Gerbrand Bakker: de redacteur las deze week solo een geslaagd Privédomeindeel dat met korte zinnen en tegendraadsheid waaromvragen opwerpt.

*

Daan Stoffelsen: Gerbrand Bakker, Knecht, alleen

Ik ben geen liefhebber van het genre zoals Gerbrand Bakker zelf, van het autobiografische, de dagboeken, de brieven, ik vind het bijna ergerlijker dan dromen in romans, en terwijl ik het opschrijf, denk ik: waarom eigenlijk?

‘Waarom? Ik worstel ermee. Eigenlijk al toen ik het schreef, maar vooral ook nu, achteraf. Ik kan het voor mezelf verzachten door steeds maar aan Jules en Edmond de Goncourt te denken, en dat het me geen reet kon schelen dat ik dagboeken en geen romans las. Maar dat is geen antwoord op die fundamentele vraag. Waarom? Omdat ik blijkbaar geen zin meer heb romans te schrijven, maar niet het werk, het schrijven zelf als ambacht, wil of kan missen? Is dat een afdoende antwoord? Ik ben nu eenmaal schrijver, dus ik schrijf?
Waarom is een heel vervelend, soms verschrikkelijk woord.’

Als lezer denk ik: omdat in de genres die in Privédomein een plek krijgen een bepaald gebrek aan hiërarchie speelt, kan spelen: elke dag, elke gebeurtenis heeft hetzelfde gewicht, alles speelt zich af aan dezelfde oppervlakte. Er zijn ook altijd tientallen namen van onbekenden die amper geïntroduceerd worden. Toch beviel Nicolien Mizees Faxen aan Ger me (Bakker: ‘soms zó goed dat ik, al lezend,
zwetend van schaamte in bed lig als ik aan dit geschrijf
denk’), en nu bevalt dit boek me ook. Dat heeft wel degelijk met ordening te maken, structuur.

Knecht, alleen is namelijk geen dagboek, het is een onderzoek naar een depressie, een reconstructie van een verschrikkelijke vakantie door die depressie, de weg terug, doorspekt met ontmoetingen met honden en andere schrijvers, kleine scènes met buren in de Eiffel, en overwegingen over liefde, seks en literatuur. Het is een boek waarin dat vervelende woord ‘waarom’ meer dan negentig keer valt, meer dan het woord ‘depressie’, en het dus niet alleen autobio is maar ook behoorlijk meta.

‘Waarom dit allemaal opschrijven? Ik vermoed omdat zo’n depressie onzegbaar is. Onuitlegbaar. Dat hindert me. Ik ben toch schrijver? Dan moet ik dat toch onder woorden kunnen brengen?’

Dat is interessant, maar Bakkers toon is ook heel prettig, zijn strakke, korte zinnen (wat niet per se betekent dat het boek strak gestructureerd is, integendeel), zijn lichte ergernis, zijn tegendraadsheid, zijn onderkoelde humor (het was weer een tijd geleden dat ik zoveel zat te lachen), de droge dialogen met de therapeut, zijn ambitie metaforen te mijden. Op een moment dat ik, geen neerlandicus, het niet zie: ‘Ik heb een metafoor gebruikt. Dat was niet de bedoeling.’ En:

‘Wat ik nu ook opschrijf, hoe ik het ook opschrijf, nooit kan het weergeven hoe het toen was. Nu heb ik woorden, nu kan ik nadenken. Maar het denken en al die woorden zijn ontoereikend, al was het alleen maar omdat woorden als “ondenkbaar” of “hoop” geschrapt moeten worden. En met die woorden heel veel andere woorden. Je zou het zo kort mogelijk moeten opschrijven om de betekenisloze woorden te omzeilen. Maar waar kom je dan uit? Een woord als “wachten” kan; wachten gaat vanzelf. Kan “geduld”? Ja, ik geloof het wel, dat gaat ook min of meer vanzelf. Maar bij een woord als leeg heb je alweer iets meer nodig. Definieer “leeg”. Niets. Definieer “niets”. En Niemandsland is een metafoor. Spaarstand is ook een metafoor. Ik had beloofd – mezelf en de lezer – geen metaforen in te zetten. Daarom noem ik ze vergelijkingen, maar dat is als yoghurt vla noemen en tijdens het eten van die “vla” steeds te denken: hm, lekker, hoor, deze yoghurt.’

Raak en geestig. Aan het slot van Knecht, alleen (leve die komma!) weet je niet zeker of Bakkers mantra ‘morgen ben ik er weer’ echt is uitgekomen, maar je vertrouwt het wel. En ik heb me al bijzonder vermaakt, ook met een bonusverhaal ergens halverwege, ‘De leeuwerik’. Dat verscheen in 2011 in De Revisor (na te lezen bij de DBNL), en toen Bakker het 10 mei naar Jan stuurde, nadat we al even om kopij hadden gebedeld, was ik er erg gelukkig ermee. (Nota bene: ik ken Bakker persoonlijk(er) sinds ik hem met Eveline Vink in 2006 interviewde voor Recensieweb. Ik heb hem op het Boekenbal nog een hand gegeven, enkele dagen voor Noord-Brabant in lockdown ging en handen geven taboe werd.) Een heel kort verhaal waarin een man wandelt en een andere man ziet lopen. Het heeft iets rustieks én obsessiefs. ‘Als dit een verhaal van iemand anders zou zijn, zou ik denken: ja, leuk en aardig allemaal, poëtisch ook, maar die schrijver moet eigenlijk een schop onder zijn reet hebben,’ schrijft Bakker, maar hij verbindt er anekdotes aan en analyse, waardoor het sobere verhaal rijker wordt.

Je zou er bijna liefhebber van het genre van worden.

Knecht, alleen werd uitgegeven door De Arbeiderspers. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Dennis Lehane, Joost de Vries: de redactie las een samenhangende verhalenbundel met lekkere zinnen en een eenvoudige thriller die helemaal klopt.

*

Daan Stoffelsen: Joost de Vries, Rustig aan, tijger

Drie romans las ik, en een essaybundel, en toch kost het me moeite om Joost de Vries’ oeuvre te kenschetsen. Zelfbewust, amusant proza, denk ik, avontuurlijk en metaliterair, dat niet altijd de kern lijkt te raken. Ik bedoel: zijn personages waren vaak net iets te succesvol, ik geloofde hun verdriet niet helemaal. Is dat anders in zijn eerste verhalenbundel, Rustig aan, tijger?

(Ik ken Joost de Vries overigens persoonlijk, ik mail hem elke week trouw welke boeken er in De Groene Amsterdammer besproken worden, zodat ik ISBNs en prijzen voor de webredactie kan verzamelen. Mijn boekhandel en zijn tijdschrift zijn partners. Ik spreek hem niet zoveel, als ik hem lees of hoor, word ik geïntimideerd door zijn kennis en zelfvertrouwen, het is niet voor niets dat ik hem herken in de collega van Marja Pruis ‘die ook alles weet van internationale veiligheidsproblematiek’. Joost weet van alles wel iets. Maar misschien is het wel zoals hij in ‘Droomduiding’ een therapeut laat zeggen: ‘Soms, Nadia, heb ik het gevoel dat je de inhoudsopgave van de Groene gebruikt om het niet over jezelf te hebben.’ Dat volstaat inderdaad vaak.)

Over dit boek valt heel veel te zeggen, maar ik heb geen tijd voor een essay en ik weet nog steeds niet of ik het overal even goed vind. De grondtoon is melancholisch, de personages zijn gepriviligeerd, ze hoeven niet over geld na te denken, maar ze zijn heel duidelijk wat verloren en brengen dat sterk onder woorden, en De Vries schrijft soepel, raak en geestig. In het eerste verhaal, over een begrafenis en een affaire, streepte ik een passage aan over een begrafenisrede: ‘Maar hij vertilt zich aan het verdriet, hij denkt dat hij al dáár is, maar hij is nog híer, hij probeert in zijn woorden een afstand te nemen die zijn lijf nog niet heeft gevonden en midden in een zin breekt hij, en dan breken prompt zijn dochters, en dan rij voor rij de rest van de zaal, het spoelt naar achter, niemand houdt het droog.’ Ik vind dat heel goed gezegd: het daar, het hier, de afstand en het spoelen. Later in het verhaal merkt hij op dat ‘dingen van het hart zelden een begin en een eind hebben’.

Op de volgende pagina – oh ja, het verhaal heet ‘Creatief schrijven’ – is de verteller nadrukkelijk schrijver: ‘Ik vind het moeilijk maat te houden met citaten, ik sla te vaak een meta-toon aan, ik raak verveeld met mijn eigen stem, ik weet nooit in te schatten welke kennis je bij je lezers als bekend mag veronderstellen.’ Herkenbaar is dat in De Vries’ oeuvre, al is het voorbeeld van Anna en Wronski wat al te laagdrempelig.

Die al te succesvolle personages kennen elkaar allemaal trouwens, dus dat gevoel klopt, van één sociale laag, mensen in de reclame, nu en over twee decennia als half Nederland opgegeven is aan het water. De laatste verhalen lijken sterk met elkaar samen te hangen. Af en toe is het nogal hyper, in de aard van de zaak (in ‘Het einde van de geschiedenis’ gaan een illustrator en een influencer met elkaar in gesprek in Dubai, en met dat verhaal kon ik weinig) of bedoeld drukdoenerig (aan het begin van ‘Brief uit Menorca’, maar de verteller is zich er bewust van: ‘Dus ik noem namen, ik vul de kamer met feitjes. Ik hield van die mensen.’ Ik vraag me af of dat bewustzijn het dan goedmaakt) maar vaker vult de kamer zich met herinneringen, onderkoelde grapjes, reflecties, correcties.

‘Vind je het heel erg dat ik reageer, en niet zij? Dit is natuurlijk het eeuwig terugkerende probleem van de liefde, het zijn zo vaak de verkeerde mensen op de verkeerde plek,’ opent ‘Brief uit Menorca II’, en de briefschrijver is de verkeerde dode op de verkeerde plek. Maar het zijn lekkere zinnen, op de goede plek, je vergeet bijna te denken: ja, is dat zo? Want dan vervolgt ze: ‘Timing is alles, Diski, en laten we wel wezen: daar was jij buitengewoon slecht in. Ik ook trouwens. Maar goed, nu treffen we elkaar. Ik wil iets zachts tegen je zeggen, je ergens mee omsluiten, ik wil je aanraken.’ En dat doet De Vries ook. ‘Afstand’ is een motief in dit boek, maar de wens aan te raken is dat ook – en het wankele evenwicht daartussen maakt het interessant.

Das Mag geeft Rustig aan, tijger uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Jan van Mersbergen: Dennis Lehane, Het loket

Voor deze zomervakantie heb ik een flink aantal thrillers op een stapel gelegd. De eerste die ik las: Het loket van Dennis Lehane, een van mijn favoriete misdaadschrijvers (vertaald door Bert Meelker). Het verhaal is zo eenvoudig en klopt helemaal, het was een verademing tussen andere verhalen die ik hoorde, of eigenlijk: die ik zag.

Hoe ze het klaarspelen weet ik niet, maar afgelopen weken zag ik een aantal films van Johan Nijenhuis die op de publieke omroep werden uitgezonden. Zomerfilms, die passen bij het seizoen, maar verder onverklaarbaar waarom juist voor deze films gekozen wordt binnen het prachtige aanbod van Nederlandse films van de afgelopen jaren. Toscaanse bruiloft, zag ik, voor de tweede of derde keer. Iedere keer ben ik weer verbaasd over de keuzes in karakterontwikkeling en verhaal.
Toch wel een mooi gegeven: na het succes van Verliefd op Ibiza borduurt Nijenhuis gewoon door op dat concept: veel personages op een zonnige locatie, met liefde als thema – dit keer het huwelijk. Een man en een vrouw ontmoeten elkaar, letterlijk door een botsing. Hij gooit het portier van zijn auto open, zij loopt er tegenaan, valt op de stoep, haar bloemen vallen ook. Korte dialoog. Ze kennen elkaar, en door. Hij gelooft niet in huwelijken, zij is degene die huwelijken sluit, die gelukkig wordt als anderen gelukkig zijn.
Twee uitersten, die natuurlijk bij elkaar zullen komen – een verhaallijn die mijn dochter van dertien erg spannend vindt om te volgen.
Er zijn nog wat hobbels op de weg, het lukt de twee niet helemaal bij elkaar te komen, dat maakt de film tot een speelfilm van anderhalf uur. De tussentijd wordt opgevuld met andere personages die als boordkartonnen poppetjes over het doek zwalken. Deze personages mogen misschien een hele kleine ontwikkeling doormaken, de meeste ontwikkeling is ingegeven door de scène waarin ze acteren. Het verhaal moet door.
Zo hebben de ouders van de bruid een uitgeblust huwelijk waar de moeder mee omgaat door te drinken en zichzelf te beklagen, de vader probeert de stiefmoeder van het botsende bloemenmeisje te versieren. Beetje ingewikkeld, maar waar het op neerkomt: de oudjes vinden elkaar over en weer leuk, want de vader van het bloemenmeisje krijgt de moeder van de bruid op bezoek.
Dan gebeurt er iets opvallends: als de vader van de bruid de stiefmoeder niet direct kan verleiden verandert hij in een man die tafels door de keuken smijt, die een mes pakt en haar bedreigt, die uiteindelijk met een worst op zijn hoofd geslagen moet worden om hem weg te jagen. De charmante man die in één scène transformeert in een psychopaat, het is wonderlijk maar het gebeurt in deze film.
Het is in ieder geval nog een ontwikkeling. De andere personages zijn platter dan plat. De kok is oud en zal sterven in de film, dus die moet herhaaldelijk aangeven dat hij het aan zijn hart heeft. De kijker mag geen aanwijzing missen. De zus van de bruid is een leeg poppetje zonder interesse in anderen. De Italiaanse jongen is verlegen maar wel zorgzaam en lief – zijn enige ontwikkeling is dat zijn snor eraf gaat. Zijn Italiaanse familie praat zoals Nederlanders denken dat Italianen praten: luid en met gebaren. Alles beantwoordt aan het bestaande beeld van relaties en een specifiek land op een glossy-niveau.
Relaties: verliefd worden, dromen, samenzijn, een beetje ruziën als het wat minder gaat, scheiden. Dat is het traject, hoe persoonlijk de ontwikkelingen kunnen zijn doet er niet toe. Eén emotie is meer dan voldoende. Gaat iemand vreemd, dan is de ander woedend. Geen teleurstelling, geen terugslag, geen zelfinzicht, geen stille reactie. De bedrogene is boos, dus die gaat vechten. Als de portiergooiende jongen met de bruid naar bed is gegaan gaat de bruidegom hem te lijf: een knullig gevecht waarin een bed gesloopt wordt. Even later is het allemaal weer goed, want de portiergooier redt de bruid van een ander akkefietje. Zand erover, komen we nooit meer op terug.
Italië, voor de volledigheid, staat voor: zon, mooie heuveltjes, oude gebouwen, drukke mensen, rood wit groen, lekker eten, tradities, een invloedrijke burgemeester familieperikelen, lelijke moeders en mooie dochters. Ik vertrek geeft een genuanceerde beeld. Een lekkend dak, een bureaucratisch systeem, beklemmende dorpsverhoudingen en ander ongemak passen niet in deze film, dus we doen maar of het niet bestaat. Het Italië van de Toscaanse bruiloft is het Italië van Rio Mare (de blikjes tonijn die gegeten worden op een terras in de zon, blikjes die overigens op tv enorm lijken, maar in werkelijkheid miniem zijn).
En dan nog het aspect toeval. Als de heer en vrouw des huizes (van een kasteel natuurlijk) elkaar toch nog wel leuk blijken te vinden wordt dat opgemerkt door… de vader van de bruid die toevallig net de gang op loopt, zonder enige motief. Het publiek maalt er niet om, hij moest natuurlijk net even naar de wc. Waar het om gaat: de psychopaat moet inzien dat hij een verloren strijd voerde, dus hij moest daar op dat moment zijn, en niemand anders. In het script is hij daar dus ook. Klaar.
Op deze manier, en het is echt verbijsterend, zit ik anderhalf uur te kijken naar ongelofelijke verhaalkeuzes en personages die niks meer mogen zijn dan de eerste indruk.
Bij de publieke omroep wordt geen reclame uitgezonden. Dat is jammer, een slimme commercial zou nog wat diepgang kunnen brengen, of in ieder geval een rustpunt. Aan de andere kant, de manier waarop ongegeneerd partners en sponsoren in beeld gebracht worden maakt van een flink aantal scènes alsnog commercials. Komt het gezelschap aan in Toscane dan prijkt een compleet vliegtuig van de maatschappij in beeld die vanzelfsprekend geld stak in de film, gaat een stel dames autorijden dan karren drie kleine Italiaanse wagentjes ellenlang door de heuveltjes. Voor wat hoort wat.
Er ligt een film op stapel die Carnavalsliefde moet gaan heten. Wat Nijenhuis met Ibiza en Toscane heeft gedaan zal hij met Carnaval ook doen. Het stemt de serieuze Carnavalsvierder bij voorbaat verdrietig.

Terug naar Lehane, want daar gaat het me uiteindelijk om. In Het loket geen toevallige botsingen, geen handelen zonder motief, geen opgeklopt en uitgemolken thema dat iedere scène bepaalt. Wel één sterk idee, dat tot in de finesses uitgewerkt is.
Bob is barman bij zijn neef Marv. Hun bar wordt gebruikt om geld van de onderwereld even te stallen en weer op te laten halen: een doorgeefluik. Als de bar beroofd wordt stelt Marv de overvallers de vraag: ‘Weten jullie wel wie jullie beroven?’ De politieman die de zaak onderzoekt – Bob kent hem uit de kerk – weet van het loket, zoals hij het noemt, maar Marv en Bob mogen daar natuurlijk niks over zeggen. Dat is alles. De spanning schuilt in het zwijgen.
Verder zorgt Bob voor een hondje, leert hij nog een vrouw kennen, ontvouwen zich de patronen van de onderwereld, maar volgen we voornamelijk het verhaal van de kroeg als doorgeefluik. Een schitterende constructie, omdat niet de misdaad centraal staat, maar een zijspoor waarin de menselijke aspecten van betrokkenheid bij de misdaad in een kleine gemeenschap uitgelicht kunnen worden: zoals het zwijgen als de politie iets vraagt terwijl de politie een bekende is.
Dat is alles wat Het loket zo goed maakt, en tegelijk alles wat Toscaanse bruiloft zo tenenkrommend maakt. In de film valt geen moment een stilte, alleen heel soms een kortstondige bezinning, en dat is eigenlijk een groot woord, want bezinning is religieus, menselijk, diepgaand en statisch. In de film is zo’n moment een tijdelijke heldere gedachte. Dan valt het kwartje, eindelijk. Een ‘o, ja!’ Meer niet.
Het loket laat zien dat handeling, betekenis en stilte samen kunnen gaan. Als Bob en Marv beroofd zijn:

‘Ze keken de steeg in. Ze rilden beiden van de kou. Na een tijdje gingen ze weer naar binnen.’

Lees die zinnen nog een keer. De context doet er niet toe. Het gaat om de woordjes.
Als er zulke zinnen bestaan, duidelijk, eenvoudig, sterk, betekenisvol, in zo’n eenvoudig en sterk verhaal, waarom zou je dan ooit een verhaal in elkaar sleutelen zonder deze eenvoud en stilte en bedachtzaamheid en rust, zonder betekenis, zonder gevoel? Als je deze zinnetjes gelezen hebt, en herlezen hebt, en begrepen hebt, hoe kun je dan ooit een film als Toscaanse bruiloft maken?
Stel, je bent een film aan het maken, aan de hand van een script waarin alles dichtgebabbeld wordt, alles uitgelegd. Lees dan deze zinnetjes van Lehane. Je voelt van alles. Probeer heel goed te begrijpen wat er gebeurt. Hij laat de mannen kijken. Hij laat ze rillen van de kou. En hij laat ze ‘na een tijdje’ weer naar binnen gaan.
‘Na een tijdje!’
Dat is alles wat een verhaal nodig heeft. Die tijdsaanduiding. Om te kunnen voelen. Twee mannen die even blijven staan. Een lezer die adem kan halen. De kou. Lehane beschrijft de steeg, de kou, rillende mannen, en toch blijven staan, want er is van alles gebeurt. Daar gaat het over. Daar moet een man over nadenken, dat moet binnenkomen, daar moet iedereen ruimte voor hebben. Personages én lezers. Geen vechten, vallen, botsen, schreeuwen, roepen, een taart in iemands gezicht, een fles op iemand hoofd kapotgeslagen, desnoods een tik met een nagemaakte Italiaanse worst.
Rust.
Die heftigheid komt bij Lehane allemaal wel, en vele malen heftiger dan op een feestje in de Toscaanse heuvels, maak je geen zorgen. Invoelbaar. Want allemaal vanuit deze drie zinnetjes onderaan bladzijde 40, waarvan de laatste is: ‘Na een tijdje gingen ze weer naar binnen.’
Na een tijdje.
Het Loket is verfilmd als The Drop. Dat is niet voor niets. Bijna alle boeken van Lehane zijn geweldige films geworden, en dat is volledig terug te voeren op dat ene moment in die steeg, in de kou.
Na een tijdje.
Wat ben ik blij dat er schrijvers zijn die binnen de onnoemelijke hoeveelheid bagger die overal ter wereld gemaakt wordt, van Hollywoord tot Nederland tot Toscane, zo’n kalme secure schoonheid in vertelkunst weten te produceren.

De wereld is in quarantaine. Is hij stiller geworden, helderder, of overstemt het virus alle contemplatie, schreven we begin april ter inleiding van onze coronacorrespondentie Binnenpost. Inmiddels is het geluidsniveau in Nederland (en Frankrijk, als we dit verhaal bekijken) weer gestegen, maar op veel plekken in de wereld waart het virus nog rond, en reflectie blijft nodig. Luc de Rooy vertaalde drie teksten uit het Spaans voor ons om zicht te houden op die andere werkelijkheid. Vandaag lezen we de Guatemalteeks-Amerikaanse schrijver Eduardo Halfon.

*

In Parijs hebben we al enkele weken te maken met de lockdown. De straat waar ik van onze woning op uitkijk ziet er elke dag kleiner en leger uit, alsof de mensen steeds banger worden om erop uit te trekken. De Franse regering heeft onlangs nog strengere maatregelen afgekondigd: je mag nu nog slechts één keer per dag naar buiten, maximaal één uur lang, binnen een radius van één kilometer rond je eigen woning. De wereld buiten mijn raam wordt dus ook daadwerkelijk kleiner.

Het voelt alsof ik nu alleen nog maar vader ben, en niet langer schrijver. Schrijven doet er minder toe dan ervoor te zorgen dat mijn driejarige zoon deze nieuwe realiteit opvat als een soort avontuur.

Eén keer per dag gaan we naar buiten, we maken een korte wandeling of gaan een blokje-om op zijn step. Thuis verzinnen we spelletjes: de steeltjes van spinazieblaadjes breken, leren met een pincet papiersnippers op te pakken, met zijn verzameling gebruikte metrokaartjes complexe ontwerpen op de vloer maken.

Voor zover ik dat kan overzien is het nu voornamelijk mijn taak om alles wat er in de buitenwereld gebeurt zo ver als mogelijk bij hem vandaan te houden – de lockdown, het virus, de onzekerheid, het overal heersende gevoel van paniek, het stijgend aantal zieken en doden. En dat lukte me best goed. Althans, dat dacht ik.

Een paar dagen geleden liet ik mijn zoon een korte video zien waarin een chimpansee zich vastklampt aan Jane Goodall – een dankbare omhelzing, zo lijkt het. Ik legde uit dat de chimpansee Wounda heette en dat Goodall en haar team Wounda weer in het oerwoud loslieten nadat hij uit handen van stropers gered was.

Na afloop van de video begon mijn zoon ontroostbaar te snikken. In eerste instantie was ik bijna trots op zijn tranen, want ik meen dat ze voortkwamen uit empathie of emotionele intelligentie. En misschien was dat ook wel het geval. Maar ik kon niet laten me af te vragen hoeveel verbeten frustratie hij met die tranen liet lopen, hoeveel verdriet hij had opgeslagen, de hele week verborgen gehouden voor zijn vader.

Een paar dagen zijn er al voorbij sinds hij die video zag, maar nog altijd heeft hij het over Dr. Goodall – hij noemt haar Jane – en Wounda. Vanmiddag, toen we een middagdutje probeerden te doen, vertelde hij me, op zijn eigen manier, in zijn eigen woorden, Wounda’s verhaal opnieuw.

En terwijl ik naar hem luisterde, dacht ik aan een vrouw en haar team die een chimpansee genazen, aan een chimpansee die een zoon genas, en aan een zoon die een vader genas.

Deze tekst stond oorspronkelijk in LA Times van 11 april.

Vertaling Luc de Rooy

Jannie Regnerus, Deon Meyer: de redactie las een klein knap boek en een daadwerkelijk literaire thriller.

*

Daan Stoffelsen: Jannie Regnerus, Het wolkenpaviljoen

Met wat voor verwachtingen begin je aan een boek? Het idee is, zo heb ik het bijna twintig jaar geleden geleerd, met zo weinig mogelijk. De flaptekst met een korreltje zout, de auteursreputatie (en uitleggerige interviews) terzijde, de actualiteit (corona, #blacklivesmatter) en eigen omstandigheden (als vader lees je boeken met kinderen anders) negeren, en dan gewoon het boek lezen, je afvragen wat het beoogt, hoe het werkt, en of het goed werkt. En dan schrijf je daar een recensie over.

Verdomde lastig. Of eigenlijk onmogelijk. Hoe kan je lezen zonder jezelf?

Ik heb een leesgeschiedenis met Jannie Regnerus. Toen ze haar eerste reisboeken bij Wereldbibliotheek publiceerde, liep ik daar stage. Ik vond ze prachtig. Haar romans daarna heb ik niet allemaal gelezen, maar volgens mij is de grote gemene deler: klein, verstild, diepgravend. Toen ik aan Het wolkenpaviljoen begon, had ik geen idee van plot of insteek, wel gewoon zin in de novelle. Dat lijkt me een goede basis.

Het verhaal is kort, Regnerus vat het in een kort hoofdstuk summier samen: Luut en Kris zijn verliefd op elkaar geworden, krijgen een kindje, Tessel, en drijven uit elkaar. Luut geeft zichzelf daarvan de schuld, in een continue verbouwing ‘had [Luut] geen tijd om door te vragen’. Luut, architect, besluit terug te gaan naar Japan. ‘Voor Luut verder kan, moet hij terug naar de tempels en tuinen in Japan die hem als jonge architect inspireerden, niet om daar zijn verleden opnieuw te beleven maar om er zijn toekomst terug te vinden,’ schrijft Regnerus. Ik vind dat wat clichématig aandoen, en het rijm (verleden beleven, toekomst terug) iets te veel hameren. Thomas de Veen noemt het in NRC Handelsblad ‘hoogdravend’. Dat is het ook, maar dat is geloof ik de kern van dit personage: iemand die in grote woorden, beelden, idealen denkt, en zichzelf oneindig teleurgesteld heeft.

Maar na dat voornemen wordt het beter, interessanter. Plot is er dus amper. Dialoog ontbreekt. Het wolkenpaviljoen bestaat uit kleine scènes, afgespeeld in Luuts zwaarmoedige hoofd, dat neigt naar het sentimentele maar vooral goed geobserveerd heeft. Mooie beelden, goede vondsten. De plaksterren in de kinderkamer brengen hem bij Eise Eisinga’s planetarium en de vaststelling: ‘In Tessels universum draaien moeder- en vaderplaneet elk in een eigen baan en omloopsnelheid om haar heen. Waar alles in haar leven zich verdubbelde, huizen, bedden en reizen, werd het belangrijkste gehalveerd. Steeds ontbrak er één ouder.’ Elke ouder herkent dit, maar zo had ik het nog nooit geformuleerd: ‘Iets van haar wezen wordt zichtbaar in de inhoud van haar broekzak die als een uilenbal op de wasmachine ligt, takjes vermengd met de plakkerige kruimels van een stroopwafel, een losgeraakte knoop, verfrommeld papier volgekrabbeld met geheimschrift.’

Regnerus verbindt Luuts architecturale denken aan zijn psyche, en komt op mooie combinaties – regelmatig dacht ik: wat zou Pieter Hoexum hiervan zeggen? En op andere momenten: wat zou Joost Baars hierover schrijven? Zelf ben ik het enthousiasts over Regnerus’ vondst om in plaats van een geheugenpaleis (lees Jan van Akens De ommegang!) een gewetenslandschap te bouwen. ‘Luut heeft zijn falen ondergebracht in schimmige stegen, in krotten waarvan hij de ramen en deuren met planken heeft gebarricadeerd. Uitgerekend deze panden hebben zichzelf tot beschermd stadsgezicht verklaard, ze weigeren hun grond af te staan. Het liefst zou hij ze met een sloopkogel neerhalen en de vrijgekomen kavels met koolzaad en papaver inzaaien.’ In één van de vervallen panden is een kindersok met een gat erin.

Ik lees Het wolkenpaviljoen als een kleine studie van een mens die gefaald heeft, die rouwt, die met zichzelf en zijn geliefden in het reine wil komen. Dat is nadrukkelijk klein, er is emotie en ook obligate emotie, spiritualiteit, maar er zijn ook beelden die het groter maken, universeler, verbinden met natuur en kunst en denken. De keuze om verhaal of dialoog (niemand anders dan Luut krijgt een stem) eruit te houden, verbaasde me ook – maar in de doelstelling van de novelle is Regnerus wat mij betreft zeker geslaagd.

De vraag die ik destijds al snel na eerste vraag (‘Hoe beoordeel je een boek?’) moest gaan stellen was: hoe verhoudt dit boek zich tot andere? Dan gaat ook spelen of de ambities interessant genoeg zijn. Is het in deze honderd pagina’s niet té klein? Maar kun je dat echt zeggen van een boek dat in stad en platteland, in Mongolië en Japan verblijft, dat het romantische en het architecturale, het rationele en het spirituele verbindt? Knap boek.

Van Oorschot gaf Het wolkenpaviljoen uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Jan van Mersbergen: Deon Meyer, 7 dagen

Een van de dingen die voor mij thrillers leesbaar maakt: een goed uitgewerkt kwetsbaar personage.
Spannende boeken focussen vaak op heftige gebeurtenissen, op een schok, een klap, op een plot, een wending, nog een wending, op momenten die de lezer niet aan ziet komen en, erger nog, op spanning die gepoogd wordt in beschrijvingen te vangen. Dat leidt vaak tot opgefokt proza waarin iedere handeling hijgerig is en achter alles wat er gezegd wordt een uitroepteken staat, alsof de personages alleen tegen elkaar kunnen schreeuwen.

In 7 dagen (vertaald door Martine Vosmaer en Karina van Santen) geeft Deon Meyer zijn personage Bennie Griessel precies voldoende bagage mee om hem in iedere scène onder druk te zetten. Griessel is rechercheur en onderzoekt een moord, dat is het verhaaltje, de puzzel die uiteindelijk wel tot een oplossing zal leiden. Griessel is daarnaast een man die net een periode van de drank af is en bij het afkicken een zangeres heeft ontmoet met wie hij nu een relatie heeft. Het contact tussen die twee is minstens even spannend dan het moordonderzoek.
De zangeres, Alexa, belt hem op als Griessel aan het werk is. Ze durft het optreden niet te zien. Hij praat haar moed in.

‘Ga koffie voor jezelf zetten. Eet iets. Neem een bad. Ik kom zo snel mogelijk. Ik ben aan het werk…’
Alexa zegt een paar regels verder: ‘Ik had je niet moeten lastigvallen, het spijt me. Bye, Bennie.’

Dit korte gesprek maakt van de politieman een levendig personage. In een eerdere scène was hij al erg nerveus en onhandig omdat hij andere artiesten zou gaan ontmoetten, bij een groot feest. Dat liep mis. Hij werd weggeroepen, liet Alexa achter, waarna zij weer een borrel nam. Het werk kruist steeds het contact, het gewicht van zijn sociale onhandigheid en de kwetsbaarheid van zijn ex-verslaving neemt hij altijd met zich mee.
Nergens benoemt Meyer die onhandigheid of kwetsbaarheid, nergens maakt hij de misstap de psychologie te analyseren. Wel laat hij zien hoe Griessel zich gedraagt en maakt hij het drama van dit personage invoelbaar, en dat tilt alle andere thrillerelementen naar een hoger niveau.

Zo lees ik een zoveelste goed geschreven spannende roman van Deon Meyer, waar met recht ‘literaire thriller’ op staat. Voor mij staat ‘literair’ niet voor het gebruik van grote woorden, het strooien met bloemrijke metaforen, het aan elkaar knopen van allerlei opinies of andere middelen die een tekst literair doen lijken maar die meestal weinig inhoud hebben. Literair in de zin van: spelen met taal of het goochelen met woorden. Literair als synoniem voor imponeren. Literair zoals het gros van de zinnen die de Tzumprijs voor beste literaire zin in de wacht slepen: langdradig, opgebouwd uit slecht gekozen beelden, bladvulling.
‘Literair’ is voor mij het overdrachtelijk maken van wat er bij een personage in een bepaalde tijd, setting, situatie speelt, en dat zo scherp mogelijk uitwerken. Lukt dat, en is het verhaal spannend, met bijvoorbeeld een moord en een politieman, dan is het boek een literaire thriller.

Langzaam vallen in 7 dagen de stukjes samen. Griessel zoekt naar motieven waarom de vrouw vermoord zou kunnen worden, in haar eigen huis, zonder inbraaksporen. De sluipschutter volgen we zijdelings, een goeie schutter die tegelijk erg nerveus is. Ook hij wordt mooi uitgewerkt, een compleet karakter.
Het is vakantie. Boeken lezen die ontspannen, die lekker lezen, die een kleine puzzel in zich hebben, die goed geschreven zijn, die vermakelijk zijn en de menselijke aard onderzoeken, met zulke boeken kom ik de vakantie wel door. Meyer levert dat keer op keer.

A.W. Bruna geeft 7 dagen uit.

Wat te doen? Ruim een maand na de eerste protesten in de Verenigde Staten, na het protest op de Dam blijft de vraag relevant: wat volgt er na #blacklivesmatter? Aanwezig zijn, lezen, schrijven, een podium bieden, zo beginnen we. Literatuur maken van verontwaardiging. Gustaaf Peek opent met een essay over kunst, literatuur in het bijzonder, zwart en wit. Vooral wit. ‘Historisch is wit de kleur van de dader.’

*

How do we feel?
How do we feel right now?

Dave Chappelle

Stel, het is de literatuur als een van de weinige menselijke uitingsvormen gelukt om vrij te blijven. Vrij van de destructieve dynamiek van het kapitalisme, vrij van winst en van vervreemding en exploitatie. Vrij ook van de beperkingen en het onrecht van het patriarchaat, de voornaamwoorden van beoefenaars maar ook van beschouwers zouden dan in evenwicht zijn geweest. Stel, de literatuur heeft altijd kunnen ontkomen aan de geïnstitutionaliseerde grip van witte dominantie, elke stem heeft zich zonder de hinder van een minder courante kleur door de eeuwen heen onbeperkt kunnen verheffen.

Die literatuur, vrij van existentiële beklemming en eenzijdige begunstiging, is als kunst te vertrouwen. Die literatuur heeft toegang tot de bezieling van mensen en hun wonderlijke, onverwachte manieren om bewustzijn en betekenis te verenigen, herinnering en heden, om schijnbaar toeval zo te ordenen dat woorden gaan wedijveren met werkelijke ervaringen en schoonheid kan ontstaan.

De vrije ruimte van de kunst. Hoezeer heb ik niet naar haar verlangd al die jaren als eenzaam kind, als buitengesloten kind, verkeerd, vergeten kind, als nukkig en koppig kind, nooit heb ik iets anders nagestreefd, iets anders oprecht overwogen, het was schrijven of niets, een niets dat niets figuurlijks in mijn ambities bezette, nooit heb ik mij anders voorgesteld dan levend met verzonnen verhalen, m’n dromen zouden me bevrijden. Hoewel ik las en niemand trof die op me leek, het geïdealiseerde fantoomland van de literatuur zou me toelaten, een ongebonden figuur van me maken met de macht over woorden en boeken achter m’n naam. Een kortzichtige fantasie en een roekeloze vlucht, dat besef ik nu.

Zich vrij wanen is iets anders dan vrij zijn. In de literatuur hebben we het moeten doen met onwillekeurige glimpen kunst, met schaarse, verspreide fragmenten en lukrake flitsen, met flauwe kieren naar verduisterde ruimten. Literatuur is een makkelijke belofte, een pretentie, een middel, we hebben altijd meer in haar gezien dan zij in ons. De boeken die me zouden verlossen bleken meer begaan met de begrenzing van m’n verbeelding dan met haar ontgrendeling.

Literatuur zoals we die kennen kiest zonder uitzondering partij. Ze zal zich niet achter iets onverkiesbaars scharen, ze zal innemen wat de omgeving die haar voortbrengt haar biedt. Zo bezien is schrijven weinig anders dan een openlijk vertoon van gehoorzaamheid, en lezen niet meer dan een daad van actieve collaboratie.

Ervaring en herinnering vormen een eenheid in het bewustzijn. Steeds voorziet het geheugen handelingen in het heden van rechtvaardiging en raad, boetseert hij persoonlijke geschiedenis in een bruikbare vorm voor het geweten, zodat gedrag niet te veel afwijkt van het gewenste, het gehoopte, het onoverkomelijke.

Zo heb ik mijn redenen om te schrijven en te lezen keer op keer ververst, aanhoudend van een passend narratief voorzien om op kinderlijke wijze in een illusie te volharden. Wat heb ik me aan literatuur opgetrokken, innig met haar geleefd, wat heb ik van haar genoten. Nu moet ik eerlijk zijn, het is een liefde tegen beter weten in.

*

Historisch is wit de kleur van de dader.

*

Wit heeft niemand ontmoet op z’n ontdekkingsreizen.
Wit heeft de wereldkaart zonder hulp ingekleurd.
Wit heeft zich als enige tot mens uitgeroepen, daar wetten bij verzonnen.
Wit heeft zich met hiel of knie altijd op bedreiging beroepen.
Wit heeft altijd als eerste geschoten.
Wit heeft altijd wapens nodig gehad om zich beter te voelen.
Wit heeft de hekken bedacht, de uitkijkposten, de kettingbende.
Wit heeft nooit iemand naast zich geduld.
Wit heeft zich voor religie en recht altijd in bestraffend zwart gehesen.
Wit heeft wit voor de onschuld bedacht, daarvoor eindeloze verhalen afgedwongen.
Wit is de held die hoort waar hij is.
Wit bracht griep als geschenk voor gastvrijheid.
Wit heeft naar tanden gekeken, in armen geknepen, de prijs bepaald.
Wit heeft geteld, slordig gemeten, meer in het schip gekregen.
Wit heeft geregistreerd hoeveel van de lading niet in leven is gebleven.
Wit trok zich niets van deuren en drempels aan, van verborgen achterhuizen.
Wit regelde de treinen.
Wit weet iedereen te vinden.
Wit vergrendelde de deuren tegen ontsnappend gas.
Wit zat gemoedelijk in Jalta te lachen voor de rest van de wereld.
Wit heeft z’n goden opgelegd.
Wit betekent eeuwen van zwepen.
Wit heeft handen die te weinig brachten afgehakt.
Wit heeft ouders en kinderen gekruisigd, de rest op het eiland als ongehoorzame dieren beschreven.
Wit heeft mythologisch bepaald het altijd beter te weten.
Wit heeft andermans arbeid altijd als eigen verdienste opgevat.
Wit gebruikt de bodem van de zee om landen wit te houden.
Wit hoort alleen de witte woorden.
Wit houdt het alleenrecht op medelijden.
Wit heeft dansen toegestaan, gezang, sommige sporten.
Wit is trots op z’n vaste diagnose van indolentie en bandeloosheid.
Wit heeft artsen altijd zover gekregen.
Wit heeft ongevraagd z’n bleke pik in oneindig velen gestoken, daarna de verkleurde kinderen verstoten.
Wit heeft voor kleurbehoud vele uitvindingen gedaan, zoals fraudeteams en geschiedenisfaculteiten.
Wit heeft de wijken altijd keurig verdeeld.
Wit is van de fabrieken, de mijnen, van alle doden langs de spoorlijnen.
Wit heeft altijd aan het scheiden van families verdiend.
Wit wil z’n onderwijs wit.
Wit heeft zichzelf aangenomen.
Wit wordt extra wit in uniformen.
Wit lukt ‘t altijd iemand in de rug te raken.
Wit kan niet anders op de banken van het parlement.
Wit stopt al z’n tijd in z’n voortbestaan.
Wit weet gauw wie nou weer te vermoorden.
Wit gaat vrijuit.
Wit heeft alle macht gehad, al het geld gehouden.
Wit heeft zichzelf bedacht.
Wit is altijd bang geweest.

*

Mijn bibliotheek lijkt te smelten. Of valt het meer als verdwijnen te omschrijven? Of is het toch meer een rot die aan de pagina’s vreet? Het kapitalisme geeft witte dominantie haar vorm en functie, het is niet anders. Ook het patriarchaat dankt z’n gezag en voortduring aan de sociale orde die kapitaal tot stand dwingt. Niemand kan hieraan ontsnappen, dus ook de kunsten niet, noch de kunstenaars. Wat heb ik al die jaren gelezen?

Kunst heeft een verbijsterend smal pad moeten bewandelen om ons te bereiken. Zonder misverstand, verblindende obsessie, verregaande waan of monomanie, wanhoop, zonder de omarming van onbegrip, van zelfvernietiging, had zij geen kans gehad. De verbeelding van een eerder ondenkbare mogelijkheid, dat is het domein van de kunst. Voor haar creatie zijn het bewuste en zelfbeschermende altijd uitgesloten geweest. Bewustzijn, zo beladen en gemankeerd, bestaat alleen om genadeloos te doorbreken; zelfbescherming is niets anders dan zelfmedelijden, een oneerlijk verkregen privilege.

Waarom lees ik en schrijf ik nog, wat wil ik bereiken? Hoe te leven met de leugens, met besef, hoe deze aanhoudende rouw te ondergaan?

Een opmerkelijk gevolg: de fictie (zoveel! bijna alles!) die als non-fictie tevoorschijn komt. Zoveel proza dat gehoorzaam aangeeft wanneer te zijn geschreven, in wat voor sociale context, steeds slaafs verantwoording aflegt voor z’n voorstellingen van buitenwereld, proza dat zich niets anders weet voor te stellen dan dat alles naar iets heersends moet verwijzen. Ideologie draait om de macht over persoonlijk geloof, om het gevangen zetten van vrije gedachten en het onvermijdelijk laten lijken van deze geestelijke restricties. In het beschamende hengelen naar gedeelde overtuigingen en specifieke belevingswerelden bij de lezer onthult de schrijver bang te zijn, niet voor tijd en wezen, maar voor buitensluiting. Elk ‘literair’ succes is een succes van saamhorigheid. Wat niet wil zeggen dat een doodgeboren boek aan de uniformiteit ontsnapt, dergelijke werken zijn in verpletterende meerderheid onbeoogde zelfvernederingen.

Literatuur als oppervlakkig geschiedkundig fenomeen, als sociaal richtsnoer, als verbeeldingstemmer, ik wil het niet. Waar overgave, waar moed? Wat heb ik, wat heeft iemand te zoeken bij vijandige systemen? Een geschiedenis van moedwillige verspilling: hoeveel talent hebben we niet klein gekregen, vernietigd of beknot, hoeveel hebben we opzettelijk verkeerd begrepen, wie hebben we allemaal genegeerd, weggepoetst, doodgezwegen. Ik wil me beroepen op talent, op ijver en toewijding, op persoonlijke vaardigheden die me binnen het domein van de literatuur hebben gebracht – ik kan het niet. Ik wil me aan noodzaak warmen, aan onvermijdelijkheid – ik kan het niet. Als schrijvers dansen we op de doden die onze onverdiende plaats dreigden te ontmaskeren.

Mijn toekomst, en daarmee mijn leven, bouw ik op vanuit het denkbeeld dat kunst bestaat. Wanneer kunst bestaat, bestaat vrijheid. Wanneer vrijheid bestaat, bestaat liefde. Wanneer liefde bestaat, besta ik. Een cirkelredenering die jaren van zorgvuldige constructie moet verhullen.

*

Ik zal het kort houden. Kort de mensen noemen die dachten dat ik hun bruine kennis was, iemands bruine neef of broer, die verrast waren dat ik mezelf was en niet die ander. Een vluchtig moment de douanebeambten in herinnering roepen die me apart namen, me steeds alles open lieten ritsen, meer op m’n gezicht dan op m’n verfrommelde kleren letten, me bij de grens naar afgesloten zones dirigeerden, daar onder de kap en de matten keken, me doorlichtten, na teleurstelling lang daar hielden, me midden in Frankrijk van de weg dwongen en na lang zuchten en proberen nog altijd niets konden vinden, de douanebeambten die mij in de trein als enige om m’n paspoort vroegen, met hun zekerheid m’n vermeende angst wilden opwekken, de douanebeambten die bezorgd waren dat ik te lang in hun witte land zou blijven, me met beledigingen provoceerden, me met minachting doorlieten, tenslotte de vuile klootzakken aan de grens die niet willen geloven dat die lieve meid mijn dochter is, omdat onze kleuren niet overeen komen. Kort dan de mensen die weigeren mij in mijn eigen land te plaatsen, zich voor hun ongeloof niet schamen en volharden in het voorstelbare van hun vergissing, de mensen die zich gerechtigd voelden een kind met neerbuigende en bedreigende opmerkingen en vragen te beschadigen, z’n moeder te vernederen. Vooruit, het klasgenootje dat me tijdens kusjestikkertje oversloeg, want ‘zwartjes’ kuste ze niet, niet vreemd in een dorp waar ik het vaste schelden vreesde tijdens Sinterklaas. Dan zal ik winkelpersoneel ook niet overslaan, de achterdochtige aandacht van balies en kassa’s, het opzichtige scannen steeds van m’n briefgeld, de achtervolgingen en extra controles, het werkelijk wonderlijke “er stond er net toch ook een hier?” toen ik bij de Carglass onverwacht volledig iemand anders bleek. En waarom noemde die rechter mij onmiddellijk een leugenaar tijdens een zitting over een woongeschil (dat ik won), waarom beschuldigde ze m’n raadsman (van dezelfde kleur als ik) toen van agressie? Nu ik zover ben gekomen zal ik ook de witte vader beknopt vermelden, die met lichte nadruk tegen z’n zonen zegt: “Jullie zijn ook minder.”

(Allemaal anekdotiek zonder betekenis, zonder nut. Hoelang geleden al de eerste witte vaderschepen voor de verre moederkust, hoe onverbiddelijk de duur nu van de ongelijke jaren, alleen een dwaas denkt niet nog oneindig te moeten wachten, zoals ik ben geboren zal ik sterven.)

*

Racisme is geen artistiek proces, het levert geen constructief spanningsveld op dat de ontsluiting van verborgen materiaal stimuleert. Tegenslag, weerstand, onderdrukking, ongeluk, trauma: het is een mythe dat deze creativiteit opwekken. Er is niets authentieks aan leed. Angst en kwaad zijn beletsels, ze zijn niet in te zetten, om te vormen, ze smoren slechts en vermorzelen.

Waarom weer een bewustzijn willen beschrijven, dat al vele monumenten heeft gekregen, al zo lang als nobel is bewezen; waarom steeds dezelfde stemmen versterken met hun mond vol over macht, hun lusteloze oproepen tot submissie; waarom nog aandacht aan de klagers schenken, aan de analisten, de docenten, wanneer de realiteit die ze op het podium heeft gehesen hun woorden al lang heeft uitgehold; waarom nog over personages willen lezen die bij beperking bestaan, die de spot drijven met ons inlevingsvermogen, ons zogenaamd in de val willen lokken; waarom nog schrijven wanneer een besmette, beteugelende verbeelding leven en werk bepaalt.

*

De dienstbaarheid van schrijvers zal niet zomaar verdwijnen, zelfstandig zijn we er in ieder geval niet toe in staat. Tot het ogenblik dat grensoverschrijdende solidariteit als eeuwig nieuwe en noodzakelijke uitvinding wordt opgediept en vrijheid en rechtvaardigheid een centrale plek in het bestaan gaan innemen, blijven schrijvers de schoothondjes die alleen naar elkaar mogen blaffen. We zullen het proces naar een opener toekomst, een tijdperk dat onze ontstane artistieke vrijheid zou erkennen en omarmen, voor vermeend gewin zelfs traineren.

Ongehoorzaam lezen. Wanneer collectiviteit nog te onbestemd voelt om op te zoeken, de organisatie van steeds grotere groepen gelijkgestemden nog te veel angst oproept, staat slechts het particuliere open. Het is bijvoorbeeld mogelijk literatuur te lezen alsof de tijd alvast een beslissende sprong voorwaarts heeft gemaakt. Het komt erop aan om auteurs op hun woorden te geloven, want in de opzichtige organisatie van concrete, taalkundige beslissingen verstopt de schrijver uiteindelijk zijn conformiteit, kan hij zich achter overbekende context verschuilen. Het werk onthult functie en doel, blijkt leesbaar voor degenen die de auteur monetair of in aanzien verder kunnen helpen. Al die boeken zullen welkom zijn in het museumdepot. Een oneindig archief met de monotone brom van hiërarchie, van gedragsvoorschriften. Hoe beklemmend dat er in zogenaamde literatuur zo vaak staat wat er staat. Dat een lezer zo gauw al stuit op een tandeloos gelijk. Meer van een schrijver, van kunst eisen, is meer van het leven vergen.

Opgeven wat zich toch al niet als ons eigendom beschouwt, klinkt dat niet als iets eenvoudigs, iets haalbaars? Wat zou er van een canon overblijven, een verwaarloosbaar percentage? Het zij zo.

Schrijvers zullen pas ophouden te gehoorzamen wanneer samenlevingen hun volgzaamheid niet meer afdwingen, wanneer een onbekende ruimte de plek van belonende overtuigingen heeft ingenomen, we ons van kapitaal, witte dominantie en patriarchaat hebben verlost. Wellicht verdwijnt de literatuur dan, blijkt na zoveel strijd haar boventalligheid en fatale conservatisme. Of zal duidelijk worden dat we haar lang hebben moeten missen en niet kunnen wachten om het mysterieuze en onmetelijke menselijke eindelijk te betreden?
Ik weet het niet. Ik wil het weten.

Sinan Çankaya, Jaap Scholten, Fiston Mwanza Mujila: de redactie las persoonlijke, sterke non-fictie over racisme en de racismediscussie, een Afrikaans avontuur met een non-fictiegevoel, en een levendige, geestige roman uit Congo.

*

Daan Stoffelsen: Sinan Çankaya, Mijn ontelbare identiteiten, en Jaap Scholten, Suikerbastaard

Een kleine maand geleden, we zaten in het staartje van de intelligente lockdown en het BlackLivesMatter-protest op de Dam was net achter de rug, las ik een opmerkelijk bericht. Nu.nl citeerde de CPNB: ‘Black Lives Matter is een enorm belangrijk onderwerp en het leeft onder de lezer van boeken. Dat bewijzen de drie boeken over het onderwerp die deze week nieuw binnenkomen in de Bestseller 60.’ Het ging om de nieuwe, Ethiopische roman van Jaap Scholten, het debuut van antropoloog Sinan Çankaya, een persoonlijk essay over racisme, en Hallo witte mensen van Anousha Nzume, dat na drie jaar terugkeerde in de bestsellerlijst.

Het verbaasde me dat ze Suikerbastaard noemden. Çankaya en Nzume schrijven over het onderwerp, maar volstaat een Afrikaans decor om een roman bona fide antiracistisch te maken?

Ik heb enorm uitgekeken naar Scholtens nieuwste, ik ben fan van zijn autobiografisch gegronde romans en zijn oost-Europese fictie. ‘Scholten,’ schreef ik in 2008 over De wet van Spengler, zijn vorige roman, ‘kan van die lekker harde zinnen schrijven, met humor, en hij is altijd direct en helder.’ Ik vond ook de contrasten sterk in het boek, tussen sentiment en machismo, tussen ziekte en adel.
Voor Suikerbastaard, een Afrikaans avontuur met een non-fictiegevoel, koos hij dezelfde verteller, Frederik een telg uit een familie van industrie-adel, die door zijn familie erop uitgestuurd wordt om de claims van een Ethiopische man op bloedverwantschap te checken. Want – en daar gaan ook de twee andere delen over – in Ethiopië was ten tijde van Haile Selassie een bloeiende Nederlandse industrie, die ook gemengde relaties opleverde. Heel spannend wordt dat niet, maar vooral de geschiedenis van Martinus Hilbrink, die als pure non-fictie overkomt, intrigeert. Scholten geeft deze jonge man, nog geen 21 als hij in Ethiopië komt werken, een open karakter, een eigen stem en een tragisch verhaal – want hij blijft, en maakt een van de zwartste periodes in de geschiedenis van het land mee.

Eerst nog het antiracisme in deze roman: ‘Ze doen me intens beseffen dat pigment, ras niet veel betekent en cultuur, achtergrond, familie, opvoeding bijna alles. Wat je moeder, je vader, je grootvader je geleerd hebben, dat is waarschijnlijk voor vrijwel iedereen het belangrijkste. In welke godheid mensen geloven of welke huidskleur ze hebben, maakt voor mij geen donder uit. Het gaat erom hoe mensen zich gedragen, hoe ze naar de wereld kijken, hoe barmhartig ze zijn, hoe fundamentalistisch, hoe serieus ze zichzelf nemen, of ze gevoel voor humor hebben en in hoeverre ze anderen de schuld geven van alles wat er mis is in hun leven.’

Dat is duidelijk (‘intens’, ‘geen donder’) en weinig complex, maar niet, beste CPNB, wat ik van deze beweging verwacht, die juist vanuit dat basale gelijkwaardigheidsideaal de cultuur van racisme en racial profiling bevecht.

*

Sinan Çankaya beantwoordt wél aan die verwachting. Çankaya is cultureel antropoloog, hij deed onderzoek naar diversiteit en etnisch profileren bij de politie, en schreef voor De Correspondent. Momenteel is hij universitair docent aan de VU. Het knappe aan Mijn ontelbare identiteiten is dat het heel persoonlijk is én bijna elk thema in de discussie aansnijdt, dat hij zijn ervaringen en (wetenschappelijke) bevindingen heel goed weet te vatten in scènes van straat tot school tot de politie en zijn academische omgeving.

Én dat hij een goede spanningsboog heeft gevonden: zijn oude middelbare school vraagt hem om een praatje te geven bij het veertigjarige jubileum. Zijn eerste reactie: ‘Wat willen jullie dat ik zeg?’ Want er zijn zoveel clichés, zoveel valkuilen voor iemand met een immigratieachtergrond – zeker als die schooltijd sterk verbonden is met de lessen van een zelfverklaarde racist, een van de oprichters van de Centrumpartij. Gaandeweg weet hij de paradoxen in de anti-immigratiediscussie heel goed te verwoorden: &lqsuo;Wie van sociale problemen een integratieprobleem maakt, doet een suggestie voor de oplossing: de net-niet-Nederlanders moeten integreren, wat inmiddels een opdracht tot assimilatie is geworden. Dat wil zeggen: worden zoals de Nederlander denkt dat hij of zij zelf is. Dan mag je erbij horen, is de belofte. We weten inmiddels dat die belofte nauwelijks wordt ingelost. Integratie heeft geen eindstation.’

Korte, heldere zinnen, herhaling – en een goede uitsmijter. En de complexe retoriek van racisme:

‘Onmiddellijk begon hij op zijn stoel te draaien, werd rood en zei net iets te luid: “Je reageert wel erg gevoelig. Ik probeer je alleen maar te helpen.”
Het licht ging op zwart, het geluid stond plots uit, in mijn brein botsten de Legopoppetjes tegen elkaar, het lukte ze niet meer om indrukken te verwerken en informatie naar de juiste laatjes te brengen. De je-reageert-overgevoelig-kaart was samen met de ik-bedoel-het-alleen-maar-goed-troef getrokken. System shutdown. Elke zin die ik hierna zou uitspreken kon alleen mijn “overgevoelighei” bevestigen – ik zat vast in een web van verdenkingen, vage associaties, goede bedoelingen, preventieve aanvallen, censuur, politieke correctheid.’

De beeldspraak is niet heel sterk (licht en geluid zijn weinig oorspronkelijk, de Legopoppetjes en laatjes voelen weer te vergezocht) maar die twee kaarten zijn heel helder, de onmacht is in enkele zinnen neergezet. Hij laat ook zien dat het kleurdenken ook speelt tussen antiracisten onderling (mag je met een Noord-Afrikaanse of, en dat zijn identiteit door veel meer bepaald is dan afkomst. ‘Een deel van mijn verhaal,’ schrijft hij over een lezing die hij op een symposium moet houden, ‘gaat over verschuivende identiteiten, dat identiteit nooit een vast punt heeft. Dat hokjes betrekkelijk, rekkelijk zijn. Dat de situatie bepaalt of je erbij of er niet bij hoort.’

Bij het symposium moet hij zich identificeren.

De uitgeverij noemt dit boek Çankaya’s literaire debuut, en dat begrijp ik: dit is toegankelijke non-fictie, uitstekend gestructureerd, persoonlijk en diepgravend. Als hij in het begin van het boek schrijft: ‘Niet alles is even goed te verklaren. Op mijn zestiende bemoeide een vreemdeling zich met mijn identiteit. De ontmoeting greep in op mijn gehele lijf, keerde me binnenstebuiten en kieperde mij er anders uit. Er was een voor, en een na.’ Dan vind ik dat heel knap. Beknopte, krachtige, nieuwsgierigmakende zinnen – en een weinig oorspronkelijke uitdrukking, dat binnenstebuiten keren. Literaire non-fictie hoeft niet altijd uitsluitend literair proza te bevatten.

*

Maar dat geldt ook voor literaire fictie. Suikerbastaard is wat mij betreft op zijn best in het middenstuk, waarin Scholten op semidocumentaire manier het leven neerzet van Martinus, met brieven waar de komma’s ontbreken, een beetje houterig, de inzet van een doener – maar de potentie van een dromer.

‘Ik geloof dat een machine beter gaat werken als je hem aandacht geeft. […] Het werkt zo bij een mens en bij een paard. Waarom dan niet bij een machine? Ja als ik dat in Hengelo op de stelplaats zeg of tegen sommige jongens hier word ik uitgelachen maar tegen jou kan ik dat wel zeggen vrouwtje een beetje zorg kan nooit geen kwaad.’

Scholten is zelden lyrisch, maar als hij opmerkt hoe alcohol Marinus beïnvloedt, zegt hij dat hij dan veranderde ‘in een paar ogen, hij zei geen woord meer, de vermoeidheid van de wereld kwam over hem’, of als hij een scène nog in Nederland beschrijft: ‘Ze lagen in omhelzing met hun ogen gesloten, een grote raaf vloog over, ze konden zijn vleugels horen wieken in de lucht – een geluid als de ademhaling van een zware hond.’

Zo’n ongerijmd beeld schept ruimte tot contemplatie, iets wat in Suikerbastaard niet de boventoon voert, getuige ook het wat simplistische antiracisme en eenvoudige, ik kom er zo op, beeld van vrouwen. Marinus is een doener, Frederik feitelijk ook, en Mila, de derde hoofdpersoon, een jeugdvriendin die haar vader zoekt in Ethiopië, wil ook niet te veel stilstaan bij wat ze ontdekt. Die vader is natuurlijk Marinus, en als iets dit drietal bindt, dan is het de hopeloze zoektocht naar een geliefd familielid – Frederik denkt aan zijn opa, Marinus’ vrouw en zoon worden door het communistische regime opgepakt, en Mila moet vaststellen dat haar vader enkele jaren geleden overleden is. Maar alle drie moeten ze leven met gemiste kansen; een andere keuze en alles was anders gelopen. Het is mooi hoe een Ethiopisch jurkje waarover Hilbrink zijdelings schrijft, in het slot dat onderstreept.

Het is een personage moeilijk te verwijten, maar zijn denken over vrouwen is generaliserend, tegen het seksistische aan. ‘Vrouwen zijn het aantrekkelijkste wanneer ze heel geconcentreerd met iets bezig zijn. Het maakt eigenlijk nauwelijks uit waarmee. Die vrouwelijke toewijding en ernst is voor mij totaal onweerstaanbaar.’ Ach ja, vrouwen. Mila’s legendarische borsten leiden ook al tot zo’n vaststelling. Een late jeugdherinnering. ‘In een kleine kanten onderbroek stond ze voor me, keek me aan en keuvelde door, alsof het doodnormaal was. Vrouwen zijn magische wezens voor mij, ik kom uit een jongensgezin. Haar borsten hadden de grootte van een halve grapefruit. Rond en krachtig, de tepels iets naar buiten gericht alsof ze loensten. Ze stond een tijdje afwachtend voor me met haar lange afgetrainde lichaam en genadeloze tieten. Ik deed niets.’

‘Ik deed niets.’ Mila’s borsten zijn verantwoordelijk voor de meeste spanning in de contemporaine verhaallijn, maar Frederik blijft zijn echtgenote trouw. Of?

‘Als Mila en ik tegelijk voor de wastafel staan, word ik overvallen door schuldgevoel. Het is niet het spektakel, maar de banaliteit, het gewone, waar ik me voor schaam. Het alledaagse delen met een ander. Dat kan echt niet. Ik kijk met walging naar mijn tandenborstel en knijp tandpasta uit de tube. Tandenpoetsen met een ander is het werkelijke verraad.’

Dat vind ik dan weer heel mooi opgemerkt! Kijk, het contrast en de urgentie ontbreken wat in Scholtens eerste roman in twaalf jaar, maar hij zet wel een interessante good read neer – met af en toe een scherpe observatie.

Mijn ontelbare identiteiten wordt uitgegeven door De Bezige Bij, Suikerbastaard door AFDh en Pluim. Er staan fragmenten van beide op Athenaeum.nl: Çankaya, Scholten.

Jan van Mersbergen: Fiston Mwanza Mujila, Tram 83

Pas na elf bladzijden in de roman Tram 83, van de Congolees Fiston Mwanza Mujila (vertaald door Jeanne Holierhoek, die opvallend genoeg in het colofon zes mensen bedankt voor ‘hun verrijkende inbreng’) krijgt de lezer voor het eerst iets mee dat huidskleur betreft. Een man wordt door een vrouw aangesproken:

‘Pak me eens lekker beet… Weet je ook hoe laat het is? Mijn lichaam is van jou, keten me, maak van mij je slavin, je handelswaar, je privéjachtterrein.’

We zijn in een club die Tram 83 heet: kroeg en bordeel, en je kunt er eten. Er klinkt jazzmuziek. De vrouw is een hoer. Op deze plek wordt constant gevraagd: ‘Weet u ook hoe laat is het?’
De geur is bepalend, de vragen zijn bepalend, de opmerking: ‘In de labyrinten van Stadland luister je niet naar jazz om de geur van suikerriet op te snuiven of om het negerbewustzijn te hervinden of…’
Voor het eerst het woord ‘neger’.

Mwanza Mujila vertelt in zeer levendig proza van binnenuit over deze locatie in dit land – Congo. Tot dat moment zijn de personages niet zwart. Hun kleur wordt niet benoemd. Nu alleen in verband met bewustzijn. En een hoertje spreekt de taal van de slavernij, smeekt om werk, om wat verdienste. Later verschijnt een ‘authentiek postkoloniaal stel.’ Ook zij hebben geen kleur, wel is hun leeftijd onbestemd. Dat is wat dit gebied doet. ‘In dit gedeelte van equatoriaal Afrika zijn de jonge jaren een verspilling.’
Om dan weer te herhalen: ‘Weet u ook hoe laat het is?’

Dat ritme, het ontbreken van huidskleurmoraal, het geschetste beeld van deze plek, de scherpe dialogen, direct wordt de lezer in Tram 83 ondergedompeld in het Afrika waar ik in ieder geval een zeer beperkt beeld van had. Hier zit geen Amerikaan aan een bar in Sierra Leone, zoals Denis Johnson beschreef, hier kronkelen veel personages door elkaar op een volstrekt natuurlijke manier die nergens blijk geeft van politiek, opinie of andere uitvergrootte verschillen en onrecht. Hier wordt de lezer meegevoerd een nieuwe wereld in, waar alles net zo leeft als bij ons, maar de temperatuur, ritme, beelden en woorden net even anders zijn. Het leven is hetzelfde.
Dit is geen roman over de stereotypen van honger en corruptie, dit is een boek waarin een betoog over jazzmuziek de verschillen tussen mijnwerkers en studenten uiteengezet worden en waar een trein dwars door de universiteit rijst, als je erop wilt stappen dan moet je springen en je vastgrijpen – iets wat zowel de studenten als de mijnwerkers doen. Er is verschil, er is geen verschil.

De plaats heet Stadland. Dat woordje maakt dit proza verwant met mijn allereerste proza-idee, toen ik over mijn geboortestreek een roman wilde schrijven en in de beschrijvingen woorden aan elkaar koppelde. De BBA (Brabantse Buurtspoorwegen en Autodiensten) reed in de jaren tachtig met grote gele dieselbussen, ieder uur kwam er een door ons dorp. Ze brachten je naar de stad als het regende. Die bussen beschreef ik als geelbus. Die combinatie van kleur en voertuig was zo bekend, daar wilde ik iets mee doen. Samenvoegen. Eén woord van maken. Misschien zou het werken?
Mwanza Mujila doet dat met Stadland, een combi van stad en land, zonder te benoemen waar het precies is en wat een stad-land is. Het verhaal speelt zich daar af, klaar. En alles buiten deze stad heet Achterland.
Eerder had ik het in de reeks over romans uit Afrika over Afrikaanse logica. Vanzelfsprekend rees de vraag of ik dat wel mag zeggen, vanuit één boek conclusies trekken over hoe er gedacht wordt op een heel continent. De moraal over wat je wel of niet mag zeggen verandert snel. De romans blijven.

Als in deze mooie roman een meisje voor de verandering eerst vraagt: ‘Wensen de heren gezelschap?’ om daarna te onderhandelen over het bedrag, en een man zegt: ‘Je weet dat de beurs van Tokio in vrije val is,’ vind ik erg grappig, dan zegt het meisje: ‘Winst is verkoopprijs plus aankoopbedrag min verpakking.’
Die zinnetjes maken de ontmoeting tussen man en hoertje bijzonder levendig, geestig, beeldend en tegelijk warm. Het contact, daar gaat het om. De schrijver begrijpt dat. Ze hebben contact. Ook in Afrika hebben gewone mensen, een meisje en een man, in hun rollen contact. Ik focus me daarop, want in mijn eigen proza is contact maken het belangrijkste thema, ook al is vaak benadrukt dat mijn personages op de vlucht zijn. Dat wegrennen is een begin, uiteindelijk zoeken ze allemaal contact.

Daarom lees ik romans die in Afrika spelen: om in tegenstelling tot het huidige klimaat en de huidige opinie, waarin conclusies getrokken worden aan de hand van politieke kleur, met huidskleur als argument, te voelen hoe er in dit werelddeel, dat vijf keer zo groot is als Europa, contact gemaakt wordt.
In Tram 83 geniet ik daarvan. Deze roman bewijst dat literatuur uit Congo je een idee kan geven dat je geheel Congo begrijpt. Dat is natuurlijk niet zo, van sommige passages begrijp ik bijna niks, het gaat erom dat dat idee waardevoller is dan het idee dat je vanuit de media toegeworpen krijgt.
Wat Mwanza Mujila ook doet, met name met opsommingen, is imponeren, en dat bedoel ik niet positief. Het is vermoeiend. Als hij twee bladzijden lang alle menstypen, beroepen en andere typeringen noemt van iedereen die in de kroeg komt of als hij voor een van de hoofdpersonen dertig aliassen noemt, dan is het ritme goed en zijn kennis van namen is in orde, maar verhaal, personages, locatie en sfeer verdwijnen omdat de schrijver een stapje naar voren doet en zich nadrukkelijk laat zien: kijk eens hoe ik dit er allemaal uit knal.
Het is knap, maar ik ga bladeren.
Op die grens van zeer sfeervol, levendig vertellen en pochen balanceert Mwanza Mujila voortdurend, en soms slaat hij door. Dan wordt de muziek te ingewikkeld en luister ik niet meer naar een melodie maar naar atonaal gekraak.
Toch weet hij ook veelstemmigheid te gebruiken, door zinnen op te breken en te vullen met lukraak gekozen dialoogzinnetjes. Bijvoorbeeld:

De nieuwkomers met hun opzichtige vertoon van universiteiten, scholen, ziekenhuizen en kerken zorgden er wel voor dat ze in de stad bleven.
‘De Far West?’
‘Hoezo?’
‘Wij zijn van de spoorwegbeschaving.’
‘Wat is er met mijn borsten.’
en verplichtten de anderen, de inheemsen, om in de buitenwijken te gaan wonen.

Dat is verwarrend en brengt tegelijk leven. Je weet totaal niet wie wat zegt, maar dat maakt niet uit, het zijn klanken uit de verte, ze geven aanvullingen op het geschetste decor van verhuizingen, bevolking en stadsplanning. Van deze stad in Afrika dus, met de geluiden van Afrika, al is de vorm eerder te vinden in experimenteel Amerikaans proza van tachtig jaar geleden. Toch is de setting modern, de geluiden ook. De toon is lyrisch, hoekig, ongrijpbaar, soms innemend en persoonlijk, soms afstandelijk en verwarrend.
Toen ik eind jaren negentig aan de Stadhouderskade woonde was Afrikaanse percussie populair. In het plantsoen tegenover mijn huis kwamen groepen bij elkaar, vooral witten, die eindeloos op trommels zaten te rammen. Enige eentonigheid was deze muziek niet vreemd, zeker als de swing ontbrak.
Tram 83 heeft een belofte van Afrikaanse muzikaliteit in zich, maar deze roman veel verder gaat dan percussie.
Tram 83 is jazz.

Tram 83 werd uitgegeven door De Bezige Bij.