deze jongen met genoeg informatie en tempo zodat je zelf dat beeld kunt vormen. Het laatste stukje, inleving, laat hij aan de lezer over. Dat lukt hem erg goed.
Zijn vader is een ellendeling, de vriend van zijn vader een waardeloos figuur, jongens in de buurt pesten hem, jagen hem op. Je hoopt steeds dat David iemand vindt die aardig voor hem is, zo simpel is de emotionele lading van dit boek. De verwachting en de hoop die Henry Roth bij de lezer dumpt komt neer op mededogen. Een klein menselijk omzien naar deze jongen. Het is een harde manier van schrijven en een verhaal vertellen: zo’n ventje allerlei ellende mee laten maken zodat de lezer op dat spoor gezet wordt.

Daan Stoffelsen: Teju Cole, ‘Carrying a Single Life: On Literature and Translation’

Alsnog was ik op het Boekenbal, om mensen handen te geven en te zoenen en te spreken en mee te dansen (ik zit nu in provinciale quarantaine, op advies van de overheid), en als illustratiemateriaal bij Gilles van der Loo‘s blog bij Tirade. Dank daarvoor aan onze uitgeverij! Natuurlijk zette het gesprek zich voort over het Boekenweekessay, en op het nippertje liep ik Arie Storm tegen het lijf, die vond dat ik vier dingen veel explicieter en zwaarder had moeten zeggen, en zijn laatste punt heeft duurzame waarde voor elk Boekenweekessay: maar het ís helemaal geen essay!

Nu is die genreaanduiding swoieso sterk gedevalueerd (Sjoerd de Jong merkte afgelopen weekend op dat het ‘zo langzamerhand een parapluterm voor alle stukken waarin de pen wat losjes wordt gevoerd’ is), maar ik denk dat Arie en ik het wel eens zouden worden over dat een persoonlijk perspectief, een onderzoekende geest (en blijk van onderzoek) en twijfel als basis horen bij het essay. Rancune, een oppervlakkige overtuiging en belediging zijn dan een wat beperkte invulling.

Je zou, in lijn met Gerwin van der Werfs pleidooi voor betere, bijzonderder Boekenweekgeschenken met meer experiment – ‘Sta toe dat het mislukt (dat doet het nu ook, vaak zelfs) -, hopen op échte essayisten, die hebben we toch nog wel, de Hanlo Essayprijs kan elk tweede jaar weer een mooie shortlist samenstellen, en we hebben waardige P.C. Hooftprijswinnaars in dat genre.

Maar ik vrees dat dit een stap te ver is: de Boekenweek is voor elk boek en elke lezer (en niet-lezer), en de wendbaarheid op tv van iemand als Akyol lijkt voor het bereik onontbeerlijk. Daarom stel ik voor dat De Revisor volgend jaar het thema volgt en opdracht geeft tot twee of drie essays. Dit speciale themanummer – ik hoop op ‘Mijn beste vriend. Boeken over honden’ of ‘Kedengedeng. Literatuur en seks’, maar democratie, Scandinavië en de Noordzee mogen ook – vullen we verder met vertaalde literatuur en de tien grootste ongepubliceerde talenten van de Nederlandse literatuur. We laten het nummer de dag voor de Boekenweek verschijnen en maken het € 15,-, je krijgt het bij aankoop het Boekenweekgeschenk, en de redactie verzorgt in het voorprogramma van het Boekenbal een mimevoorstelling.

(Noot aan de redactie: niet alles in bovenstaande alinea is een grap.)

Nu is de Boekenweek bijna klaar, en dan komt het volgende hoogtepunt: ons nieuwe nummer! ‘De oversteek‘ is ‘een nummer over water en land, eiland en overkant, beweging en isolatie, standpunt en migratie’, met Jeroen van Kan, Mathijs Deen, A.L. Snijders, Jan van Mersbergen, Emily Kocken, Marjolijn van Heemstra, Cynan Jones, Laura Broekhuysen, Miek Zwamborn, Roberta Petzoldt, Iduna Paalman, Ocean Vuong, Bart Koubaa en Erik Lindner. Mooie line-up, vind ik, maar zoals bij elk nummer kwam op het laatste moment iets langs wat zó goed had gepast… Vorig nummer, ‘Huid’, was dat Naomi Rebekka Boekwijts verhaal ‘Psychiatrische dagen‘, dat we toen online hebben gepubliceerd.

Nu is het een essay van Teju Cole. Teju Cole is een van mijn favoriete schrijvers, een stilist, een sombere romancier, met oog voor schoonheid en onrecht – ik heb zijn Open stad als een van de vijf beste romans van de afgelopen twee decennia genoemd. Dit stuk, een bewerking van een ‘keynote address’ bij het Haus der Kulturen der Welt, Berlijn, 18 juni 2019, trekt vertaling in ons thema: ‘The translator, then, is the ferry operator, carrying meaning from words on that shore to words on this shore.’

Jona Hoek (voor Cynan Jones) en Astrid Staartjes (voor Ocean Vuong) deden dat natuurlijk ook al impliciet, maar Cole wijst op de inventiviteit van vertalers. Het persoonlijke perspectief: zijn Italiaanse vertaalster heeft een woord verzonnen, ‘nerità’, om de volle betekenis van ‘blackness’ recht te doen in zijn essay, zijn Duitse worstelde met een eerste zin van Open City. Ik vind dat geweldige verhalen, ik verzamel ze niet voor niets op Athenaeum.nl, ze wijzen je op de beweeglijkheid en starheid tegelijk van taal, en Cole doet nog meer. Hij stapt over naar veermannen en -vrouwen in een concretere zin van het woord: de reddingswerkers in de Middellandse Zee en aan de Mexicaanse grens. (Het is bemoedigend dat de aanklacht tegen Scott Warren, vanwege zijn hulp aan de Amerikaanse grens, is ingetrokken – dat haalde deze publicatie niet.) En dan stelt hij een verrassende vraag:

‘Can we draw a link between the intricate and often modest work of writers and translators, and the bold and costly actions of people like Pia Klemp and Scott Warren? Is the work of literature connected to the risks some people undertake to save others? I believe so—because acts of language can themselves be acts of courage, just as both literature and activism alert us to the arbitrary and essentially conventional nature of borders.’

Een voorbeeld is een Turkse filmmaker en hoogleraar die protesteerde tegen het geweld tegen de Koerden, en nu door de overheid aangeklaagd is. Hier gaat een intellectueel standpunt over in een levensbedreigende, of althans een-leven-in-vrijheid-bedreigende situatie. En: ‘My friend finds herself in great danger for her stand, and so now it is her turn to be ferried to greater safety, because she did the right thing, and we must, too.’

‘What we can go to literature for is both larger and smaller than any cliché about how it makes us more empathetic.’ Nee: ‘Literature does not stop the persecution of humans or the prosecution of humanitarians. It does not stop bombs.’ Maar: ‘I offer this: literature can save a life. Just one life at a time.’

Is dat zo? Coles intentie is zuiver (maar ja, dat beweerde Akyol ook, nadat hij alle kleine kinderen van het literaire schoolplein had weggepest), dat is evident, en intentie en de langere-termijngevolgen zijn denk ik ook wat de oversteek mogelijk maakt tussen het schrijven en vertalen op je thuiswerkplek en het levensgevaarlijke werk bij de grenzen. ‘Contrary to the general noise of the culture around us, writing has reminded me in some modest but essential way of things that people don’t want to be reminded of. Inside this modest thing called literature, I have found reminders to myself to negate frontiers and carry others across, and reminders of others who carry me, too.’

We hebben mensen nodig om ons te redden, te dragen, en mensen om ons eraan te herinneren dat er mensen gered moeten worden – dit essay is zo’n herinnering.

‘Carrying a Single Life: On Literature and Translation’ verscheen bij The New York Review of Books.

Jeroen van Kan publiceert in #25, ‘De oversteek’, voor het eerst proza onder eigen naam in De Revisor. In 2018 (#19) publiceerde hij al wel een gedicht voor Menno Wigman, en in het eerste nummer van 2005 publiceerde hij als Arthur Hemminga ‘Aanklacht tegen moderne jaargetijden’, een verhaal voor alle seizoenen, en tégen alle seizoenen. We doken in het archief.

*

Die zomers aan de Oosterboekelweg waren onverwoestbaar, oneindig, alsof mijn leven vroegtijdig was vastgelopen in een hemelse cyclus. Anders kan ik het niet noemen. Al het aangename dat eeuwig voortduurt kan niet anders dan hemels zijn.
Tegen eindeloze herhaling zijn we later niet meer bestand, maar een kind voelt zich er geborgen in, nestelt zich erin, laat het nog prille lichaam aangenaam vergroeien met de steeds perfecter wordende pasvorm van de herhaling.
Elke dag diezelfde route naar het café op de hoek voor dat waterijsje dat schele Tinus uit die onuitputtelijke vrieskist haalde. Onuitputtelijkheid was een van de eerste kenmerken van de wereld die ik herkende. De boterhammen met pindakaas, de ijsjes, de liefde van moeder, de middagen, de zon, de hele wereld gevangen in eeuwige herhaling. Nou ja, gevangen. Vrij in eeuwige herhaling. De hemel is geen gevangenis, hooguit voor degenen die er ten onrechte terecht zijn gekomen.
Hemels Hoogwoud. Oosterboekelweg nummer vijf. Ik ook vijf. Zes misschien in de zomer die erop volgde, ook al blijf ik me hardnekkig één grote lange zomer herinneren.
Later kwamen ook eindeloze winters, veel later. Mijn leven begon met eindeloze zomers, gevolgd door eindeloze winters. Na die winters was het over. Ineens waren er afgebakende cycli, tijdseenheden die met Nederlandse grondigheid waren onderverdeeld in uren, dagen, weken, maanden. Niets was meer eeuwigdurend. Ik kreeg een duw in m’n rug. Er begon tijd te verstrijken. Hoogwoud loste op. De Oosterboekelweg nummer vijf werd bewoond door nieuwe mensen. Opeenvolging begon. Ik verlangde naar dat geborgen ronddraaien in steeds hetzelfde, maar was al veroordeeld tot eindeloos vooruitsnellen in opeenvolging. Eerst dacht ik nog dat ook die snelle opeenvolging misschien oneindig zou zijn, maar dat bleek al snel niet waar.
De snelheid neemt almaar toe en als die een hoogtepunt heeft bereikt, dan breekt alles, dan is de orde verdwenen, volgen winter- en zomerdagen elkaar ordeloos op en ben ik veroordeeld tot het zoeken naar een houvast dat niet meer wil komen. Dan lijkt ineens die snelle opeenvolging, dat moment waarop de tijd begon met verstrijken, idyllisch en wereldvreemd.

Nu leef ik in de snelle opeenvolging. De versnellende opeenvolging kan ik beter zeggen. Dat ik daarmee bijna herhaal wat ik al eerder zei doet er niet toe. Ik herhaal voortdurend, dwangmatig. Herhalen is een vorm van vasthouden voor mij.
Herhalen is nostalgie. Herhalen is een verkrampte poging tot herscheppen.
Natuurlijk levert dat niets op. Zodra inzicht en kennis zich hebben genesteld laten ze zich niet meer verdrijven. Ineens is het lot duidelijk, blijk je door onbekende krachten op een dakrand te zijn geplaatst.
Het kan de seizoenen verweten worden dat ze zich tot snelle opeenvolging hebben laten verleiden. Hun wisselvalligheid is ook verwijtbaar. Zomers hadden vroeger duidelijke kenmerken, net als winters. Tegenwoordig lijkt in een najaarsoverleg te zijn vastgelegd dat elk jaargetijde ook elementen van het andere jaargetijde moet bevatten. Een compromis. Spreiding van het onaangename, middel tegen steeds maar hetzelfde. Elke dag zon is voor geen zomer tegenwoordig nog uit te houden. Bovendien: het zou in strijd zijn met de afspraken die op het najaarsoverleg zijn gemaakt met de overige seizoenen en hun vertegenwoordigers. Zo organiseren wij dat soort dingen in Nederland. Niets is van zichzelf, alles moet vormgegeven worden. Wat wel van zichzelf is dient te worden aangepast, zodat het niet alleen iets van zichzelf is maar ook iets van iets anders. Alles dient ook kenmerken van iets anders te hebben. Zuiverheid is een vorm van oneerlijkheid. En daarbij is zuiverheid eenvormig. Altijd maar weer hetzelfde. Wij verdragen dat niet meer, wij moderne Nederlanders. In mijn vijfjarige wereld zou iedereen behalve ik als vijfjarige gek worden van verveling, van ongeduld, bezwijken onder de druk van zoveel herhaling, zo’n overdosis identieke ervaringen.
Het begon met het voorzichtig overnemen van elkaars elementen, uit een soort sociale rechtvaardigheid, maar eindigde in een absurditeit. Winters kennen tegenwoordig zomerdagen. Blaadjes vallen soms in zomers. Knoppen ontluiken soms in winters. Alsof de wereld een voorschot neemt op de wanorde waarin dit leven noodgedwongen zal eindigen. Onacceptabel.
In die zomers was mijn vader een man op de achtergrond. Heel anders dan in de winters die volgden. De Oosterboekelweg behoorde toen al tot het verleden. We woonden in een ander huis, met water voor de deur. Uit die winter herinner ik me mijn vader als de man die elke dag het ijs onderhield. Sneeuwschuiver. Emmers water over het ijs voor de nachtvorst intrad. Wakken markeren met in onbruik geraakte kerstbomen.
De winters waren zonder moeder. Een voorbode. Moeder had van de zomer genoten als van een lekkernij. Vader hielp de winter waar mogelijk vorm te krijgen. Ik had toen al kunnen weten dat ik op weg was naar de uitgang.
Er stond geen bord. Een plek zoals alle andere. Geen kenmerk dat die plek onderscheidde van alle andere plekken. Ik wist niet wat me te wachten stond. De duw voelde ik. Het was alsof een grote schakelaar werd omgehaald en alle attracties van het pretpark tegelijkertijd oplichtten, ook al is de vergelijking met een pretpark in dit geval tamelijk grotesk. De wereld die ik betrad was in alles een antipretpark, vol antiattracties en boosaardigheid.
Ik probeerde me te ontworstelen aan mijn nieuwe toestand. Het begin van verzet. Dat eerste verzet is altijd het meest heroïsch. Later sijpelt de vergeefsheid er als een soort kruipolie doorheen, maar daar heb je dan nog geen weet van. Die onwetendheid is het laatste restje uit de oude wereld. Daarna wordt ook die je ontnomen.
Vader en moeder gingen scheiden. Er volgde weer een ander huis. Zonder water voor de deur. Ik bleef bij moeder. Moeder ontspoorde. Ze was in niets meer de moeder die ik kende. Een voormalige kloosterling in een pretpark. Vader vertrok naar heel ver weg, ging zich ergens anders bezighouden met het vormgeven van de wereld. Ik en het ijs hadden als werkterrein afgedaan voor mijn vader. Ik en het in de tuin zitten hadden afgedaan voor mijn moeder.
En toen kwam dat verraad van de seizoenen. Eerst die snelle opeenvolging, waar ik maar moeilijk aan kon wennen, toen de nodeloze uitwisseling van elkaars elementen. Sinds het wegvallen van de twee constituerende krachten, de pilaren waarop een heel universum steunde, is het grote afkalven begonnen. Het duurt nog elke dag voort. Er is nog steeds protest hoor, ook al is de machinerie van het verzet dermate vettig dat weinig resultaat te verwachten valt. Maar goed, wat kunnen we anders doen dan aanklagen. Machteloos aanklagen. Tot iets anders zijn we niet in staat. Een zinloos ritueel, natuurlijk, maar ook een ritueel dat vorm geeft, zoals alle rituelen zowel zinloos als vormgevend zijn.
Niets hoort meer bij het ritueel dan herhaling.
Ik zie een gerechtshof voor me waar een moeder en een vader recht spreken. In de beklaagdenbank vier seizoenen. Ze worden stevig ondervraagd, de zomer het felst door moeder, de winter door vader. Ze hadden hun constituerende konten nog niet gekeerd of alles was misgelopen. Het heft in eigen handen nemen, als seizoen zijnde, druist dat niet in tegen elke regel? Natuurlijk kan die zitting niet anders eindigen dan in een veroordeling. Het hof zal de seizoenen het naleven van strikte regels opleggen.
Een vijfjarige in een hemelse cyclus word ik uiteraard nooit meer. Dit antipretpark is mijn natuurlijke leefomgeving geworden. Ondanks dat: seizoenen die zich aan de regels houden is toch wel het minste dat je mag verwachten, ook als vader en moeder er allang niet meer zijn.

Özcan Akyol, Arnon Grunberg: de redactie las, solo ditmaal, het Boekenweekessay dat ondanks mooie idealen pesterig leest, en een roman die ergens over gáát maar de conflicten iets te gekunsteld opzoekt.

*

Daan Stoffelsen: Özcan Akyol, Generaal zonder leger, en Arnon Grunberg, Bezette gebieden

Vanaf morgen Boekenweek! Vandaag dus de nieuwe Arnon Grunberg, en vooruit, vast het Boekenweekessay. Dat deed wat stof opwaaien, en dat begrijp ik, want Özcan Akyol zegt zinnige dingen: het boekenvak, de literatuur, schrijvers en lezers zouden beter af zijn met een bredere blik. Minder gericht zijn op hoge literatuur en academische analyse. Minder zeuren over bestseller-verhalenvertellers, minder elitair, minder incestueus, minder conservatief. Bevlogen schrijvers voor de klas. Mediatraining? Meer engagement! Akyol denkt dwars, rebelleert.

Het thema is ‘Rebellen en dwarsdenkers’, en het valt op dat niet alleen de essayist, maar ook de Boekenweekgeschenkauteur lijken aan te haken bij dat thema. Alleen is de toonzetting heel anders: Annejet van der Zijl schreef een warme liefdesgeschiedenis over een stel dat elkaar vindt in hardcore slavernijgebied en het ontvlucht. Zij, een geboren slavin, hij een Nederlandse burgemeesterszoon en internationale zakenman. Ze worden gelukkig in de onderduik. Hun verhaal is een voetnoot bij de slavernijgeschiedenis van Charlottesville, en die naam zou een alternatieve titel voor Leon en Juliette kunnen zijn, zo belangrijk is dit steeds sterker radicaliserende decor voor het persoonlijke verhaal, zoveel ook weet Van der Zijl erover te vertellen. Maar ze maakt die voetnoot menselijk, waardig, een verrassend verhaal.

Akyol verrast niet: al decennia zijn er mensen binnen de elite die vooruitstrevender zijn dan de rest, zoals Baudet en Wilders tegen de politieke elite strijden. De elite is avantgarde. En hoewel zijn punten dus zinnig zijn – als mijn samenvatting inderdaad Akyols boodschap is, schaar ik me achter deze generaal -, zijn ze niet nieuw. Maar hoe stellig Akyol in Generaal zonder leger (een mooi beeld! ‘Schrijvers zonder lezers. Desondanks blijven ze met veel aplomb anderen uitleggen hoe het allemaal moet.’) ook is, hij roept nog vragen op. Het essayistische, de twijfel is aan de lezer: is Akyol zelf nu een lezer of een niet-lezer, wanneer komt Akyols eigen grote geëngageerde roman, heeft iedere schrijver wel Akyols talenten als literair ambasseur op tv en voor de klas? Maar vooral, een vraag die me het meest dwars zit:

Valt Akyol de juiste mensen aan? Bestaat ‘het boekenvak’, incestueus en conservatief als hij het noemt, uit boekhandelaren uit de provincie, oude en jonge schrijvers die niet van hun werk kunnen leven, juryleden, een klein links tijdschrift, een professor uit Groningen? Zijn zij representatief? Heerst daar echt het dédain dat hij beschrijft? Gaat hij ze vanavond treffen op het Boekenbal, tussen de concerndirecteuren, boekenchefs van grote kranten, bestsellerauteurs, Prometheus-collega’s en mediamensen? Waarom maakt Akyol hen zo belangrijk, waarom schopt hij naar beneden?

(Voor ‘hen’ mag je ook ‘ons’ lezen, ik woon ook in de provincie en oordeel over literatuur.)
(Oh, en ik vroeg me ook nog af wie buiten de grachtengordel, buiten het boekenvak deze kwestie interessant vindt, maar de vraagstelling moet dus eigenlijk omgekeerd zijn: wie buiten de provincie? Behalve De Groene Amsterdammer zit geen van Akyols zondebokken aan de gracht.)

Kijk, het is lullig dat hij bekritiseerd wordt omdat hij een mediapersoonlijkheid is, en ook lullig voor Lucinda Riley, maar hoe zuiver zijn intenties ook zijn, door de manier waarop hij zijn idealen uitdraagt, wordt hij een Greta Thunberg die Trump-tweets verstuurt. Een draai aan het thema: ‘Pestkoppen en plaaggeesten’.

(De vrijdag voor de Boekenweek is te laat om echt iets nieuws te zeggen, maar ik las met instemming Jamal Ouariachi’s stuk in NRC, de systeemkritische reacties van jonge schrijvers in de Volkskrant, en reacties van Joost Baars en Jan-Willem Anker op Twitter.)

*

Voordat ik boos werd over het Boekenweekpamflet, wilde ik het dus over Arnon Grunberg hebben, een schrijver die plagen in zijn poëtica heeft staan, maar minder op de man. Hij zet de menselijke waanzin nét iets aan, draait het conflict op, gooit er paradoxen in waarbij je stil moet blijven staan. Bezette gebieden is een bizarre achtbaan van Amsterdam via Zeeland en retour hoofdstad naar een illegale nederzetting op de Westelijke Jordaanoever naar Jeruzalem, van grensoverschrijdend professioneel gedrag tot doodswens van vader, literaire toeëigening van andermans verhalen, de mediadynamiek rond vermeende schandalen, politieke discussie over de bezette gebieden, antisemitisme en erotiek, religie, tot dat alles en de liefde.

Als mijn samenvatting enigszins klopt, dan is het een wonder dat dit boek leesbaar is. En dat is het – zelfs als je, zoals ik, niet goed bent in ironisch lezen. Ik ben geen fan van Grunbergs oeuvre, en daarin werd ik óók bevestigd, maar het werkt, en dat is interessant.

Hoofdpersoon Kadoke (bekend van Moedervlekken), psychiater, wordt uit zijn ambt gezet na een beschuldiging van werken buiten de protocollen (dat kan hij uitleggen) en seksueel misbruik (dat betwist hij). Tegelijk wordt die beschuldiging verwerkt in een roman van de nieuwe geliefde van zijn vermeende slachtoffer, en belandt hij in een trial-by-media, inclusief stuntelig tv-optreden, meningen en opiniestukken van mensen die het boek niet hebben gelezen en zelfs een eenpersoonsdemonstratie bij de uitreiking van de literaire prijs waar de roman voor genomineerd is.

(Ik las Bezette gebieden parallel aan Thomas Heerma van Voss’ boek, die een soortgelijke dynamiek beschrijft, maar dan rond autobiografisch schrijven, en wat levensechter. En natuurlijk moest ik bij het lezen van Akyols boek hieraan denken, dat is eigenlijk zo’n opiniestuk van iemand die zijn slachtoffer niet leest of zich in hem verdiept, ditmaal voorafgaand aan het tv-optreden.)

Kadoke wordt een paria. Hij valt. ‘Het vallen maakt hem duizelig, vaag kan hij zich een gevoel van duizeligheid herinneren als hij aan zijn eerste verliefdheid denkt. Alsof de maatschappelijke val en de verliefdheid iets gemeen hebben, de sensatie van vrijheid.’ (Bizarre associatie, maar toch ga je denken: zit er iets in?) Dan dient zich een ver familielid aan uit Israël, die rabiate dingen zegt over de Joodse zaak, en met wie Kadoke opeens seks heeft. Wordt hij verliefd op haar?

‘Maar Kadoke heeft even geen oog voor vader, hij is een verliefde ezel, verliefd op zijn eigen projecties, maar was het ooit anders? Anat heeft alweer teruggeschreven: “Je bent onuitstaanbaar, Kadoke, je vertoont alle onuitstaanbare trekken van een zelfhatende geassimileerde Jood, maar ik zal ophouden met die hoofdletters, belangrijk is namelijk dat je hierheen komt. De rest doet er niet toe. Al zou ik het op prijs stellen dat je de Eeuwige met hoofdletters schrijft of het gewoon over Hasjem hebt, De Naam. Wij weten wat wij bedoelen als wij ‘De Naam’ schrijven.”’

Allemachtig. Maar Kadoke gaat, met zijn vader die het liefste dood wil, naar deze verre achternicht Anat toe. Hij wordt onthaald als een verlosser, iemand die haar eindelijk kinderen kan bezorgen, er is een huwelijk, er is bizarre seks, er komen geen kinderen maar wel een affaire. Telkens accepteert Kadoke de situatie snel – al kan hij de viesheid bij zijn schoonfamilie moeilijk niet zien – en schijnbaar zonder overgang is er weer een nieuw conflict, en hoewel het in zekere zin rond is op de laatste pagina, had weer een nieuwe confrontatie me niet verrast.

Want dat is het interessante: telkens roept Grunberg tegenstellingen op. Zo is Kadoke een tegenstander van de Israëlische annexatie, maar hij woont tussen de kolonisten, Anat wil een Joodse man, maar kickt op de Holocaust, en ze streeft naar een liefdeloos huwelijk.

‘Met haar hand, haar zachte hand, in de zijne blijft hij zitten, luisterend naar het gesnurk van vader en eindelijk zegt hij: “Anat, laat me meer zijn in jouw leven dan een dekhengst. Ik verlang naar jouw liefde en je zult me nu vast weer ervan beschuldigen dat ik te lang onder de christenen heb geleefd, en ik begrijp jouw bezwaren tegen de liefde, voor zover het doordachte, weloverwogen bezwaren zijn, voor zover ze meer zijn dan intuïtieve afkeer, maar ik verlang naar je begeerte, dat is wat ik bedoel, ik verlang naar iets wat jij me misschien niet kunt geven, maar is dat niet de kern van de liefde, of je dat nu liefdeloosheid noemt of niet, dat je altijd verlangt naar iets wat de ander niet te geven heeft?
[…]
Ik weet waar ik ben, in een religieuze nederzetting, en toch vraag ik het je, want alles wat verboden is gebeurt, ik vraag het je omdat ik mezelf zou vervloeken als ik het niet zou vragen: begeer mij, dan zal ik jou begeren. Wat kunnen we elkaar anders geven? Behalve de liefdeloosheid, laat het de tederste liefdeloosheid zijn die mensen zich kunnen voorstellen.” Anat ondersteunt haar hoofd met haar vrije hand en zegt: “Woorden, woorden, woorden, wat een woorden. Heb je ook zoveel gesproken met je patiënten? Geen wonder dat je geen psychiater meer mag zijn.”’

Kadoke tekent zelf voor de tegenstellingen, Anat gaat er hard tegenin, en vervolgens hebben ze seks. Je probeert zijn gedachten te volgen: ‘Hij hoopte op liefde, hij kreeg een huwelijk, dat overkomt wel meer mensen. Het is niet zozeer spijt die hem overvalt als wel toch twijfel: kan liefde echt een noodsprong zijn? Of blijft de noodsprong altijd door de liefde heen kieren?’ En niet zelden denk je: eh, nee, maar het tempo is hoog, en ik heb regelmatig gelachen. En dan kan Grunberg ook nog teder zijn – vooral in het laatste deel van de roman.

Toch ben ik nog geen fan. Ja, het is spannend wat Grunberg doet, de slagvelden in zijn boeken doen ertoe, het gaat over liefde en dood, over overgave en de dingen waarvoor je vecht, en het decor is niet alleen maatschappelijk relevant, het kiert overal doorheen. Het gáát ergens over. Grunberg is geëngageerd – iets wat Özcan Akyol vast fantastisch vindt – en niet per se partijdig, en bovendien: zijn engagement strekt zich uit van het kwaad tot de liefde, en van het intiemste tot het grootste. Plus: Grunbergs gegoochel met abstracties geeft een begrip als liefde een veel grotere reikwijdte. Maar de seksscènes, toch een aspect van liefde zou je zeggen, zijn plat en kil, en de roman als geheel is zichtbaar geconstrueerd, je ziet de poppenspeler aan de touwtjes trekken, nergens vergeet je dat dit spel is. Beslissingen lijken lukraak, verliefdheden zijn plotseling, de confrontatie is gezocht, en de aforismen of sofismen van Kadoke zijn niet zelden precies wat sofismen zijn: leeg taalspel.

Moeten we dit aan Özcan Akyol aanraden voor ná Lucinda Riley’s zesde, Zon? Liever misschien onze eindejaarsfavorieten – je krijgt er bij de boekhandel een mooi geschenk bij.

Generaal zonder leger is een uitgave van de CPNB, Bezette gebieden van Lebowski. Op Athenaeum.nl staat een fragment. Grunberg heeft in de Boekenweek een bescheiden tournee, waarbij hij ook Athenaeum aandoet.