De wereld is in quarantaine. Is hij helderder geworden, of overstemt het virus alle contemplatie? Is hij kleiner geworden, beperkt tot onze muren, of wordt hij door de gedeelde dreiging juist groter? Zes schrijvers – drie uit Amsterdam, drie in diverse buitenlanden – kijken op uitnodiging van SLAA, Singel Uitgeverijen en literair tijdschrift De Revisor naar buiten en schrijven elkaar Binnenpost: Bernke Klein Zandvoort, Sander Kollaard, Neske Beks, Roos van Rijswijk, Alfred Schaffer en Bernard Wesseling. In april: Sander Kollaard vanuit Kumla Prästgård en Roos van Rijswijk vanuit Amsterdam. Dit zijn hun laatste brieven (Lees hier de eerste twee brieven. En hier de tweede twee.)

*

Kumla Prästgård, 20 april 2020

Ha Roos,

Toen ik je brief las moest ik denken aan de onrust van koeien vlak voordat ze weer naar buiten mogen. Is er een woord voor die onrust? Reurig? Stotig? Driestig? Hoe dan ook zie ik je voor me, straks, als je weer zorgeloos naar buiten kunt: je danst en springt, je maakt pirouettes, je zwaait met je armen. En je bent niet de enige, want iedereen heeft een beetje gekkigheid in de kop, en dus wordt er door iedereen gedanst en gesprongen. Er wordt hoera! geroepen en joehoe! Wildvreemden zullen elkaar omhelzen en dat zal hier en daar gevolgen hebben die nog generaties lang voelbaar blijven, als homo sapiens die tijd krijgt natuurlijk.

Ik hoop dat ik je niet beledig door je te vergelijken met een koe. Ik vind koeien ontzettend mooi en lief. Ik vind ze ook heel intelligent; ze zijn geweldig goed in koe-zijn. Ik zag er ooit eentje liggen bij Eemnes, in zo’n sappige weide, breeduit op haar zij. Iets in de tekening op de brede kop suggereerde een moeder-overste. Zou het leven ooit weer zo zijn, vraag ik me nu af, dat je even afstapt om naar zo’n koe te kijken en je dan idioot gelukkig te voelen met een malle grijns op je gezicht?

Vandaag zijn mijn ouders 66 jaar getrouwd. Ze zijn allebei over de negentig en wonen nog samen in een zorgcentrum. Ik ken ontelbaar veel versies van ze. Mijn moeder in een feloranje badpak aan het strand, met zo’n jubelende zonnebril, in een ligstoel & haar tenen spelend in het zand terwijl ze leest. Ik zag als jochie dat zij niet doorhad dat ze met haar tenen in het zand woelde maar daar toch van genoot. En mijn vader, ook jong nog, voor de klas. Dat was op een zaterdag, in een tijd dat er op zaterdagochtend nog school was, maar dat gold niet voor mij, want ik was nog te klein voor school. Soms mocht ik mee en tekenen op het schoolbord en achter in de klas zitten als hij lesgaf. Ik was zo trots op hem!

Zo kan ik dagen doorgaan en je steeds nieuwe versies voorschotelen. Nu ken ik ze als twee zeer oude mensen, breekbaar, niet meer zo helder en alert, maar nog altijd herkenbaar. Het centrum waar ze wonen is geweldig, al krijg ik het er steevast benauwd. De mensen die er werken zijn lief, ze hebben een mooi ‘echtparenappartement’, en er is van alles te doen. Maar inmiddels zitten ze al weken opgesloten. Geen kopje koffie meer in het restaurant, geen gezamenlijke maaltijden, niet een boodschapje doen. Bezoek is verboden. Zelfs het verzetje van de spelende kinderen op het schoolplein waar ze op uitkijken is ze niet meer gegund. Zo nu en dan gaan mijn zussen en broer langs om wat boodschappen af te leveren (bij de ingang) en dan kunnen ze even zwaaien: zij op straat, mijn ouders achter het raam op de derde verdieping.

Ik heb al lang in de gaten dat sterven een langdurige aangelegenheid is, een serie rukjes richting het graf, kleine dingen die verloren gaan, soms iets groters, zoals het overlijden van een broer of zus. Maar ik heb nooit voorzien dat er dit soort rukjes zouden zijn – een noodgedwongen afzondering voor mensen die altijd zo gesteld zijn geweest op gezelschap. Ze reageren zoals ze dat wel vaker doen, berustend, al klinkt het verdriet er luid doorheen. ‘Ik verveel me gruwelijk,’ zei mijn vader net toen ik ze belde. ‘Ik zou dolgraag naar buiten willen.’ Maar dan, al in de volgende zin: ‘Ach, we hebben eigenlijk niets te klagen.’

Dit is alweer mijn laatste brief. Ik zal proberen een paar dingen af te hechten.

1. Mijn duim geneest goed. Dank voor de tip over de top (hahaha), maar dat was inderdaad te laat. Vond je het echt een goor verhaal? Ik maak mijn duim elke dag schoon en bestudeer dan met aandacht de vorderingen. De wond groeit langzaam dicht, als een soort wak, zowel van binnenuit als vanaf de randjes. Is het lichaam niet een wonder!

2. De Zweedse koning is een malle mompelaar met de uitstraling van een pootaardappel, dus daar luister ik niet naar. Ik heb daarentegen een zwak voor de Nederlandse koning en ben het vaak volledig met hem eens, dus ik hoor liever geen gemopper over het koningshuis. Ik vind Máxima ook super.

3. Ik weet vrijwel niets over Zweedse literatuur, maar heb wel een boekentip voor je: de seizoensromans van Ali Smith. Ze is Schots. De boeken heten Autumn, Winter en Spring. De laatste van het kwartet, Summer, komt over een paar maanden. Ik heb ze al twee keer gelezen en Autumn onlangs voor de derde keer. Smith is op zo’n beetje elk vlak opwindend: vorm, verhaal, klank, humor, durf en verbeelding. Ik moet elke dag even aan haar denken, want ze begint steeds vier maanden voor de inleverdatum aan een nieuw boek, zodat ze dicht op de actualiteit kan schrijven. Ze zal nu halverwege zijn overvallen door de coronacrisis en ik kan niet wachten om te zien wat ze daarmee heeft gedaan.

4. Schrijven lukt wel. Elke dag minimaal 300 woorden, geen smoezen, geen uitvluchten. Gewoon gaan zitten, computer aan, tikken.

5. Gefeliciteerd met je 34ste verjaardag (bis)!

6. Somberen houd ik graag buiten de deur. Ik bedoel, schrijvers zijn al zo egocentrisch, & dan ook nog een keer al somberend alle aandacht opzuigen, nee. Bovendien heeft gesomber me nog nooit ook maar iets van belang en waarde opgeleverd.

Nou, dat was het, geloof ik. Dank je wel voor je mooie brieven. Je hebt me laten lachen, fronsen en aan het denken gezet. Zullen we afspreken om elkaar een keer te treffen, als dat weer kan, in het echt, bedoel ik? Ik ben nu enorm nieuwsgierig naar je, dat krijg je ervan.

Voorlopig omhels ik je voor een derde keer, wat passend is, want drie keer is scheepsrecht en drie keer zeg je hoera en drie dochters heeft de koning.

Houd je haaks!

Sander

Amsterdam, 24 april 2020

Hoi Sander,

Is het eigenlijk ook heel Nederlands om mensen te feliciteren met mijlpalen van anderen? Op verjaardagen is het wel een typisch Nederlandse gewoonte geloof ik – iedereen drie zoenen, een verre oom die ze te nat en te dicht bij je mond geeft, die hele godvergeten kring langs, je ruikt slagroomtaart en tompoucen en zure koffie en op een of andere manier ook altijd in de verte een visgerecht al eet er niemand vis, en je zegt: Gefeliciteerd met je zoon. Gefeliciteerd met je moeder. Gefeliciteerd met je buurman. Nou, gefeliciteerd met je ex, hè?

Ik geloof niet dat ik je wil feliciteren met het 66-jarige huwelijk van je ouders. Wel wil ik zeggen: wat mooi. Echt mooi, bedoel ik, niet schattig (wat is dat toch, dat we ouderen op een bepaald punt ‘opaatje’ gaan noemen, woorden en toonhoogtes gaan gebruiken die normaal voor baby’s bestaan, ah gossie, och jee), nee, diepmooi. Het moet een avontuur zijn om zo lang met iemand samen te leven. Soms spannend, soms saai, soms moeilijk, soms berustend, soms dankbaar. Zoals jij je ouders in al die versies kent, kennen zij elkaar en hun samenzijn ook in verschillende varianten, lijkt me.
Een afscheid op deze manier, Sander, is hartverscheurend. Ik hoop heel erg dat jullie de kans krijgen om elkaar nog eens aan te raken; dat je vader zich niet tot het einde gruwelijk hoeft te vervelen, dat er vrachtladingen gezelschap langs mogen komen, er gewandeld kan worden en ik weet natuurlijk helemaal niet wat je ouders verder graag doen. Hoe dan ook, hopelijk, alles nog één keer goed, of liever nog honderd keer.

Inderdaad kan sterven een langdurige aangelegenheid zijn. In het beste geval, misschien, als het tenminste niet ook langdurig pijn doet. Hoewel ik ook een paar mensen ken die – zoals mijn moeder het bijna flikte, krap een maand geleden – heel plotseling stierven. Dat is voor hun omgeving nogal vervreemdend geweest maar voor henzelf hopelijk zacht. Ik schrijf hier bewust ‘ken’, niet ‘kende’, je houdt immers niet op met denken aan de mensen die verdwenen zijn. Ik bedoel: je kent ze nog steeds. Op een andere manier, dat wel, de doden veranderen niet zo veel meer, hooguit verandert jouw blik op ze. Zoals je ook muziek uit je jeugd ineens met andere oren kunt beluisteren, of een kunstwerk na jaren onverschilligheid op een dag plotseling wél waardeert.
Zijn de doden nog mensen?
Je schrijft dat je het somberen graag buiten de deur houdt, ik vind ‘t aangenaam dat je dan, als ik het goed begrijp, schrijven over sterven, sterfelijkheid, niet als somberen beschouwt.

Ik heb meer dan eens gehoord dat ik alles altijd zo somber inzie. Daar moest ik met enig schuldgevoel aan denken toen ik je brief las; doe je zo je best het somberen te vermijden, zit je met mij opgescheept. Jij schrijft over de koeiendans en ik denk: dat komt doordat die koeien pijn aan hun ogen hebben als ze voor het eerst in maanden daglicht zien.
Overigens ben ik het wel met je eens dat koeien fantastische dieren zijn. Als ik langs een wei fiets of wandel houd ik vaak even stil en trek ik een pluk gras uit de grond. Het geluid van knappend gras kennen ze, en de dappere koeien komen soms uit m’n hand eten. Ze zijn zo groot en mooi. De vergelijking met een koe stuit me dan ook niet tegen de borst. Ik ben benieuwd of die nog overeind zou blijven staan als je me in het echt ontmoet – helaas roept mijn verschijning vaker de vergelijking met een knaagdier op. Of, in het beste geval, met ‘een driftig vogeltje’. En ja, alle dieren (behalve van die stomme kleine paardjes) zijn leuk, maar kom op zeg.
Als we toch bezig zijn: ik zou niet weten met welk dier ik jou zou moeten vergelijken. Je komt gelijkmoedig over, slim, vriendelijk, en alsof je de boel best overziet. Ook een vogel, misschien, maar dan een wat plechtstatiger soort. Een uil, of een raaf, of zo’n enorme meeuw die je in kustgebieden tegenkomt, het soort waar stadskinderen over uitroepen: Mama, daar is een albatros!

Ja, we moesten elkaar als het weer kan, mag, veilig is, maar eens ontmoeten. Je bent niet de eerste die me aanraadt Smith te lezen, dus dat moet ik echt eens gaan doen, hopelijk ben ik een eind gevorderd tegen die tijd. Daar kunnen we het dan over hebben, of over jouw duim, Dineke de fazant, mijn oma, mijn chagrijn. We kunnen het over heel normale dingen hebben dan, dat hoop ik zo! Hoe je reis was, dat het weer zacht is, er verjaardagen zijn gevierd en boeken werden gepresenteerd. Hoe het ook moge lopen, laten we voor de zekerheid wel vast afspreken dat we niet over het koningshuis praten.

Ik omhels je terug,

Roos

Colum McCann: de redactie las een indrukwekkende roman over een onderwerp waar je beter niet over kunt schrijven en dat leverde een geweldig boek op.

*

Jan van Mersbergen: Colum McCann, Apeirogon

Er zijn onderwerpen waar je maar beter niet over kunt schrijven. Ze zijn te ver weg of juist te bekend, er is al genoeg over geschreven, ze zijn te moeilijk, je kunt er geen partij in kiezen, het conflict is onmogelijk en onoplosbaar, als je erover schrijft verandert het leed bij ieder woord in sentiment. Onderwerpen waar je ver vandaan moet blijven.
De Tweede Wereldoorlog is erg moeilijk, want hoe voeg je daar vijfenzeventig jaar en duizenden romans later nog iets aan toe? Onderwerpen waar moraal aan kleeft zijn moeilijk: activisme, politieke achtergronden, de hippietijd. De beste boeken gaan hierover, maar een nieuw goed boek hierover maken lijkt een onmogelijke opgave.
De Palestijns-Israëlische kwestie is misschien wel het allermoeilijkste onderwerp, want daar komen moraal, partijdigheid, keuzes, politiek, onoplosbaarheid en onmogelijkheid, blinde koppigheid en idiote vastheid samen. Colum McCann schreef er toch een boek over: Apeirogon (vertaald door Frans van der Wiel), een onmogelijke titel maar wel een schitterend gelaagd, fragmentarisch en raak boek. Een prestatie van formaat.

Schrijven over twee personages, de een Palestijn, de ander Israëli, die vrienden worden. Mijn eerste gedachte is: Neem je moeder in de maling. Het verhaal is echter waargebeurd, en het leed van deze twee werkelijk bestaande figuren is ook echt. Dan blijft nog steeds de vraag over hoe je dat leed, dat inmiddels al in vele kranten is beschreven, in een roman verpakt.
McCann begrijpt hoe dat moet. Met lef. Met beelden. Met woorden die langs het sentiment schuren. Met ruimte die doorgaans in het conflict ontbreekt omdat het conflict totaal dichtgetimmerd is, iets wat bij een roman wel kan maar wat een vreselijk boek oplevert.
Hij begint met trekvogels. Doet denken aan het liedje van Klein orkest. Alleen de vogels vliegen van Oost naar West-Berlijn. Het is allemaal bekend, maar gesitueerd in Israël zijn de vogels anders, massaler in aantal, kleurrijker, lichter, blinkend in de zon.
Een jongen moet de gevangen vogel ringen en besluit twee ringen aan een ketting om zijn hals te hangen. Twee ringen, twee mannen van verschillende afkomst, aan een ketting, bij elkaar. Daar loert het sentiment.
McCann sluit dit korte hoofdstukje over Tarek, de jongen, echter af met: ‘Tarek voelde de ringen tegen zijn keel tikken toen hij twee maanden later met zijn oudere broer naar de Maagd Mariastraat ging om stenen te gooien.’
Dan volgt een witregel.

Het volgende korte hoofdstukje komt gauw, maar eerst kan de lezer tijdens die witregel nog even genieten van die mooie heldere zin waarin McCann vertelt wie die jongen is, een Palestijn, een stenengooier, met een broer, waarin hij de locatie aangeeft, het conflict nergens benoemt, maar klein maakt als een ring aan een ketting, als twee ringen samen aan een ketting. Die witregel was nodig. De lezer kan op adem komen.
Alles staat er, en toch is het proza bondig, zit er handeling en richting in de zin, wordt het personage groter, wordt Israël kleiner. Precies wat het conflict nodig heeft.
En dit is nog maar het begin. Deze zin staat op bladzijde 18, en ik weet nu al: McCann gaat niet alleen het complete Palestijns-Israëlische conflict slopen, hij gaat mij ook slopen, met deze krachtige woorden.
Ik leg het boek even weg. Duizend-en-één hoofdstukjes, dat heb ik al gezien. Van 1 naar 500, en dan 1001, en dan terugtellen van 499 naar 1. Lieve hemel, ik ben pas bij 10.
Even daarvoor heeft hij beschreven hoe kleine zangvogeltjes trekken, hoe ze kwetsbaar zijn, hoe ze in Frankrijk gegeten worden, zoals door François Mitterrand, de oud-president die volgens een bizar ritueel dat doet denken aan de Zonnekoning, die een vogeltje met botjes en al opeet, een ortolaan, en anderhalf jaar daarna sterft.
Ik ben nog maar bij het vijftiende hoofdstukje en McCann pakt direct uit op een manier die William Faulkner toepaste in As I Lay Dying, door korte fragmentjes onderling te koppelen, want er iets echt wel iets aan de hand met die mensen in Israël, met de trekvogels, met de snelweg en de tijd die verspringt van zomer- naar wintertijd zodat Israël en Palestina voor een paar dagen een uur ongelijk lopen, ik heb gelezen over een man op de snelweg, over vliegende vogels en eetbare vogels, over kogels die in Noord-Ierland knieën verbrijzelden, over Mitterrand die een vogeltje at, de andere aanwezigen hoorden de botjes kraken, en dan volgt bikkelhard hoofdstuk 15:

‘De kogel die Abir doodde, reisde vijftien meter door de lucht voor hij in haar achterhoofd sloeg en haar schedelbot kraakte alsof het een kleine ortolaan was.
Ze was naar de kruidenier gegaan om snoep te kopen.’

Ik heb hier zelf weer een witregel nodig. Ik zit nu al stuk. De samengeraapte beelden doen hun werk. Het sentiment was nergens te bekennen, het zit nu wel in mijn hoofd en lijf. Ik tril ervan. Het leed van een vader die zijn dochter verloren heeft, daar kunnen geen woorden tegenop, dat kan alleen op papier gezet worden in een verzameling beelden die in het hoofd van de lezer moeiteloos aan elkaar gekoppeld worden.
Krakende botjes. Een kogel die doel treft. Verlies. Een meisje dat naar de kruidenier loopt om snoep te kopen.
McCann laat me voor het eerst voelen hoe het Palestijns-Israëlische conflict in elkaar zit. Ik begrijp er nog steeds helemaal niks van, maar ik moet wel bijna huilen.

Ik wil weten hoe hij dat doet. Hoe hij een ingewikkeld, oneindig, wereldlijk probleem persoonlijk maakt en het leed van dat probleem bij de lezer neerlegt, niet als beklag of statement of als manifest, enkel en alleen het leed.
Ik weet al lang hoe je dat kunt doen, in mijn eigen romans pas ik dezelfde technieken toe, maar ik ging een dergelijk onderwerp uit de weg. McCann niet. Hij dook in een oneindige verzameling beelden en persoonlijke verhalen en voert die op met losse draadjes en hij geeft de lezer de kans deze gewelddadige wereld te ontvouwen zodat die wereld verandert in een wonder.
Dat is de kracht van literatuur. Dit is de grootste taak die een schrijver op zich kan nemen.
Dat is wat Colum McCann aangegaan is, en hij laat zien dat het kan. Na dit begin gaat deze anekdotische verbindende roman nog heel lang door. Ik weet nu al: dit is goud.
Geen wollige blatende metaforen opdreunen die niks meer dan leegte overbrengen, maar de zwaarst mogelijke materie omtoveren tot een ballon, zoals die van kunstenaar Banksy op het omslag van Apeirogon.
Ik zou wil alleen nog maar verder lezen, ademloos, want ik weet dat er nog heel veel moois gaat komen en dat ik niet moet proberen dat allemaal in een stuk over deze roman moet zien te pakken. Deze aanzet is genoeg. Ik sluit af met een witregel.

Ik haal adem en lees verder, een eindeloze rij korte hoofdstukjes die pauzes nodig hebben en samen toch een in elkaar gedrukt verhaal vormen dat je bang maakt, want dit wereldlijke onoplosbare probleem voel je opeens tot in je tenen.

De wereld is in quarantaine. Is hij helderder geworden, of overstemt het virus alle contemplatie? Is hij kleiner geworden, beperkt tot onze muren, of wordt hij door de gedeelde dreiging juist groter? Zes schrijvers – drie uit Amsterdam, drie in diverse buitenlanden – kijken op uitnodiging van SLAA, Singel Uitgeverijen en literair tijdschrift De Revisor naar buiten en schrijven elkaar Binnenpost: Bernke Klein Zandvoort, Sander Kollaard, Neske Beks, Roos van Rijswijk, Alfred Schaffer en Bernard Wesseling. In april: Sander Kollaard vanuit Kumla Prästgård en Roos van Rijswijk vanuit Amsterdam. (Plus: Radio SLAA in gesprek met de schrijvers. Lees hier de eerste twee brieven.)

*

Kumla Prästgård, eerste paasdag 2020

Hoi Roos,

Dat zag ik meteen voor me, die stoet van vrouwen, van moeders en dochters, dwalend door een stad die ze zo goed hebben gekend, maar die ze nu vreemd moet zijn. Ik zie er een paar met opgebonden haar en witte mutsjes met witte linten om onder de kin te binden, maar die moeite  niet hebben genomen, want die linten hangen los, langs het gezicht. Ik zie verschoten rokken en verstelde jakken. Ik zie een vrolijk oranje broekpak. En ik zie ze allemaal tegelijk, de hele stoet, als een ouderwetse chain gang, de schakels gesmeed uit DNA en gedeelde ervaringen – dochter zijn, moeder zijn, Amsterdamse zijn, en hoe het is om verliefd te worden op een Zweedse zeeman.

Waarom zochten ze je eigenlijk op? Denk je dat ze hebben begrepen dat je uit het veld bent geslagen – want die indruk maak je. Je klinkt zo monter, zo vastberaden, alsof je je flink moet houden. En als dat het is: heb je iets aan hun gezelschap? Of zijn ze gekomen voor je moeder, om haar met zachte hand weer op het juiste spoor te krijgen – om haar eraan te herinneren wat er ook alweer is met ooievaren bijvoorbeeld?

Het is vandaag Pasen. Gister heb ik per ongeluk een stukje van mijn duimtop afgesneden met de mandoline. Het kwam er glad af: een ovaal plakje duim, anderhalve millimeter op het dikste punt. Ik wikkelde snel wat keukenpapier om de hevig bloedende wond, nam het topje en rende naar Susanna. Dit is van mijn duim, zei ik, ik heb je hulp nodig. Ze schrok zich een hoedje maar bleef kalm en even later was alles gespoeld en verbonden. Voor de zekerheid belde ze met de adviesverpleegkundige, die zei dat het topje niet gehecht kon worden, dus dat heb ik met een vaag gevoel van spijt weggegooid, in de compost, alsof ik alvast een beetje oefende voor mijn overlijden.

Ik vertel dit omdat er direct na het afsnijden een golf van angst door me heen joeg. Je vroeg of ik bang ben. Omdat ik altijd alles rationaliseer en opberg in zinnen en scènes en kalme overwegingen, weet ik nooit zo goed wat ik voel, maar die golf was duidelijk genoeg. Misschien was het gewoon schrik, dat kan natuurlijk, maar er zat iets duisters in, iets zwarts en onbestemds en scherps, dus misschien ben ik inderdaad bang. Maar waarvoor dan precies? Dat weet ik dan weer niet.

Ik dreig te gaan somberen, dus ik ga je iets bemoedigends vertellen.  Nu het virus mijn aandacht heeft teruggeleid naar ons lichaam, vallen me allerlei dingen op. Heb je bijvoorbeeld gemerkt dat Trump sinds het begin van zijn presidentschap niet is verouderd? Ik zag het laatst pas. Bush jr. verouderde gestaag & Obama werd in recordtempo grijs, maar Trump heeft zijn nogal plompe vorm behouden. Het is dus de vraag of hij wel een lichaam is. En het uitblijven van veroudering is niet de enige aanwijzing. Wat ik tot nu toe begreep als een gebrek aan empathie, kan heel goed een afwezigheid van lichaam zijn: er is domweg niets wat geraakt kan worden. En dan dit: hij houdt zich niet aan de afstandregel, is al meerdere malen in aanraking geweest met besmette lichamen, en is desondanks virusvrij!

Wat is hij dan wel? Nou ja, een Trump-vorm, niet gedragen door een lichaam, maar door gas, ontstaan uit vergisting van eigenliefde. Een enorm opgeblazen ego. Vandaar die plompheid. En de Trump-vorm groeit nog altijd. Dat zie je bijvoorbeeld rond zijn ogen, waar witte barsten zijn ontstaan in het oranje fineer: een gevolg van de gestage inflatie. Je kunt al raden hoe het eindigt – en hier komen we bij het bemoedigende deel van mijn observaties. Wie weet knapt hij, zoals een ballon, met een vrolijke knal. Of misschien kiest hij op een mooie dag het luchtruim, zoals indertijd Maria. Dat zou wat zijn. De levitatie, de verbijstering, de paniek bij de secret service. Maar het is al te laat: hoger en hoger gaat-ie. De luchtmacht wordt gebeld maar kan niets meer uitrichten. Almaar hoger gaat-ie. Met het dalen van de temperatuur krimpt het gas, en daarmee de Trump-vorm, die ten slotte als een oude aardappel rond de aarde zal blijven zweven, nog net zichtbaar in heldere nachten, tot opwinding van tal van hobbyastronomen in de hele wereld.

Wat een geouwehoer, zul je misschien denken, maar er is niks tegen geouwehoer zolang Gods zegen er maar op rust, zoals Gerard Reve al zei, & met Pasen mogen we daar wel op rekenen.

Ik omhels je opnieuw, met groot & koppig enthousiasme, & meteen ook maar je moeder.

Sander

Amsterdam, 46 maart 2020

Hoi Sander,

Je duim, je arme duim, wat een in en in goor verhaal! Dit komt natuurlijk veel te laat, maar weet je dat je het topje van je duim er ook gewoon weer op had kunnen leggen, om het daarna goed te verbinden? Het resultaat zou een duim zijn als die van, daar is ze weer, mijn oma. Een duim met een slordige onderbreking en een raar, scheef, klein topje waar geen gevoel in zit maar waar kinderen altijd even vol kostelijke gruwel in willen knijpen.

Je schrijft ‘Nu dreig ik te gaan somberen’. Is dat erg? Ik denk dat veel mensen somberen nu. Maar ik heb makkelijk praten – als je met niemand rekening hoeft te houden, kun je zo somber als als je maar wilt in je berenkuil gaan zitten. Het enige risico is dat er op den duur niemand verschijnt om je er aan je haren weer uit te trekken. Precies daarom heb ik met een vriendin, we wonen bij elkaar om de hoek, afgesproken dat we elkaar iedere dag zien. Dan lopen we op anderhalve meter afstand van elkaar een rondje, soms vloekend, soms gierend van het lachen, soms zwijgend, soms vergezeld van een lintje even stille voorouders. Het helpt, het troost. Ik loop ook wel eens alleen, het liefst tegen de avond, als de stad in het strijklicht over me heen lijkt te buigen.

Dit neemt niet weg dat ik al een paar dagen strontchagrijnig ben. Mijn moeder is weer thuis, wat een prachtig wonder mag heten, maar nu ik niet meer dagelijks naar het ziekenhuis hoef te fietsen, halen alle emoties over de coronasituatie me hinnikend als een troep hyena’s in. Ik wil mijn moeder knuffelen, ik wil een baan tussen de mensen, ik wil de kroeg in met al mijn vrienden! Vlak voor deze hele klotepleuris uitbrak begon ik, na een jaar van vol liefdesverdriet m’n leven bijeenschrapen, net weer een beetje zin in het bestaan te krijgen. Ik wil naar zee! Ik wil mezelf belachelijk maken omdat ik iedereen in de lente zo mooi en sexy vind! Ik wil op of onder iemand liggen! Wat ís dit voor onzin? Aanstaande zaterdag zou ik eigenlijk jarig zijn, maar ik heb besloten nog een jaartje vierendertig te blijven.

Ik heb het zoals je leest zo druk met mezelf dat ik niet eens de ruimte heb om verontwaardigd te zijn over de politieke situatie. En dat terwijl minister Van Engelshoven zojuist, schijnbaar schouderophalend, heeft verkondigd dat ‘het seizoen voor de culturele sector helaas verloren is’, jammer dan, pech gehad.

Gaan de kunsten in Zweden ook ten onder, Sander? Heeft de koning ook een briefje opgelezen van de autocue?

Eigenlijk zou ik kwaad moeten zijn over hoe het kabinet hier onvoorbereid een pandemie in zeilde, te laat maatregelen trof. En moet ik niet schuimbekken van woede over de onderbetaling der supermarktmedewerkers? Over de onderbetaling van mezelf, desnoods, want ik heb geen idee hoe ik dit allemaal moet gaan bolwerken? En, ja, Trump, die ik nu voor me zie als een soort heliumballon, waarvoor dank, over hem zou ik me ook enorm moeten opwinden, maar het lukt niet, ik denk dat ik dit chagrijn even in m’n eigen navel moet uitzitten.

Zitten! Ook al zo vervelend. Ik zit, omdat ik op die kleine wandelingen na toch nergens heen mag, verdomd veel uit m’n raam te kijken. Aan de overkant van de straat zijn twee yuppen vol overgave hun dakterras vol aan het plempen met dure planten, verantwoord buitenmeubilair en fitnessapparatuur. Over hooguit drie dagen zullen ze een levensgroot Boeddhabeeld omhoogtakelen, of een totempaal, of wat er tegenwoordig ook is toegeëigend als spiri-deco.

Bij nader inzien ben ik diep vanbinnen best blij, maar omdat ik nergens terechtkan met mijn hervonden levenslust & lichaam, mondt ’t uit in gemelijkheid. Ik zou die energie in het schrijven moeten steken, ware het niet dat die pandemie nogal afleidend werkt.

Lukt het jou, schrijven? Kun je het ook in het Zweeds? Ik heb wel eens geprobeerd in het Engels te schrijven en kon niets anders dan concluderen dat ik erg aan mijn Nederlandse woordenschat hecht.

Lezen gaat wel. Ik herlees Süskinds Het parfum voor het slapengaan, ik ben nu bij het deel waarin Jean-Baptiste Grenouille zich zeven jaar lang afzondert in een grot van de vulkaan Plomb du Cantal. Nog even en hij zal erachter komen dat hij geen eigen lichaamsgeur heeft. Zeg, ik ben helemaal niet zo thuis in de Zweedse letteren – ik ga er gemakshalve vanuit dat jij er meer van weet. Wat raad je aan? Het liefst iets met een afgelegen huis erin.

Hartstochtelijk chagrijnige groet,

Roos

Wil je de stemmen van Roos van Rijswijk en Sander Kollaard (en SLAA-directeur Jeroen van Kan) ook horen? Luister:

Jeanine Cummins, Sandro Veronesi: de redactie las de heisa en vervolgens de middelmatige roman waarover de heisa ging, en een kochiaanse klassieker van twintig jaar gelezen.

*

Thomas Heerma van Voss: Jeanine Cummins, Wie omkijkt

Nee, ik las American Dirt niet wegens de commotie, waar veel anderen al zinnige dingen over hebben geschreven, ook in Nederland – Arjen van Veelen voerde de roman op in zijn mooie essay over de dreiging van literaire zuivering. Toch was het boek zonder die commotie vermoedelijk niet onder mijn aandacht gekomen. Ik las het afgelopen weken in de Nederlandse vertaling (door Carola van der Kruk-de Boer en Annet Niewold-de Boer) met de weinig geslaagde titel Wie omkijkt; dat haalt het niet bij hoe Cummins het boek zelf heeft genoemd. Ook vreemd: de ondertitel die op het omslag van de Nederlandse editie is gezet door uitgeverij Mozaïek: ‘Een wanhopige moeder en haar zoontje op de vlucht voor de wraak van het drugskartel.’

Die zin dekt de lading wel van dit verhaal van een kleine vijfhonderd pagina’s, dat van begin tot eind draait om die vlucht. Ook klinkt het nogal thrillerachtig: wanhoop, op de vlucht, wraak, een drugskartel. Van zulk groot taalgebruik bedient Cummins zich in dit romandebuut ook steeds. Op zich is er niets tegen een beetje een voortrazend verhaal, er is zelfs niets mis met af en toe een thrillerelement in een roman, alleen vinkt American Dirt wel nagenoeg elk thrillercliché af in dit rommelige, weliswaar vlot lezende maar uiteindelijk vreemd lege geheel.

Voortdurend wordt er in American Dirt van perspectief gewisseld, niet alleen van die inderdaad wanhopige moeder Lydia (al word ik geen moment echt onderdeel van haar wanhoop) naar haar ongeloofwaardig wijze zoontje Luca (hoe oud is die jongen? ik kreeg er maar geen beeld bij), maar ook naar passanten door heel Mexico; iemand op een vliegveld, mensen met wie ze samen door Mexico vluchten en bovenop een trein springen. Sowieso heeft Cummins de neiging om alles uit te leggen over de drugsoorlogen in Mexico: hoe de onderlinge verhoudingen liggen, wie er allemaal corrupt zijn, hoe gevaarlijk het is, wanneer het geweld verhevigt. Vaak bedient ze zich daarbij van de taal van een journalist, die passages invoegt om de lezer op de hoogte te stellen; het is niet de taal van een romanschrijver die zich inleeft in haar romanpersonages, en zeker niet van een personage dat op de vlucht is.

Zo worden voortdurend dingen uitgelegd: ‘Omdat het in hun cultuur heel gebruikelijk is dat volwassen kinderen voor hun bejaarde ouders zorgen, is het überhaupt al redelijk ongewoon dat Lydia’s moeder een spaarrekening had.’ Alle Mexicaanse tekstjes die in het boek voorkomen, worden vervolgens vertaald. De peso’s waarmee Lydia betaalt worden keurig omgerekend in dollars. Alsof Lydia en Luca zulke zaken eens rustig overdenken terwijl ze opgejaagd worden. Alsof alle informatie over drugsoorlogen niet vanzelfsprekend is voor de personages, aangezien ze er al jaren door wordt omringd.

Interessant zou het juist worden als je dingen – gewoontes, geweldsuitbarstingen – te lezen krijgt die als gewoon worden gezien waarvan je als lezer denkt: dit ben ik helemaal niet gewend, dan creëer je spanning. Maar Cummins lijkt zich hebben voorgenomen niks verwarrend of dubbelzinnig te maken voor de lezer. En dan is er ook nog de rest van haar stijl. Die had veel goed kunnen maken: niet alles qua perspectief of informatiedosering hoeft immers helemaal te kloppen als je dit boek gewoon beschouwt als een spannende easy read, en niet als een fijnbesnaarde, psychologisch afgewogen karakterstudie of iets dergelijks. Maar stilistisch rammelt American Dirt: ik zette voortdurend streepjes in de kantlijn, het ene moment geïrriteerd en het andere vooral verbaasd, want Cummins had toch, meldde de achterflap, tien jaar in de uitgeverswereld gewerkt, ze zat bij een agentschap en er was een miljoen dollar voorschot voor dit boek betaald, dan had er toch wel fatsoenlijke redactie op losgelaten kunnen worden?

Een paar voorbeelden. Lydia voelt iemands ergens ‘bezorgdheid als een vloek in de ruimte hangen’ (wat betekent dat?), waardoor haar hart ‘als een razende tekeer’ gaat én ze zich opgejaagd voelt; angst ‘slaat haar om het hart’; een paar regels later ‘treft [iets] haar als een donderslag bij heldere hemel’. Elders treft iets haar ‘als een mokerslag’; er klinkt ‘oorverdovende stilte’, als ze rondrijden, ziet Luca een rij huizen ‘langs flitsen als kaarten in een kaartspel’ (hoe werkt dat?), vlak daarna registreert hij ‘een baldakijn van schaduwrijke bomen [die] de straat overwelft’ (welk kind praat of denkt in hemelsnaam zo?). En dit zijn alleen nog maar voorbeelden van de eerste honderd bladzijdes, waarna Cummins overigens zelf eens opmerkt: ‘Hoeveel ze ook houdt van taal, in sommige gevallen is geen enkel woord toereikend.’ 

Je kunt zeggen: het is flauw om zulke zinnen te citeren, iedereen formuleert weleens ongelukkig. Maar deze taal is niet alleen clichématig, hij onderstreept ook hoe Cummins haar verhaal heeft opgebouwd: alles voor de nadrukkelijke emotie en het grote gebaar, alles voor de thrillerachtige vaart, alles voor de begrijpelijkheid. Rondom alle commotie was ik nog wel geneigd haar bij te vallen, of tenminste om te denken: iedereen moet over alles kunnen schrijven. (Wat overigens ook niet echt werd betwist, zelfs niet door criticasters.) Maar nu ik American Dirt heb gelezen denk ik vooral: dit is een erg middelmatige roman, geen enkele heisa waard.

Jan van Mersbergen: Sandro Veronesi, In de ban van mijn vader

Het zal voor de Nederlandse markt een beter titel zijn: In de ban van mijn vader (vertaald door Rob Gerritsen), maar de originele Italiaanse titel van de roman van Sandro Veronesi was: La forza del passato, en voor zover ik weet is forza Italiaans is voor kracht en passato staat voor passé, voor het verleden. De kracht van het verleden is de titel die ik dit keer bij het herlezen van deze roman in mijn hoofd had. Die titel past goed.
De manier van vertellen van Gianni Orzan, de hoofdpersoon die Veronesi opvoert, deed me denken aan hoe Herman Koch zijn verhalen vertelt: in duidelijke strakke zinnen maar wel met de nodige twijfel, zonder dat het ergens twijfelachtig wordt. Dat is een belangrijk verschil. Sommige vertellers zijn warrig, andere vertellers zoeken maar laten zich niet door de mogelijkheden en keuzes tijdens dat zoeken overmeesteren waardoor de vertelling strak blijft. Zoals bijvoorbeeld de scène waarin Gianni op aandringen van een van zijn gasten beneden bij de voordeur aan de intercom luistert wat de anderen die nog boven zijn over hem zeggen, nu hij het huis uit is. Een typische Kochiaanse scène, trouwens. Gianni besluit te luisteren, en wat hij opvangt doet hem geen goed:
‘Het valt me moeilijk dit te vertellen, zwaar zelfs, maar ik geloof dat het belangrijkste is: die twee waren vrienden van me, en het feit dat ze zo over mij, mijn vrouw, mijn huis en mijn gasten konden spreken heeft me zeer geschokt.’
Het is moeilijk te vertellen, valt hem zwaar, hij gelooft iets, het belangrijkste… Je hoort deze verteller een zin in elkaar zetten die zijn twijfel laat zien, maar het is wel een zin die de vertwijfeling van de vertelling voor is. Het blijft helder en te volgen. Nergens heb ik het idee dat deze verteller meer weet dat wat hij vertelt of boven zijn zoektocht in woorden staat. Zijn twijfel wordt ook geen pose.
Hij is wel expliciet, want even verderop staat: ‘Het zijn dingen die je uit het lood slaan.’ Hij weet wat er gebeurt, hij volgt de stapjes. Hij laat de lezer echter niet vertwijfeld achter, hij maakt de lezer alleen deelgenoot van zijn verhaal.
Dus met veel plezier luisterde ik naar Gianni, die erachter komt dat zijn vader, die net overleden is, geen gewone Italiaanse conservatief was maar een Russische contraspion. In vlotte scènes brengt een taxichauffeur hem dit nieuws, nadat de taxirit in een angstrit overging omdat Gianni een pistool zag, als de chauffeur hem de tas later terug komt brengen maakt het nieuws hem minder bang maar zet het wel zijn leven op zijn kop. Die flaptekstzin uit de jaren negentig staat ook op deze flap: ‘Gianni’s wereldbeeld begint te wankelen.’
Dat kleine verhaal pakt natuurlijk groot uit, zit verstopt in mooie persoonlijke verhalen, met een overzichtelijk tijdsbesef en een slim schakelen tussen verteltijd en de tijd die geweest is, zoals de eerste zinnen van de roman na de vraag of Gianni een droevig mens is: ‘Dat vroeg ze aan me, die journaliste. Het is de laatste vraag.’
Met de vraag begint het boek, wie de vraag stelde staat in de verleden tijd, Gianni geeft zelf aan dat het de laatste vraag is waarna hij over de prijsuitreiking vertelt en het hoofdstuk afsluit met het antwoord op de vraag: ‘Niet meer.’
Bijzonder slim en speels gedaan. Dat doet Veronesi steeds: het verhaal zijn beloop laten maar daar wel af en toe van afwijken, een zijpad zoeken, soepel weer terugkeren naar het hoofdverhaal. Het levert levendig proza op. Het duurt even voor ik de zinnen die de hoofdstukjes aaneenrijgen kan laten varen en meer ga voor de zinnen die de sfeer neerzetten, die de verteltoon van Gianni markeren: ‘Hij steekt een sigaret op, de ellendeling,’ is een korte alinea die los in een lang betoog van de taxichauffeur staat als ze in een restaurant een enorme hoeveelheid spaghetti eten die door een meisje op rolschaatsen voor hen op tafel is gezet.
Ik weet: Gianni is negen maanden gestopt met roken. En die man rookt. Die sigaret doet me meer dan het verhaal dat de tafel over gaat, over de vader van Gianni. Hij moet dat verhaal horen, het is een verrassende wending, maar zijn stoppen met roken is zijn eigen korte verleden dat ook een rol speelt.
Daarom: De kracht van het verleden, in plaats van de vader. En het fijne aan boeken waarin alles samenkomt is dat, wanneer je ze leest, alles ook daadwerkelijk samenkomt. Net als in de restaurantscène een Kochiaanse vraag opdoemt omdat hij de rolschaatsende ober slecht behandelde – hoeveel spuug van obers zullen we in ons leven gegeten hebben? – komt de titel letterlijk terug aan het einde van die scène, als Gianni vertelt dat de schrijver Giorgio Bassani ooit de stem van Orson Welles deed in een film, waarna een gedicht van Bassani aangehaald wordt: De kracht van het verleden. Niks vader, al gaat het gedicht wel over geboren worden, maar volstrekt indirect.
Het vervolg van deze roman waaiert uit. Gianni ziet zijn zekerheden hem ontglippen. Ergens jammer dat hij kinderboekenschrijver is en dat hij de gebeurtenissen gebruikt in zijn nieuw te schrijven kinderboek over Pizzano Pizza, zijn kinderboekenheld, die stukken kan ik missen. Wel mooi dat de vertwijfeling in zijn leven groter wordt maar het proza helder blijft. Dat was de opdracht die Veronesi zichzelf opgelegd heeft, en daarin is hij zeer goed geslaagd. Altijd fijn om een boek dat inmiddels al weer twintig jaar oud is te herlezen en te zien dat de klassieke status die het boek destijds is toegedicht terecht is.

In de poëziereeks Binnenin plaatsen we op donderdagochtend een nieuw gedicht van een Nederlandse of internationale dichter. 
Deze week: Ocean Vuong.



Telemachus


Zoals het een goede zoon betaamt, sleep ik mijn vader 

uit het water, sleur hem aan zijn haar


door wit zand, terwijl zijn knokkels een spoor trekken

dat de golven haastig uitwissen. Omdat de stad


achter het strand niet meer is

waar we haar hebben achtergelaten. Omdat de gebombardeerde


kathedraal nu een kathedraal is

van bomen. Ik kniel naast hem neer om te zien hoe diep


ik zou kunnen zinken. Weet je wie ik ben,

ba? Maar het antwoord blijft uit. Het antwoord


is de schotwond in zijn rug, vol

-gelopen met zeewater. Hij ligt er zo kalm bij


dat hij ieders vader wel kan zijn, gevonden

zoals een groene fles zou kunnen aanspoelen

voor de voeten van een jongen, met daarin een jaar 

dat hij nooit heeft gehaald. Ik raak


zijn oren aan. Vergeefs. Ik draai hem

om. Om hem te zien: de kathedraal


in zijn zee-zwarte ogen. Het gezicht

dat niet van mij is – maar dat ik op zal zetten


om al mijn minnaars voor het slapen gaan te kussen:

zoals ik mijn vaders lippen verzegel


met die van mij & begin

aan het trouwe werk van het verdrinken.


Over de dichter:
Ocean Vuong is de auteur van de bestseller On Earth We’re Briefly Gorgeous (2019)
(door Hollands Diep uitgebracht onder de titel: Op aarde schitteren we even) en de
dichtbundel Night Sky with Exit Wounds (2017), die talloze prijzen in de wacht sleepte,
waaronder de T.S. Eliot Prize. Vuong, geboren in Vietnam en op 2-jarige leeftijd met zijn
ouders naar Amerika geëmigreerd, is als docent creatief schrijven verbonden aan de
Universiteit van Massachusetts Amherst.

Over de vertaler:
Astrid Staartjes, afgestudeerd aan de Gerrit Rietveld Academie en aan de
Vertalersvakschool, is literair vertaler. Haar gedichten en vertalingen van
poëzie van o.a. Paul Auster, Raymond Carver en Derek Walcott verschenen
in Poëziekrant, de Revisor en Tirade.

Hoe gaat het met je? Ik begin mijn rust en mijn leeslust te hervinden, ik kom weer aan boeken toe. En zoals je ziet, heeft ook De Revisor aansluiting gevonden bij de literatuur in coronatijd, een literatuur die heel vertrouwd is, maar afstand, angst en eenzaamheid uitvergroot. Twee (meta-)metaliteraire observaties, wat nieuwe links, en het perspectief van een zwangere coronapatiënt in Parijs.

*

Eén. Het mag niet, schrijven in tijden van corona. Delphine Lecompte (in de NRC : ‘Lieve dichters, schrijvers, muzikanten, acteurs, operazangers, minderjarige fagottisten, necrofiele tegelleggers, incestueuze imkers, Bulgaarse laminaatverkopers, sjamanistische touwslagers, bipolaire garnalenpellers, houd uw coronamisbaksels voor uzelf!’) en Alex Boogers (in Het Parool: ‘Je moet er toch niet aan denken dat al die millennial-auteurs, die absoluut kunnen schrijven maar van wie de meesten absoluut geen verhaal hebben, zich nu allemaal aan de corona gaan wagen.’) – en zij zullen niet de enigen zijn, vrezen dat schrijvers nu hun hyperbolische poëzie of jeugdverhalen-in-een-naamloos-gat een coronakleurtje zullen geven. Een terechte angst: de vraag is altijd al wat over tien jaar nog gelezen zal worden, maar opiniestukken en interviews zullen de canon niet halen. En corona wellicht wel. Of bedoelden Lecompte en Boogers wat Nick Cave schrijft?

‘As an artist, it feels inapt to miss this extraordinary moment. Suddenly, the acts of writing a novel, or a screenplay or a series of songs seem like indulgences from a bygone era. For me, this is not a time to be buried in the business of creating. It is a time to take a backseat and use this opportunity to reflect on exactly what our function is — what we, as artists, are for.’

Twee. Nieuwe omstandigheden creëren niet per se nieuwe genres. We werken met correspondenten (de New York Review of Books), dagboeken (Dimitri Verhulst bijvoorbeeld), brieven (De Revisor en SLAA) en leesclubs. Er zijn virtuele boekpresentaties, publieksinterviews, voorleessessies. Niets nieuws, en dat is niet erg. Maar ik zie wel hoe de verveling het van de kunst kan gaan winnen, hoe de economische schraalte (die voor de meeste schrijvers vertraagd komt; er zijn geen optredens meer, maar de verminderde verkopen en uitleningen laten zich vooralsnog vooral voelen bij boekwinkels en bibliotheken) zijn weerslag vindt in ongeïnspireerd proza. Maar nu is alles nog vers, laten we ervan proeven.

Links. Een andere vorm voor een beproefd concept: De vertellers van Helmers, de reeks verhalenavonden van Gilles van der Loo en onze Jan, gaat ook door, in een uitgeklede, chic maar beperkt belichte vorm bij Het Parool. De eerste afleveringen zijn met Van der Loo zelf en Femke van der Laan. Ik ben nog nooit geweest, en nu komt het concept me veel minder gezellig voor dan ik altijd had gedacht, maar ik geloof dat dat precies het punt is. Wat blijft, is sterke literatuur.
Brieven: Roman Helinski en onze Thomas schrijven voor het Literatuurmuseum over de situatie en archiefstukken van het museum. Thomas haakt aan bij observatie één:

‘Na afloop vroeg ik me af: behoor ik hier inderdaad over te schrijven, is dit het Grote Moment in onze geschiedenis waar straks alle boeken zich tot op zekere hoogte toe moeten verhouden, kan ik de fictieverhalen die ik recent afmaakte nu net zo goed weggooien? En: een crisisteam, dat klinkt op een vreemde manier wel aanlokkelijk. Kunnen wij daar als schrijver ooit toegang toe krijgen en zo volwaardig onderdeel worden van wat er gebeurt, of blijven we van achter onze schermen vanzelf buitenstaander?’

Maar Helinski opent zijn tegenbrief: ‘Deze weken voel ik me eindelijk eens geen buitenstaander.’ Hij heeft al een brief van Ter Braak aan Du Perron opgedoken, en eindigt met een belangrijke vraag: ‘PS Hoe heet je kat nou?’
‘Ik herken in elk geval een bepaald type sf waarin een terloops noodlot nietsvermoedende personages besluipt. Personages die zich veilig waanden.’ Meer brieven: Auke Hulst en Dan Hassler-Forest gaan met elkaar in correspondentie op de site van Into The Great Wide Open over het Science Fiction-achtige aan deze situatie. De eerste beleefdheden zijn uitgewisseld, en Hulst stelt goede vragen. 
Kijk ook eens bij vertalersplatform Words Without Borders, waar non-fictie en een mooi lijstjesachtig verhaal van Gonçalo M. Tavares (vertaling Daniel Hahn) staat:

‘NASA cancels lunar research.
Matteo eats a forkful of pasta beside the window that looks over Vittorio De Sica street.
Sica was the director of The Bicycle Thief.
In Lombardy a woman is shouting for someone called Paolo.’

Een ander perspectief. Behalve de Pandemic Dispatches biedt de NYR Daily ook een vertrouwd hilarisch kort verhaal van Etgar Keret en dit verhaal: ‘Corona Maman: A Paris Clinic’s First Covid-19 Delivery’. Als de man van de verloskundige was ik meteen geïnteresseerd. Ariane Chang, een Chinees-Amerikaanse schrijfster en tekenaar die in Parijs woont, is bijna uitgerekend als in Frankrijk de lockdown wordt ingesteld – en is nog in de zwangerschapsroes. ‘It didn’t occur to me that the virus would affect anyone my age, let alone me. I was simply focused on the baby’s arrival. But around the time Macron announced the confinement, I began to feel chills. I developed a cough, a runny nose, and a fever.’

Je weet: het is geen fictie, maar het heeft potentie. De affiniteit met China en de Verenigde Staten, de tijdsdruk, de ziekteverschijnselen. Maar gek genoeg zijn het niet die elementen die het verhaal opvallend maken, maar het tempo waarin deze bevalling escaleert naar een keizersnede, en het gemak waarin ziekteverschijnselen vervolgens worden afgedaan met een ‘c’est normal’. Het is zo’n bizarre achtbaanervaring waar lifestyletijdschriften wel pap van lusten, en waar in Amerika met succes een rechtzaak voor kan worden aangespannen.
Maar in Nederland? Hier willen vrouwen weer thuis bevallen, en ik geef ze gelijk: de ziekenhuizen in onze regio, ik woon in ‘s-Hertogenbosch, hebben overvolle corona-IC’s, en ze hadden altijd al overvolle verloskamers. Dat er bevalkamers in een Van der Valk zijn ingericht, is bijzonder, maar verder is er weinig nieuws onder de zon (dit blog heeft een rode draad). Voor ons is er benauwdheid over die ziekenhuizen en hun coronasluizen, en de vele contacten die je daar ver buiten de intelligente lockdown maakt. Maar als je dat negeert – en daar slagen we nog wel eens in – dan is het vak niet heel erg verandert: de verloskundige voelt aan de buik, pakt de baby aan en geeft geen hand. Ze wacht wat meer, rijdt die frustrerende honderd kilometer per uur, en verdeelt haar aandacht tussen de telefoon en onze kinderen. Want ze doet controles, maar vooral telefonisch. Ze werkt vanuit huis, maar ze is niet ziek.

Chang was wel ziek, en ze heeft het overleefd, na twee operaties. Ze had pijn, wonden en blauwe plekken. Ze is geïsoleerd in huis, maar ze voelt zich beter. En ze hervindt rust, getuige de laatste, mooie alinea.

De wereld is in quarantaine. Is hij stiller geworden, helderder, of overstemt het virus alle contemplatie? Is hij kleiner geworden, beperkt tot onze muren, of wordt hij door de gedeelde dreiging juist groter? Zes schrijvers – drie uit Amsterdam, drie in diverse buitenlanden – kijken op uitnodiging van SLAA, Singel Uitgeverijen en literair tijdschrift De Revisor naar buiten en schrijven elkaar Binnenpost: Bernke Klein Zandvoort, Sander Kollaard, Neske Beks, Roos van Rijswijk, Alfred Schaffer en Bernard Wesseling. In april: Sander Kollaard vanuit Kumla Prästgård en Roos van Rijswijk vanuit Amsterdam. (Lees hier de tweede set brieven, en beluister een podcast met de schrijvers.)

*

Kumla Prästgård, 7 april 2020

Dag Roos,

Corona dus, en COVID-19, en exponentiële curves. Ik schrijf je vanuit Zweden. We wonen in een klein dorp op het platteland, ver van grote steden, en om die reden reageerden we wat lacherig op het advies om afstand te houden. De bevolkingsdichtheid hier is vergelijkbaar met die in Drenthe halverwege de negentiende eeuw, dus afstand houden is de normale gang van zaken. Aan de andere kant: we zijn een stuk mobieler dan indertijd in Drenthe en dus komen we elkaar geregeld tegen, & dan bespeur je meteen het ongemak. We staan opeens te schutteren als we in de supermarkt gelijktijdig de bak met aardappelen naderen. Eerst de verlegen schrik, dan de behoedzame onderhandeling. Gaat u maar eerst. Nee hoor, gaat u maar. Zulke ontmoetingen hebben altijd iets onhandigs, maar er is een element bij gekomen, het besef dat we elkaars lichaam mijden, dat immers een bron van besmetting kan zijn, ons eigen lichaam net zo goed als dat van een ander. Het ongemak doet daarom denken aan dat waarmee ik een onwelriekende zwerver uit de weg ga, of waarmee ik uit de weg word gegaan alsof ik die onwelriekende zwerver ben.

Afstand houden: dat is geloof ik het thema. Ziekte en dood natuurlijk, paniek en leugens, macht en ongelijkheid, ons gerotzooi met natuur en milieu, melige filmpjes en lieve dingen, ook dat, maar mij treft vooral dat afstand houden.

Hier begroeten we familie en vrienden niet met zoenen, zoals in Nederland, maar met een omhelzing. Dat heb ik altijd erg sympathiek gevonden. Omdat de intimiteit ervan is losgehaakt van elke erotiek, heeft ze iets onbekommerds, iets bonobo-achtigs ook, want iedereen omhelst iedereen. Maar nu dus niet meer. We blijven op afstand en herinneren ons de omhelzingen en voelen een verdriet waar we niet direct woorden voor hebben en waar we ons bovendien meteen overheen zetten, want we moeten nu even flink zijn.

Zo heeft het virus ons teruggeleid naar ons lichaam. Het demonstreert wat we delen, werkelijk delen, tot in elke uithoek van de wereld, namelijk dat we van hetzelfde spul zijn gemaakt, & volgens hetzelfde recept. Maar als het virus wijs is, is het ook cynisch: het laat eerst zien wat ons verbindt en dwingt ons vervolgens om afstand te houden.

Het gekke is dat ik mijzelf zo nu en dan moet dwingen om te zien dat er echt iets aan de hand is. Praktisch gesproken verlopen mijn dagen zoals altijd. Ik lees en schrijf, maak eten, verzorg dieren en planten, & rommel zo de dag door. Het is thuis wat drukker omdat vrouw en kinderen vanuit huis werken of leren. Verder heb ik een reis naar Nederland moeten afzeggen en daarmee een paar afspraken, maar dat is het wel. En toch. En toch wat? Nou ja, dat is dus de vraag. Om op die vraag een antwoord te krijgen, kijk ik naar het nieuws, maar dat is natuurlijk nogal naïef.

Hier is iets wat mij houvast gaf, of troost, of vrolijkheid, of inzicht, of nog iets anders. We hebben de hele winter een vrouwtjesfazant in de tuin gehad. Ik zag haar voor het eerst in december, nadat er wat sneeuw was gevallen. Dineke (zoals we haar zijn gaan noemen) zat toen bij het kippenhok, tegen het gaas aan, met onze acht kippen aan de andere zijde van dat gaas. Ik begreep dat wel: fazanten en kippen zijn een soort halfzusters. De afgelopen maanden zag ik haar zo nu en dan, nooit meer dan een glimp, want ze heeft een fantastische schutkleur. Maar een paar weken terug, toen ik de kippen naar buiten liet, schoot ze opeens langs me heen, over het pad, om zich bij de kippenzwerm aan te sluiten. De kippen keken niet op of om & ook Dineke zelf deed alsof het de normaalste zaak van de wereld was. Het tafereel wakkerde mijn hoop op verzustering en wereldvrede natuurlijk aan, maar toen ik na een uurtje aanstalten maakte de dames terug te leiden naar de ren, verdween Dineke in de bosjes. Sindsdien heb ik haar niet meer gezien. Maar: wie weet. Je ziet op zo’n moment toch iets van het paradijs, toen mens en dier nog in harmonie leefden, & zelfs met elkaar konden praten. Toen ik jong was, was dat trouwens ook nog zo, dat herinner ik me heel goed, & ik hoop vurig dat we die samenspraak snel weer opnemen, want dat lijkt me de enige echte uitweg.

Nou, ik ben heel benieuwd hoe jij het hebt. Hoe moet ik me Amsterdam voorstellen zonder al dat gekrioel en gedoe? Leeg, stil, eng misschien? Zijn er ook voordelen? Is het bijvoorbeeld fijn dat er geen toeristen zijn? Is de hemel vlekkeloos blauw? En heeft de koning mooi gesproken?

Nu moet ik een passende afsluiting kiezen en dat levert nog meer vragen op. Groet? Vriendelijke groet? Met collegiale groet? Ach, weet je wat, ik omhels je doodleuk, helemaal vanuit Zweden, ook al hebben we elkaar nog nooit gezien, gewoon uit principe.

Sander

Amsterdam, 8 april 2020

Hoi Sander,

Je principiële omhelzing is meer dan welkom. Lang genoeg geleden om van ‘voor corona’ te spreken, wees een vriendin me op ’t feit dat ook ik niet aan die drie zoenen doe. ‘Wat knuffelt iedereen hier veel,’ zei ze, ietwat uit ’t veld geknuffeld, op een avond waar ik veel bekenden trof. Ze had gelijk, overal vielen vrienden, vage kennissen, collega’s en mensen die vers aan elkaar voorgesteld waren elkaar in de armen, ik viel hartstochtelijk mee, sporadisch uitgestoken handen en tuitlippen negerend. In het geval van heel goede vrienden komt er trouwens ook nog een wat mijn oma een ‘dikke pakkerd’ noemde bij, een welgemeende, eventueel natte, zoen op de wang.
Ik woon alleen, ik mis het aanhalige. Op sommige dagen lijkt het net of er uit pure aanraakwanhoop extra armen uit m’n lichaam zullen groeien, rijen armen, tot ik een soort duizendpoot ben, of zo’n tentakelige anemoon die alles vangt wat argeloos langsdrijft.

Houd je vrouw goed vast! Je kinderen! Aai een kip! Of zijn jullie ’t zat, op elkaars lip? Uit mijn omgeving hoor ik gemengde reacties. Sommige gezinnen en stellen nemen het ervan, leven zo op een hoop als ze altijd al wilden, anderen mijmeren over het optrekken van muren of het organiseren van robotgestuurde kinderopvang.

Aan de oma van de dikke pakkerd, ze is al bijna vijftien jaar dood, denk ik vaak. We gaven haar voor de grap bussen en bordjes met portretten van ’t koningshuis erop. Toen de koning zijn spreekbeurt oplas voor de natie hoorde ik haar haast schateren uit leedvermaak.
Gisteren zwierf ik door het galmend lege centrum van de stad en ook toen liep mijn oma een stukje op. Ze klaagde bij leven dat de stad waar ze vandaan kwam – ze kwam uit de Jordaan – haar stad niet meer was door alle drukte. Die is nu, althans, in het pre-corona-nu, nog veel heviger natuurlijk. Daar klaag ik op mijn beurt weer over, maar voorzichtig, want toen ik tiener was, was de drukte die mijn oma hekelde mijn eigen kleine hemel. Samen met een vriendin zat ik op zaterdagavonden op de trap van de bibliotheek aan de Prinsengracht. We dronken een blik bier en wachtten tot er een groep leuke toeristen onze tentakels in zwalkte.
‘We gaan jullie de stad laten zien,’ zeiden we, en gaven ze rondleidingen die de hele nacht duurden.

Enfin, ik liep door de lege stad en ik vroeg me af of m’n oma hem ooit zo leeg heeft gekend. Misschien tijdens de oorlog. Bij mijn schaduwoma voegden zich tientallen andere vrouwen; als je in haar stamboom de lijn van haar moeder volgt, kom je met goede wil en (mijn) beperkte genealogische vaardigheden voornamelijk Amsterdamse vrouwen tegen. De vroegste die je vindt trouwde aan het begin van de achttiende eeuw met een Zweedse zeeman.

De dochter van mijn oma is mijn moeder. Zij ligt in het ziekenhuis, niet door het virus maar door een hart dat haar plotseling in de steek liet. Ik fiets dagelijks vanuit Amsterdam-West, waar ik woon, naar Oost, waar zij nu is. Op deze route is het drukker dan in het centrum, waar zonder toeristen maar een handvol bewoners overblijft. Soms lijkt het of er niets aan de hand is.
Ook mijn moeder mag ik niet aanraken, en zij mij niet. Even leek het erop dat ze nooit meer iets kon onthouden, voor altijd in het nu van een globale pandemie zou blijven leven. Maar het wordt beter. Laatst vertelde ik haar dat ik een ooievaar had zien vliegen. Het was de ooievaar uit het Vondelpark, die ik vanuit de zolderkamer waarin ik woon heel rustig rondjes om een populier zag zweven, tegen een streeploze schemerhemel. Vandaag zei ze: ‘Ik zag een ooievaar langs het raam gaan. Wat was er ook alweer met een ooievaar?’

Ik, levenslang buitenwijkbewoner, heb altijd zo diep in de stad willen wonen als ik sinds kort doe. Nu verlang ik naar een platteland als ’t jouwe, of een negentiende-eeuws Drenthe. Het is lekker om zonder al die toeristen goed door te trappen, maar ook is alles gevaar. Stoplichtknopjes, de adem van de fietser voor me. Zo nu en dan wordt er iemand een ambulance ingeschoven.

Ben jij bang? Gek, ik ken je helemaal niet, mag ik een vraag als deze stellen? Ik vroeg je net ook al naar je privéleven. Dat krijg je van zo’n omhelzing.

Ik denk niet dat ik echt angst voel. Ik geloof dat ik vooralsnog slechts beelden opsla. De foto die Thomas Schlijper maakte van de burgemeester die over het Rembrandtplein fietst. De grijze man in de hal van het ziekenhuis waar we onze handen moeten wassen, hij is enorm, draagt een stofkap voor zijn gezicht en zwaait woest met zijn kolenschoppen. Anderhalve meter! brult hij dof, ANDERHALVE METER! En nu heeft jouw fazant Dineke zich bij deze beelden gevoegd, alsof ik alleen maar kippen in m’n kop heb.

Welgemeend aanhalige groet,

Roos

Sebastian Barry, Wytske Versteeg: de redactie las een rustige roman met een soepele, sobere verteller, en een indringend essay over misbruik, kwetsbaarheid en taal.

*

Jan van Mersbergen: Sebastian Barry, Duizend manen

Een samengesteld gezin in een tijd waarin je dat niet verwacht, op een plek waar je dat niet verwacht. Sebastian Barry combineert in zijn nieuwe roman Duizend manen, vertaald door Jan Willem Reitsma, een gezinssituatie die je verwacht bij een hedendaagse sitcom zoals Modern family of Two and a Half Men met het wilde westen. Het werkt goed, vooral omdat hij Winona, de hoofdpersoon van Indiaanse afkomst, heel soepel laat vertellen.

‘Nou, ik barste gewoon in tranen uit toen ik hem zag aanrijden want zo was de toestand waarin ik verkeerde.

Winona vertelt. In de zin staan geen komma’s. Ze vertelt wat ze voelt. Het is expliciet. Ze is duidelijk. Ze probeert te beschrijven wat ze voelt, en het aangeven dat ze tranen had helpt.

De laatste weken heb ik mopperende reacties gekregen op de manier waarop ik op mijn site over boeken schrijf. Abdelkader Benali noemde het ‘close reading’, en hij gaf aan dat hij daar erg van houdt. Hij is een schrijver, en eigenlijk pluis ik proza na voor lezers die de technische kant van het schrijven interessant vinden, en schrijvers vinden dat interessant, daar zijn ze dagelijks mee bezig.
Een boekverkoper vond dat ik erg veel woorden nodig had om te zeggen dat het een kutboek is. Dat is nou precies het verschil tussen een kwalificatie en een analyse met daarbij hopelijk een uitleg die aangeeft waarom het boek een kutboek is, zonder die term natuurlijk te gebruiken. Schrijvers vinden kwalificaties niet prettig. Lezersreacties die aangeven wat het boek met de lezer doet kunnen ze over het algemeen wel waarderen. Die doen, als het goed is, recht aan het werk van de schrijver, omdat het lezen daarna ook gezien wordt als werk.
Een andere typische reactie was dat ik enkele zinnen uit een boek haal, uit de context, en aan de hand van die zinnen een heel boek kwalificeer. Dat doe ik wel, zinnen als voorbeeld gebruiken, want enkel roepen dat het hele boek geweldig is heeft voor mij minder waarde dan die ene zin die geweldig is, of juist niet geweldig. Het gaat echter niet om het complete boek, het gaat om de stijl, om de toon, om de vertelling, om de stelligheid, om de kracht van de vertelling, om de keuzes die een schrijver maakt, om de afstand tussen ik-verteller en lezer, tussen schrijver en personages, tussen schrijver en lezer. Dat spel, dat beschrijf ik.

De verteller van Barry heeft een groot minderwaardigheidscomplex. Interessante tegenstelling. Haar is van jongs af aan, als Indianenwees, duidelijk gemaakt dat ze niks is. Ze telt niet mee. Ze weet het. Ze is nog minder dan de slaven die nu weliswaar vrij zijn maar nog niks te zeggen hebben. Oud-slaven worden in de stad in elkaar geslagen. Nu ze bij twee mannen woont, een landlord, en twee oud-slaven, is Winona nog altijd de laagste in de rangorde. Ze weet het, ze kent haar positie.

Winona overkomt hetzelfde, ze wordt mishandeld en verkracht. Daar vertelt ze over. Niet in beschouwende passages, niet aan de hand van filosofische referenties, want die heeft ze niet. Ze vertelt hoe ze van onder vernield is.

Als in een roman een verteller opgevoerd wordt, en dat is een keuze van de schrijver, die totaal twijfelachtig is, zoals Johan Harstad doet in Max, Mischa & het Tet-offensief dan is iedere zin die hij formuleert op die keuzes terug te voeren. Zijn verteller twijfelt en houdt de lezer aan een lijntje. Hij is vertwijfeld, maar dat hoeft de vertelling nog niet twijfelachtig te maken. Een verteller kan heel goed iets stelligs zeggen, vanuit vertwijfeling, op een manier die de lezer doet geloven dat hij juist twijfelt. Die gradaties schuilen in een enkel woordje. Dat doseren is wat een schrijver doet, zodat de lezers iets voelen wat aansluit bij het verhaal, de personages, de leeservaring op zich.

Winona twijfelt niet, ze weet echter tegelijk niet wat er precies met haar gebeurd is. Dat is een ander soort twijfel dan het geharrewar van Harstad, dat bladzijden duurt. Barry kiest ervoor een Indianendochter het heft in eigen handen te laten nemen. Nu doet het verhaal er weinig toe, de vertelling is het belangrijkste, daarmee brengt Barry de lezer bij het gevoel dat verstopt zit in deze mooie roman. Mooi, omdat de lezer de kans krijgt iets te voelen.

Barry laat zijn hoofdpersoon vertellen over de slavenhutten, via het oud-slavenmeisje. ‘Er waren drie dozijn geweest. Daarbinnen, zei ze, was de mensheid een boek zonder omslag.’
De alinea houdt hier op. Geen sentiment, alleen het beeld van een boek zonder omslag. Dat is fladderig, dat valt uit elkaar, dat is kwetsbaar, dat is naamloos. De lezer heeft hier eigenlijk een witregel nodig om dit beeld even in te laten werken. Om zelf het beeld af te kunnen maken in je hoofd. Het is niet helemaal duidelijk, maar ergens in je hersenen ontstaat iets wat Barry vaag voor ogen heeft.
Geen losse vertelling die maar doordramt en de lezer overdondert met lege zinnetjes, zoals Harstad doet. Sla het vuistdikke boek maar open en je vindt altijd zo’n zinnetje.

Wacht even, dat doe ik.

‘Omdat ik hoe dan ook een spoor wilde achterlaten, rookte ik een laatste sigaret terwijl ik rondjes door de kamer liep en ik blies uit alle macht de rook tegen de muren, probeerde met mijn hand de nicotine voor eeuwig en altijd in het behang te wrijven.’

Daar hebben we Max weer, de verteller van Harstads opgehemelde roman. Lukraak een zinnetje. Scrollen door het boek op internet, stoppen, cursor stil. Daar istie. Een zonde, maar wel weer een zin die me direct duidelijk maakt dat ik te maken heb met een acteur die een pose aanneemt, die effect wil, van zijn eigen handelen. Ik verzin het niet hoor, het staat er. Een ik-verteller die een sigaret opsteekt omdat hij een spoor wilde achterlaten. Het is geen roker, hij wil iets bereiken met het roken van een sigaret. Terwijl hij rondjes door de kamer liep blies hij de rook uit. Uit alle macht, ook nog. Tegen de muren. Ik zie hem draven. Blazen. Een scène, jawel. Hij zet het nog even aan door de nicotine, niet de rook, het behang in te wrijven. Doe je best maar. lastig om de nicotine van de rook te scheiden, maar dat terzijde.

Ik bedoel maar, de ene schrijver brengt zijn beelden op een andere manier dan de andere schrijver. Het mannetje dat Harstad opvoert brengt iets anders over als de verteller van Barry. Mijn voorkeuren geef ik graag aan. Niet om lezers op een of ander spoor te zetten. Lezen is altijd lezen, maar wel hoop ik dat de technieken achter een boek, achter een hoofdstuk, zelfs achter een enkel zinnetje, op een of andere manier meegenomen worden in een analyse van het boek.

Laatst werd een recensent geïnterviewd. Hij zei dat het objectief analyseren van een boek onzin is. Nu heeft hij zeer sprekende persoonlijke voorkeuren, vooral voor vrouwelijke schrijvers, zelfs zo sterk dat wanneer er een nieuw boek verschijnt van een vrouw en je weet dat hij het gaat bespreken, het bijna mogelijk is die recensie al te schrijven voor hij verschenen is. Toch spreekt het idee van persoonlijk over boeken schrijven me erg aan.
Waarom bevalt dit boek van Sebastian Barry me zo goed, en dat van Harstad niet? Waarom denk ik bij de ene verteller: stel je niet aan, en neemt de andere verteller mij moeiteloos mee haar verhaal in? Dat is het verhaal dat ik als lezer en als schrijver hier graag wil vertellen.
Vanzelfsprekend heeft dat te maken met wie ik ben, met wat ik kan waarderen, met de manier waarop er vroeger in de polder tegen me gepraat werd, welke waarden daar belangrijk waren, welke waarden me naar de stad dreven, waarom ik wel voor schrijven kon kiezen en niet voor muziek maken. Het heeft te maken met mijn reactie om mijn omgeving, want een roman is een zelfgekozen andere omgeving die ik op bepaalde momenten binnenlaat. Is dat in de winter en de dagen zijn kort en donker, dan leest een boek al anders dan in de schaduw op een zonnige dag met een koud drankje naast je. Dat speelt ook mee. Maar vooral kunnen romans en vertellingen aangeven wie je bent, als lezer, als mens.
Dat ontdekken, dat uitpluizen, dat is een andere manier van lezen dan enkel vluchten voor wie je bent door te verdrinken in een dik boek. Dat sla je dicht, onder de indruk, maar over jezelf heb je niks geleerd.

Terug naar Duizend manen, en dat andere boek.
De stellige manier van vertellen van Winona, die op geen enkel moment een pose aanneemt of vreemde handelingen verzint om haar gevoel over te brengen, die zeg maar geen nicotine in het belang wrijft om wanhopig aan anderen, die er op dat moment niet eens bij zijn, maar die pas later als toehoorders / lezers de pineut zijn, te laten zien welke gevoelens er in haar borrelen, neemt het heft in eigen handen.
Dat doet ze. Direct. Ze kronkelt niet honderd bladzijden met dat besluit in haar hoofd en reacties in haar lijf, al vertelt ze wel dat ze nadat ze verkracht was over haar hele lichaam trilde. Dat trillen draagt bij aan het overbrengen van wat haar overkomen is zonder toneel te spelen, dat voelt de lezer meteen. Ze schaamt zich bijna dat ze trilde, zo vertelt ze het. Als de jongen op wie ze misschien een oogje had bij de boerderij komt aanrijden en Winona hem niet wil zien, dan beschrijft ze het trillende oude paard waar hij op zit. Dat trillen is precies hetzelfde beschreven.
Ik blijf denken aan de verteller van Harstad die nicotine in het behang wrijft. Sorry hoor, maar wat zou Barry van zo’n personage en zo’n handeling gemaakt hebben?

‘Je kunt niet je hele leven een tranenfontein zijn,’ zegt Winona.
Winona is zo veel sterker, de vertelling is zo veel sterker. Ondanks die tranen, ondanks dat trillen in haar beschadigde lijf. Wat Duizend manen zo veel sterker maakt is de overdrachtelijkheid. Waar Harstad zijn verteller schreeuwend en poserend voor je zet laat Barry zijn vertelster onder je huid kruipen. De ene wil je het liefst wegsturen, als een verkoper die aan de deur staat, deze Winona wil ik vasthouden en beschermen. Een romanpersonage waar je voor wilt zorgen, als lezer. Is dat niet het mooiste compliment? Is dat niet wat schrijvers moeten zien te bereiken?

Soms is het taalgebruik van Winona erg formeel, overdreven formeel. Zo noemt ze advocaat Briscoe steeds ‘de advocaat Briscoe’, en formuleert ze: ‘Ik had de indruk dat de advocaat Briscoe vanaf zijn eerste verschijning vreugde in hem schepte.’ Briscoe vond iemand leuk, maar ze zegt het wat stijfjes. Een manier van spreken die me in De ondergrondse spoorweg van Colson Whitehead erg tegenstond, niet ontoevallig ook een boek over slaven in Amerika, maar hier begrijp ik het wel, voel ik het wel, past het bij de verteller. Het grote verschil: Barry laat een ik-verteller dit zeggen, van binnenuit. Whitehead vertelt zelf zo.

‘Ze spraken over hun opleiding aan de jongensacademie in Paris die ze allebei in verschillende jaren hadden bijgewoond.’

Dat zijn geen vertaalfoutjes, dat is de stem van Winona zoals Barry hem bedacht heeft, de stem van een Indianenmeisje tussen slaven. Die volgen geen opleiding, in hun beleving woon je een opleiding bij. Die afstand tot opleiding zit compleet in haar stem. Mooi.

Had ik al verteld dat in deze roman, Duizend manen, de twee oude mannelijke personages die voor Winona zorgen dezelfde mannen zijn als die in Dagen zonder eind, de roman van Barry die in drie jaar geleden las? Ik kwam er pas achter toen ik al zestig pagina’s op weg was in deze nieuwste. Barry legt niet de nadruk op die mannen, op hun verleden, op hun relatie die duidelijk homoseksueel is, maar dus niet dusdanig benoemd.
Het verschil tussen de vertellers is zo opvallend en eenvoudig, en een gevoelskwestie. Dat kan iedereen. Over het vertellen en opschrijven zeggen beide vertellers iets. Vergelijk de Max van Johan Harstad met de Winona van Sebastian Barry.
Max: ‘Ik schrijf dit tenslotte voor jullie, voor ons, voor mezelf. Ik schrijf dit voordat ik het vergeet.’
Winona: ‘Ik weet die dingen dus ik schrijf ze op.’
Bepaal zelf maar welke insteek, toon en zegswijze je voorkeur heeft.

Duizend manen vraagt wel iets van de lezer. Het vraagt niet achterover te leunen en je te laten overrompelen, het vraagt een traag leestempo, aandacht voor zinnetjes, een pauze, en weer verder op pad met Winona.
Ze weet: alle rivieren komen uit in de zee. Ze had de sheriff kunnen doodschieten, maar ze deed het niet. ‘Maar net als de rivier, later, kwam het allemaal op hetzelfde neer.’ Daarmee sluit ze het zesde hoofdstuk af nadat ze verteld heeft dat ze de sheriff dood had kunnen schieten en ‘dan een verhaal had gehad dat door een plotse wending was geraakt.’
Dat heeft het boek wel, maar dat weet ze zelf niet.
Ik besteed weer erg veel woorden, ruim tweeduizend, aan een roman die waarschijnlijk de zestigduizend woorden maar net haalt. De verhouding bespreking : roman is één op dertig. Dat zou een eis voor boekbesprekingen in kranten moeten zijn, in plaats van driehonderd lovende woorden over een boek van duizend maal zoveel woorden.
Dat zijn de Duizend manen uit de titel.
Mocht je niks te doen hebben, deze weken, thuis, lees dan dit boek. Lees het heel rustig, dit boek, want het zit vol indringend gevoel.

Querido gaf Duizend manen uit. Lees een fragment op Athenaeum.nl.

Daan Stoffelsen: Wytske Versteeg, Verdwijnpunt

Het nieuwe boek van Wytske Versteeg, een essay, Verdwijnpunt, begint prachtig, met een beeldspraak die duisternis en kwetsbaarheid oproept:

‘Misschien zou dit boek stekels moeten hebben. En ook een kaft niet van gewoon karton, maar van een materiaal met het soort rotsachtige hardheid waaraan je je kunt stoten en bezeren. Of ik zou het in waterverf moeten maken in een huidkleur die bijna doorzichtig is, of anders van glas dat breekt als je het aanraakt.’

En dat klopt, dit boek is openhartig en hard, gegroeid vanuit een geschiedenis van misbruik en aanranding, van depressie ook, verwijdering van geliefden, zelfmutilatie, zelfmoordverlangen. De autobiografische gegevens die Versteeg aanreikt, hakken erin of schrijnen, ze raken je. De feiten zijn verschrikkelijk. Maar Versteeg mijdt sentiment (‘niet zonder me af te vragen of die woorden niet al te groot, te melodramatisch zijn voor iets wat zo vaak voorkomt als seksueel geweld’), ze zoekt naar taal die past, naar hoe het schrijverschap bij haar past ook. Ze bevraagt taal. Wat is ‘trauma’, vraagt ze zich bijvoorbeeld af:

‘Een traumatische gebeurtenis doorboort de huid – de grens tussen mijzelf en de wereld buiten mij – en verstoort de samenhang van levend weefsel. Het is een moment als een klap of een snee of een schok, waardoor een plotselinge scheiding ontstaat. Als ik mezelf tijdens het koken per ongeluk in mijn duim snijd, zal ik mijn beweging staken zodra ik de pijn van de snee voel. […] Een onhandige beweging met een keukenmes beschadigt de huid van mijn vinger, maar er zijn ook ongerechtigheden die schade toebrengen aan mijn “tweede huid”: mijn reputatie, waardigheid of zelfbesef.’

Wat een grote woorden, dacht ik: waardigheid, zelfbesef. Maar Versteeg illustreert het overtuigend. Ze verdiept de metafoor die ‘trauma’ is in psychische zin, en laat zien hoe het een mens kan beïnvloeden, en deel is van een maatschappij. Of de lichamelijkheid van ons ik, daar schrijft ze ook over: ‘Stay in touch, zeggen de Engelsen, keep in touch, blijf zo dicht bij mij dat ik je kan aanraken, dat ik mijn arm kan uitstrekken om de contouren van je lichaam af te tasten, er zeker van te zijn dat jij het nog steeds bent, al liggen er jaren en kilometers tussen ons in. […] Out of touch, dat ben ik, niet meer in staat om aangeraakt te worden, ook niet als de fysieke afstand opgeheven wordt en we weer in dezelfde kamer zijn.’

Minder dan Manon Uphoff, die met Vallen is als vliegen een monument oprichtte voor het misbruikte kind én een geweldige roman schreef, tast Versteeg de gebeurtenissen zelf amper af – nu doe ik het ook, het ontwijken (‘Waar ik vermeed, en nog altijd vermijd, een naam te geven aan wat er gebeurd was, zocht ik wel naar de meest passende woorden om de pijn te beschrijven die ermee samenhing.’) – maar kijkt ze naar de tijd daarna. Hoe het tussen jou en de omstanders (haar ouders) komt te staan, hoe het je zelfvertrouwen beschadigt, je vertrouwen in anderen, hoe het je schokt en doet wankelen en omver werpt. Hoe uiteindelijk één persoon je kan helpen, misschien zelfs helen (waarom die term passend is, weet ze ook overtuigend te zeggen).

Maar dat dit boek niet per se de afsluiting is. (‘We willen niet dat iemand uit de afgrond terugkeert zonder iets voor ons mee te nemen; we willen helemaal niet horen dat het er gewoon alleen maar zwart is. Maar als er al iets is wat je kunt meenemen, als er iets is wat je kunt leren van ervaringen die je net niet doden, dan is dat niet in woorden uit te drukken, niet zonder onmiddellijk te verschrompelen tot een cliché, iets wat duizenden mensen al duizenden keren eerder hebben gezegd.’)

Dit alleen al, beschreven in een zuivere stijl, is een prestatie. Maar Verdwijnpunt is, in de persoonlijke, zoekende vorm die ik het liefst zie, ook een essay. Versteeg heeft zich ingelezen, en verwerkt soepel citaten uit de wetenschappelijke literatuur en de filosofie, uit romans, gedichten en memoires. Ik moest denken aan Manon Uphoff dus, maar ook aan Eva Meijer, die in De grenzen van mijn taal haar depressies onderzocht, en dat verbond met literatuur, taal, filosofie, psychologie.
Verdwijnpunt is net als dat essay literaire non-fictie: niet de plot, die is triest genoeg een verhaal van velen, maar de verwerking doet ertoe: die is gevoelig en intelligent. En prachtig geschreven. Ik heb veel geleerd en hoop meer te leren na herlezing over pijn, geweld, verdriet, kwetsbaarheid, taal.

Querido gaf Verdwijnpunt uit. Lees een fragment op Athenaeum.nl.

Hoe is het met je? Ik mag niet klagen: ik heb met mijn zes- en achtjarige een excuus om af en toe naar buiten te gaan, ik kom nog wel eens in een bos. Ik hoor meer vogels dan ooit – ondanks de afgezegde vogelgeluidencursus. We zijn gezond. Maar mijn hoofd werkt niet mee, ik kan me slecht concentreren. Coronadreiging en quarantainebeperkingen tussen mij en de wereld. Als een muur. Als mist. Tegelijk begint die wal op anderhalve meter afstand – verder zie ik niet.

Genoeg slecht geslaagde beeldspraak, genoeg staccato: ontstaat er al literatuur die verder gaat dan de paniekreactie? Een tweede verkenning, aan de hand van Ilja Leonard Pfeijffer, Dimitri Verhulst en Roos van Rijswijk, met Viralen en nog een handvol links.

*

Waarom noem je Ilja Leonard Pfeijffers stukjes in NRC Handelsblad niet, vroeg Manon Uphoff me op Twitter. Ik heb er overheen gekeken, was mijn eerste reactie, althans, ik lees ze drie van de zes dagen wel, maar ik koos voor online initiatieven. Ze zijn mooi hoor: ‘In de krant staat een stuk over de blinden. Omdat ze niets en niemand meer kunnen aanraken, leven ze nu waarlijk in het donker,’ schrijft Pfeijffer donderdag, en dat is werkelijk tragisch, als je je dat realiseert. Dan is hij weer even de auteur:

‘Als schrijver denk ik beroepshalve na over verhaallijnen, spanningsbogen en compositie. Ik besef dat dit dagboek om literaire redenen een omslagpunt nodig heeft. Alleen al vanuit compositorisch oogpunt zou het wenselijk zijn dat ik zou kunnen schrijven over dalende grafieken, hoop, de overwinning van de haast vergeten normaliteit op de stilte en leven dat eindelijk herademt. Maar de werkelijkheid voegt zich vooralsnog niet naar mijn literaire behoeften.’

Dat hadden we hem van harte natuurlijk gegund, en zijn slot (‘We kunnen niet voorzien in welke wereld wij wakker worden als deze nachtmerrie ooit voorbij is. We volgen deze verhaallijn zonder zicht te hebben op een catharsis. We zijn allemaal blinden die beroofd zijn van hun tast en we leven, ondanks de felle zon, waarlijk in het donker.’) is prachtig bijeengebracht, maar het is ook zo literair, als in: indirect, doordacht. Hier lees ik dezelfde Pfeijffer als in Grand Hotel Europa, de vakman die speelt met taal en literatuur en maatschappij en alles netjes afhecht, en die je terugvindt in Viralen, een digitaal literair magazine in tijden van quarantaine.

Viralen is een initiatief van Pfeijffers literair agent, en diens auteurs staan erin: Radna Fabias, Fleur Pierets, Pfeijffer, Charlotte Van den Broeck, Melissa Giardina, Roderik Six. Van Pfeijffer staan er twee oude verhalen in, Fabias’ vertaling krijgt nieuwe relevantie, alleen Pierets (met een goed bedacht verhaal over meer dan een jaar van eenzame Opsluiting) en Giardina (met een fris en aanstekelijk verslag van een coronaverkoopdag buiten bij boekhandel Het Paard van Troje) lijken daadwerkelijk over deze tijden te schrijven. Maar lezen willen we toch – maakt het uit?

Wel voor de insteek van deze blogpost. Zeker over deze tijden gaat het blog van Dimitri Verhulst op de site van Uitgeverij Pluim. ‘Werken in de tuin is allemaal goed en wel, voor de moraal nog beter dan voor de rug, maar je hebt er wel een heleboel afval mee. Een Babelse toren aan snoeisel is het geworden, hier en daar een buizerd die mij wou aanklagen voor de schending van zijn eigendomsrechten zelfs,’ schreef Verhulst vrijdag. En hij kon dat snoeiafval, een ingestort tuinhuis, kapotte voederbakken niet kwijt. ‘Alles moet kapot, en alles gaat kapot.’ Tijd voor een kampvuur.

Het is als met Pfeijffer: wie Verhulst kon waarderen in gewone tijden, kan dat nu ook. 17 maart schreef hij, en ik pers er een flauwe lach uit: ‘President Macron heeft gisteren de hele Franse bevolking maatregelen opgelegd die ontzettend hard lijken op de maatregelen die een schrijver voor zichzelf neemt wanneer hij aan een roman begint: het bijna totale isolement. Hij voegde eraan toe dat de natie dan ook in een staat van oorlog verkeert. Dat is het dus, oorlog, ik ben al meer dan twintig jaar in staat van oorlog, en het zijn vooralsnog bijzonder verrijkende jaren gebleken. Zoals Macron het voorstelt, wil ik nooit meer terug naar de vrede.’

Dat is natuurlijk het risico van al die schrijvers die opeens door hetzelfde lot met ons verbonden zijn: ze zien geen verschil. En ik evenmin.

Eigenlijk is de coronacrisis daarmee vooral achtergrondruis. Maar er zijn mensen ziek om ons heen, er moeten mensen zorgen, er sterven mensen – Pfeijffer schreef over de zwager van zijn zwager, bij ons in de omgeving is het de opa van een klasgenootje die het gezicht van de ziekte is geworden – en dan gaat het volume van de ruis omhoog, als een allesoverstemmende brom. Geluidsmist. Heel indringend is Roos van Rijswijks verhaal op haar eigen site, ‘Ik kan U niet bereiken’, dat misschien nog het meeste over verlies gaat en rouw en depressie, maar ook een zin bevat als:

‘Weet je het zeker, appte ik mijn moeder, ik kan ook naar jou toe komen, dan wandelen we met anderhalve meter ertussen een rondje door de buurt.’

Nicolien Mizee heeft in Trouw tips voor dagboekschrijvers in tijden van corona, hele mooie, waaronder: ‘Het vereist kalmte en distantie om jezelf zo te beschouwen. Vandaar mijn advies: houd anderhalve meter afstand tot wat je observeert.’ Die afstand is ingebakken in het schrijversambacht, maar in Van Rijswijks verhaal handhaaft ze de afstand en overbrugt ze hem. Als je ook in mijn mistbank rondloopt, en alles versnipperd tot je neemt, neem dan dit. Lees dit verhaal.

P.S. Er is meer, natuurlijk! Met dank aan Marie-José Klaver, die meteen een lijstje doorstuurde.

  • De podcast Het verblijf. Literatuur zolang het duurt (via Spotify), waarin poëzie en proza voorgelezen wordt.
  • Voor mijn achtjarige: Huisarrest, waarvoor tien schrijvers tien jeugdverhalen schreven, als een kleine Decamerone.
  • Er zijn leesclubs. Bas Heijne op Twitter als @NRCTwitlit, Mondo (Garth Greenwell), Trouw (Dido Michielsen). De Revisor start geen leesclub.
  • Last but not least: het Pandemic Journal van de New York Review of Books, waarin auteurs van het eminente tijdschrift verslag doen vanuit huis. Dat betekent open deuren (‘Sometimes boring is the best you can hope for.’) maar ook inkijkjes in hoe het elders is (Pakistan: ‘In the minds of many, Covid-19 is just another life-threatening hazard in a city that stumbles from one crisis to another.’), en je komt je favorieten tegen.
    Allerlei bekende namen (Tim Parks, Yiyun Li, Hari Kunzru, Richard Ford, Adam Foulds, Michael Greenberg) schreven mee, maar ook Elisa Gabbert bijvoorbeeld: ‘I’ve been having a feeling, on and off, that I can’t describe—my inability to name it is its most distinguishing feature. I can’t decide if the symptom is confusing or confusion is the symptom.’

P.P.S. Wordt De Revisor links ingehaald door al die initiatieven? Ja, en nee. We hadden anderhalve week, of maand, nodig om een gelijke mate afstand en intimiteit te bereiken. Vanaf volgende week, samen met de SLAA.