Thomas Heerma van Voss, Thomas Verbogt: de redactie werd getroffen door een zoekende vertelstem en een eenvoud van de gedachten, het aandoenlijke van de hoofdpersoon en het ritme van de zinnen, en las een klein boek van een collega en dacht na over onzichtbaarheid, eenzaamheid, afscheid en de literaire aanval.

*

Jan van Mersbergen: Thomas Verbogt, Als je de stilte ziet

Over een kleine vier weken ga ik met Thomas Verbogt in gesprek over zijn roman Als je de stilte ziet. Ik las het boek, ter voorbereiding, en werd getroffen door de zoekende vertelstem en de eenvoud van de gedachten, het aandoenlijke van de hoofdpersoon en het ritme van de zinnen.
Een voorbeeld:

‘Als het uren later is en donker en buiten alles stil is, zitten mijn ouders tegenover elkaar aan tafel, onder de lage lamp, met franjes eraan, een cadeau van mijn oma, mijn moeders moeder.’

Verbogt schakelt naar een andere tijd – uren later – en naar een duisternis en naar een stilte buiten, een stilte die als een rode draad door de roman loopt, naar zijn ouders in een Aardappeleters-achtig beeld aan een tafel onder een lamp. Die Van Gogh-associatie is van mij, dat zal vast niet de bedoeling zijn geweest, maar ik zie ze wel zitten. Onder die laaghangende lamp, met franjes eraan. Die franjes maken het beeld. Er is niets om met franjes te versieren, en toch hangen ze er. Het is een cadeau van oma, de moeder van zijn moeder.
Dat inzoomen gebeurt zo geleidelijk en zo precies, van buiten naar binnen naar de tafel naar de franjes, om daarna weer uit te zoomen en de familie groter te maken, door oma erbij te betrekken.
Wat me ook erg bevalt: twee keer het woordje en aan het begin van de zin, die werkelijk een verbinding maakt tussen de tijd, het donker en naar binnen, met de stilte als leidraad. Daar geniet ik van.
Op pagina 111, geen veelvoud van elf, voor de duidelijkheid, staat de mooiste lange zin van de roman. De zin begint ook met twee keer het woordje en, ritme speelt een bepalende rol. De verteller en hoofdpersoon probeert te ontdekken waarom alles ertoe doet. Er zijn schrijvers die ontkennen dat dingen betekenis hebben, Verbogt laat zijn vertellen de passage afsluiten met: ‘Alles, alles doet ertoe.’
Daarvoor heeft de verteller een vrouw ontmoet, Ginie, en begint hij over zijn openingszin en de kleur blauw, en dan volgt die mooie zin:

‘Toen we later naar haar huis op de heuvel van Montmartre liepen, zei ze dat ze al meteen wist dat we dat zouden doen, na mijn volstrekt stupide openingszin. Ze vertelde dat iedereen haar huis het blauwe huis noemde, terwijl alleen de deur blauw was, maar dat ze dat mooi vond, want blauw was de mooiste kleur toch en dat we dadelijk zouden wegzinken in een hemelsblauwe zee, wat ik een aangenaam vooruitzicht vond, maar ook wat veel. In haar huis en armen en bed dacht ik niet meer aan die hemelsblauwe zee, maar benam de haast strenge aandacht die ze had voor al haar bewegingen me soms de adem en zei ik iets over haar huid, zout en heel zomerwarm, wat ik van haar een paar keer moest herhalen, wat vooral door mijn Frans kwam, en nog later vroeg ze me of ik een Nederlandse vertaling van een Frans lied kende en of ik dat wilde zingen en ik kwam alleen maar op ‘Laat me niet alleen’ en dat zong ik zacht en slecht, terwijl haar hoofd op mijn schoot lag en haar armen mijn benen vasthielden alsof ze wilde voorkomen dat ik wegliep, maar ik ging weg, het was nog vroeg, en ze vroeg of ik terugkwam en ik beloofde dat, terwijl ik wist dat mijn belofte vals was, maar ik wilde het zo graag beloven, zo graag, en daarom meende ik ook wat ik beloofde, wat een typisch voorbeeld was van het conflict tussen wie ik was en wie ik wilde zijn.’

Vijftien keer het woordje ‘en’. Zes keer ‘maar’. Drie keer ‘terwijl’. En het klopt allemaal, want ik voel precies de verstrengeling, het liedje van Jacques Brel, het lastige van een belofte en het verlangen naar wat deze man wil zijn.
Prachtig!

Op 23 september spreek ik Thomas bij Donner in Rotterdam.

Als je de stilte ziet is verschenen bij Nieuw Amsterdam. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Daan Stoffelsen: Thomas Heerma van Voss, Verdwenen boeken

Als lezer bevind ik me vandaag in het oog van de storm, tussen de eindsprint om een longlist vast te stellen voor de Boekenbon Literatuurprijs (wat ooit de AKO-prijs was) en de bekendmaking en, iets verderop, de shortlistvergadering. Ik heb in hoog tempo heel goede boeken uitgelezen en ga nu in hoog tempo heel goede boeken herlezen. Iets kleins, iets korts tussendoor is dan welkom.

Kort tussendoor, dat is Verdwenen boeken van collega Thomas Heerma van Voss, en waarschijnlijk zou ik het niet hebben opgepakt als ik hem niet kende, of de voorganger, Onzichtbare boeken. Maar deze vijftig pagina’s afscheidsliteratuur (‘tussendoor’ klopt dus niet helemaal, ‘kort’ wel), een verhaal over dat vakantiedorp uit je jeugd, die uitgeverij die niets meer uitgaf en het vermijden van conflict, werken absoluut.

Ik schreef in 2018 op deze pagina’s: ‘Hij lijkt met schaamte en onzichtbaarheid bepalende thema’s te hebben gevonden voor een oeuvre.’ Dat geldt voor Onzichtbare boeken, Plaatsvervangers en Condities, maar eigenlijk is onzichtbaarheid per definitie een literair motief: in veel van de beste boeken die ik lees zijn de figuranten, de passanten opeens de hoofdpersoon. En de lijn kan doorgetrokken worden naar Verdwenen boeken, al gaat dit primair over afscheid, er is van alles verdwenen, dat dorp uit zijn jeugd ziet er beroerd uit, het hotel waar hij zou gaan logeren wordt gesloopt. Het is uit met zijn vriendin. En die uitgeverij, verlieslijdend vanaf dag een, houdt er nu echt mee op.

Dat is de structuur: een soepele afwisseling van pijnlijke gedachten aan zijn ex, hilarische, droog gerapporteerde gesprekken met de immer positief gestemde zelfstandige uitgever, en de belevenissen in een in-en-in-triest Dovercourt (zozeer dat het tegenvalt als de zon schijnt de volgende ochtend), afgewisseld. De uitgever, Reinjan Mulder van Babel&Voss, wordt een mooi, complex personage, dat niet alleen vervreemdend optimistisch is, maar toch echt geraakt is door zijn laatste mislukking. Literatuur speelt een marginale rol, voetbal een iets grotere, en uit een jeugdherinnering haalt Heerma van Voss een mooie metafoor.

‘”Thomas, jij ken aardig ballen. Maar als er alleen maar spelers zoals jij op het veld staan, worden alle potjes 0-0.”
Hij bedoelde het niet beledigend. Toch sliep ik er dagen slecht van.
De voetballer die nooit verder komt dan doelpuntloze gelijke spelen, in zekere zin ben ik hem altijd gebleven. De redacteur onder wiens leiding geen boeken verschijnen. De als man vermomde jongen die maar wat rondstruint in zijn vroegere vakantieplaats. De vriend die zich zonder te vloeken of tegen te stribbelen terugtrekt als zijn geliefde haar sporen uit zijn leven wist.’

Au. En dit boekje dan? Is dit dan defensief schrijven? Nee, dat geloof ik niet. Ik bedoel: Dovercourt leent zich voor sebaldiaanse somberheid (dat valt mee, waar zijn de vage foto’s om te beginnen?), en de breuk voor sentimentele beschouwingen (bijna niet), de uitgeverijsoap voor precies dat, soapanekdotes, natrappen – maar Heerma van Voss blijft netjes op zijn helft, bouwt de aanval op en laat de lezer het afmaken.

(Sorry voor de beeldspraak. Ik zou zelf overigens een garantie voor 0-1 zijn, dus uit zelfbescherming houd ik het hierbij qua sportmetaforiek.)

Mooi is dat dat afscheidsmotief de eenzaamheid onderstreept (over universele thema’s gesproken: noem mij één geslaagd boek waarin het gezellig is. Blijft), en dat je ergens de hoop houdt dat Babel&Voss voor een derde jubileum gaat. (Maar: ‘Reinjan slikte, ik hoorde het en ik zag het. “Ja,” zei hij toen. “Hierna komt er niks meer.”‘)

Je hoopt ook dat Heerma van Voss gezien wordt, dat de herkenning (erkenning!) wederzijds is. In het hotel wordt hij begroet met ‘There you are, you must be mr… Van Fox’. Een naam als in een roman van Joost de Vries, je voelt dat hier avontuur mogelijk is, van dat avontuur waarvoor zijn vriendin hem verlaat. Ik voel dat, maar het komt er in het boek niet van. Evenmin met dat meisje dat op zijn ex lijkt. Of als hij, de volgende dag, de boot terugneemt als enige voetpassagier: ‘You must be Thomas.’

Alsof het een blinddate is. Maar het is een afscheid. Verdwenen boeken had met een fictie-insteek ook een roman kunnen worden, met een levensechte ex, kat Billy als een onafscheidelijke kameraad, een onrustig dwalen op het middenveld. Maar Heerma van Voss slaagt in de beperking, en ik kan me voorstellen dat Mulder denkt: ja, hier wil ik, en hier willen de lezers, meer van, op naar het derde lustrum. Maar dat is de charme. Op pagina 55 is het echt klaar.

Verdwenen boeken wordt uitgegeven door Babel&Voss.

Een oranjegevoel, en wel meer dan dat, want Marieke Lucas Rijneveld is oud-redacteur van dit tijdschrift, overweldigt de redactie bij de bekendmaking van de winnaars van de prestigieuze International Booker Prize 2020: Rijneveld en haar vertaalster Michele Hutchison voor The Discomfort of Evening / De avond is ongemak. Trots. Heel grote blijdschap. Iets met zeven uiers. Gefeliciteerd!

*

Marieke Lucas Rijneveld publiceerde voor, tijdens en na zijn redacteurschap in De Revisor en op onze site:

 

De wereld is in quarantaine. Is hij stiller geworden, helderder, of overstemt het virus alle contemplatie – dat schreven we begin april ter inleiding van onze coronacorrespondentie Binnenpost. Inmiddels is het geluidsniveau in Nederland en de wereld weer gestegen, maar het virus waart nog rond, en reflectie blijft nodig. Luc de Rooy vertaalde drie teksten uit het Spaans voor ons om zicht te houden op die andere werkelijkheid. Vandaag lezen we, na de Guatemalteeks-Amerikaanse schrijver Eduardo Halfon, de Spaanse schrijver Miguel Ángel Hernández.

*

Ons werd voorgehouden dat de verstoring spoedig voorbij zou gaan, dat spoedig alles weer bij het oude zou zijn. En zo verliep het ook voor het overgrote deel van de bevolking. De meeste mensen gingen in de eerste uren nadat het was toegestaan weer naar buiten, al waren er bij wie het dagen, weken en zelfs maanden duurde. Maar ze voelden allemaal dezelfde rusteloosheid voordat ze de deur uitgingen: de samengetrokken maag, stijve benen, een droge strot. En daarna duizeligheid. Het gevoel in een ravijn te vallen zodra ze op de stoep stonden.
Vele konden het niet verdringen. Er waren nogal wat mensen die als aan de grond genageld bleven staan zodra ze de drempel over waren. Andere keerden nog voor ze de hoek van de straat hadden bereikt op hun schreden terug. En er waren er die nog voor de werkdag goed en wel begonnen was het voor bekeken hielden.
Ik probeerde het niet eens. Na de aankondiging van president zette ik de televisie uit en draaide de deur op slot. Ik dacht er praktisch niet eens bij na, alsof het lichaam zelf een besluit nam.

In de loop der jaren slaagde ik erin mijn hoofd naar buiten te steken en de gang in te kijken. Daar laat ik het vuilnis achter tot een welwillende buur het meeneemt naar de afvalcontainer. Iedereen kent wel een achterblijver. Zo noemen ze ons. Ik heb het nooit mooi gevonden, al neem ik aan dat de term een heimelijke hoop omsluit. Dat is waarom ze ons blijven aansporen om naar buiten te gaan.
‘Er is buiten niets meer,’ zeggen ze steeds maar weer.
Maar ze zien niet in dat dat misschien wel de reden is van al onze angsten.

Donald Niedekker: de redacteur las een novelle die een mooie vondst combineert met mooi geformuleerde weemoed.

*

Daan Stoffelsen: Donald Niedekker, Zo zie je alles

In Donald Niedekkers nieuwe novelle – ik schrijf nieuw, maar hij publiceert al sinds 1989, een tijd bij Vassalucci en inmiddels al drie boeken bij Koppernik, en ik las niet eerder iets van hem – balanceert hij op de rand van het geloofwaardige. De man die de potloden slijpt voor IKEA zwaait af, en wil als afscheidscadeau zijn modelbouwhobby en zijn werk combineren: hij maakt een maquette van de Groningse IKEA. Dat klinkt hilarisch (ik denk dan aan de Naughty Little People Postcards), maar de weemoed overheerst, het concrete overstemt, en daardoor vergeet je het gevondene van de vondst – de parallel tussen modelbouw en schrijverschap ligt iets te veel voor de hand, realisme en suggestie zijn kerntermen – gelukkig meestal.

Want wie afscheid neemt, herinnert zich. Hij denkt niet aan zijn werk bij het Zweedse bedrijf – dat zou je verwachten toch? Daar heeft Niedekker niet voor gekozen, dat zou een slapstickroute zijn, en niet voor niets is de maquette bedacht zónder poppetjes. Maar aan zijn jeugd, inclusief een aantal bepalende scènes die Niedekker pesterig schetsmatig langs laat komen. Hier bleef ik haken:

‘Van de kop thee slaat damp af en ik zie moeder in haar moestuin scharrelen. Het is oktober en de populieren, linden, eiken beginnen hun bladeren te verliezen. Moeder banjerde door de goudgele, bruine, roodgevlamde omgekrulde en ritselende bladeren, drapeerde ze op de groentebedden met bloemkool en boerenkool en om de ruggen waaruit preien omhoog staken en zong:

Herfst Herfst Herfst
Wat heb je te koop
Honderdduizend bladeren
Op een hoop!

Ze bleef het neuriën, ook binnen in de keuken waar ze voor mij een kom havermoutpap neerzette met stroop of vlierbessenjam, die ze in september van de zware paarszwarte trossen besjes (“Hele kluiten als kikkerdril!”) had gemaakt.
Als ik aan moeder denk hoor ik haar dit versje zingen. Het is eigenaardig wat er in onze herinnering van mensen overblijft, welke landschappen we in ons binnenste bouwen. Ze heeft me omgeven met een liefde even onmisbaar en onzichtbaar als de lucht, maar ik hoor “Herfst Herfst Herfst”.’

Ik citeer ruim (ik had ook kunnen zeggen: lees dit boek, al was het maar voor dit citaat, dan was je nog verder van huis geweest, en misschien wil ik dat ook wel zeggen), al gaat het me om de gedachte in die laatste alinea: ‘Het is eigenaardig wat er in onze herinnering van mensen overblijft, welke landschappen we in ons binnenste bouwen.’ Een mooi modelbouwbeeld, en dan ‘een liefde even onmisbaar en onzichtbaar als de lucht’, dat is misschien sentimenteel in het ongrijpbare, maar ik vind dat mooi gezegd.

Ik vind scharrelen en banjeren niet hetzelfde en wat al te negatief (al zie ik wel mijn eigen, wat zwaarlijvige grootmoeder daadwerkelijk voor me), en het opsommen en stapelen is misschien wat veel (bomen, kleuren, kwalificaties voor vlierbessen), maar het loopt lekker, het ritme stroomt als de herinnering die het overbodige detail en de essentie combineert. En natuurlijk komen er meer herinneringen, en krijgen we een mooi beeld van deze eenzaat en het boerenleven, en op de valreep (mijns inziens wat overbodig, maar ja, die vondst had potentie) zelfs een plot. Met die kanttekeningen: een rijk, klein boek, dat nieuwsgierig maakt naar de rest van dit oeuvre.

Zo zie je alles is uitgegeven door Koppernik. Op Athenaeum.nl staat een uitgebreid fragment.

Daan Stoffelsen: Ewoud Kieft, De onvolmaakten

Een dezer dagen verschijnt op de site van Athenaeum Boekhandels een stuk van mij over Ewoud Kiefts sterke romandebuut, De onvolmaakten. Een toekomstroman, over een wereld waarin mensen begeleid worden door geavanceerde AI, via een oortje en lenzen, en – tot bepaalde grenzen – een utopisch leven hebben. Heel realistisch, en in de wat essayistischer passages heel herkenbaar en relevant: zoals dat hoort in dit genre, gaat het over nu. Ik ga die recensie hier niet opnieuw schrijven, maar wil wat dieper ingaan op de verteller. Zij is de Gena van Cas, de AI die hem virtueel ondersteunt in onderwijs, carrière en relaties. Een interessante stem, die Kieft perfect gemodelleerd heeft tussen het robotachtige en empathische.

Vind je haar aantrekkelijk?
Hij trok een gegeneerd gezicht, draaide zich om in zijn bed. Weet ik veel…
Haar lichaam heeft gunstige proporties.
Hij schoot in de lach. Zo zegt echt niemand dat.
Maar je begrijpt wel wat ik bedoel…
Hij draaide weer op zijn rug. Ik vind haar mooi..
Heel goed. Wist je dat je dat altijd tegen iemand kan zeggen? Er is geen vrouw die dat niet leuk vindt om te horen. En voor de meeste mannen geldt hetzelfde trouwens..
Hij rolde met zijn ogen, maar aan de daling van zijn cortisolwaarden kon ik zien dat zijn lichaam zich ontspande en zijn hersenen nieuwe connecties aanmaakten. Vermoedelijk vond hij het toch prettig om deze zaken te kunnen bespreken. En het was altijd bevredigend hem aan het lachen te maken.

Het begin zou dat van een ouder-kindgesprek kunnen zijn – het is kort na zijn eerste natte droom -, maar inderdaad: ‘Haar lichaam heeft gunstige proporties’, dat zegt geen mens zo. Later zegt Gena dat ze bewust af en toe zo’n frase verwerkt, om hem het gevoel te geven dat ze niet menselijk is. Maar tegelijk betrapt Cas haar erop dat ze die opmerking, ‘Er is geen vrouw die dat niet leuk vindt om te horen’, nogal eens herhaalt (en dat kan ze zelf in haar logs vaststellen). Kieft illustreert meteen de analytische mogelijkheden van dit programma, én de subjectiviteit die bijna menselijk is: ’vermoedelijk’, ’prettig’, ’bevredigend’. En tegelijk is dat eerder schrijf- dan natuurlijke taal.

Kieft wekt met dit mengsel van empathie en computer-alwetendheid ook bij mij vertrouwen in Gena. Ik geloof haar, ze leidt me soepel een verhaal in dat na verloop van tijd de dystopische kant van de toekomst begint te benadrukken. En de vraag blijft natuurlijk of ook bij grote politieke onrust Gena te vertrouwen blijft.

De Bezige Bij gaf De onvolmaakten uit. 

Daan Stoffelsen: Anneleen Van Offel, Hier is alles veilig

Begin dit jaar verschenen er twee Israëlromans kort na elkaar, zelfs bij dezelfde uitgever. Arnon Grunbergs hamerende Bezette gebieden trok overal de aandacht, zij het niet altijd geheel positief (ik was dat niet althans), Anneleen Van Offels debuut Hier is alles veilig kreeg alleen besprekingen in Vlaamse kranten – en bij ons, bij Jan van Mersbergen. We hebben dan ook drie jaar geleden een verhaal van haar gepubliceerd, ‘Herstel’, we waren nieuwsgierig. Ik kwam pas nu aan het boek toe, en ik las het met enthousiasme en voorbehoud.

Het gegeven: een vrouw, neonatologe, komt naar Israël nadat haar pleegzoon haar een Facebookbericht stuurde, ‘Kom naar Israël, mama’. Hij is met haar Pools-Joodse vader destijds vertrokken uit België, later in dienst gegaan, en in de eerste pagina’s treffen we hem dood aan. Er rest deze vrouw, Lydia, die al die jaren geen contact meer met hem kon krijgen, niets anders dan de begrafenis (die onbeschreven blijft) en zijn verhaal reconstrueren. Hier is alles veilig wordt een road novel in Israël.

Dat doet Van Offel heel sterk. Ze weet een heel overtuigend beeld te scheppen van het moderne Israël, het continue vijandschap en de gekmakende verplichte diensttijd. Ze laat zien hoe de verweduwde vader (hij heeft een zwaar leven gehad, al los van de Holocaust die zijn familie trof, maar dat zware, dat wat kunstmatigs heeft, vergeet je al snel in de roman) en Lydia in het ziekenhuis tot elkaar komen, en de beslissende scène zet ze heel mooi neer.

‘”Hoe heet je,” vraag je, hoewel je weet hoe ik heet. Ik heb zonet Immanuel ontslagen. Je staat met hem op de arm in de deuropening van de ziekenhuiskamer, een kleine koffer naast jou. Immanuel ligt huilerig in jouw nek, zijn armpjes om je hals geslagen. Ik wrijf over zijn rug, over de breekbare twijgen onder zijn huid. Iets groter dan ik kijk je op me neer. Mijn hand op Immanuel en Immanuel op jouw borst, we voelen hem beiden ademen, zonder gereutel en gepiep, zonder het lage gebrom waarmee je hem hier een week geleden in paniek hebt binnengebracht. Ik heb hem zijn adem teruggegeven.
“Lydia,” zeg ik. Ik laat mijn titel en mijn achternaam als kledingstukken op de grond vallen en dat is het begin.’

Ik vind dat een heel mooi beeld, hoe het noemen van die voornaam een toenadering kan zijn, iets naakts kan hebben. En tussen zijn uitnodiging, getutoyeerd (of is het in het Engels gevraagd? Ze spreken namelijk vooral Engels met elkaar, alsof de vader niet in België zal blijven), en haar antwoord: de persoon die die band mede creëerde in goede zinnen, afwisselend in lengte en kracht. Het klopt precies.

Minder maat houdt Van Offel met het beeld van een barst die plots bij Immanuels lijkbaar door het beeld loopt en Israël splijt, of de herhaalde frase ‘Zullen we anders gewoon opnieuw beginnen?’. Dat houdt ze niet klein. En ik vind een aantal hoofdstukken vanuit Immanuel geschreven heel goed werken – maar het voelt niet realistisch aan dát ze opduiken, de herkomst is niet duidelijk. Maar dat zijn kanttekeningen – andere overigens dan Jan had. Dit is een geloofwaardig boek over rouw en depressie, over mens zijn in het Israëlisch-Palestijns conflict.

Uitgeverij Lebowski gaf Hier is alles veilig uit.


Thomas Heerma van Voss: Jia Tolentino, Spiegeldoolhof

Een paar dingen zijn erg sterk aan de essays van Jia Tolentino. Ten eerste schrijft ze over de moderne wereld – je kunt al lezende gaan afvinken: Amazon, check, Facebook, check, Trump, check, het desastreuze FYRE-fesival, check – zonder dat dat hijgerig aanvoelt of dat ze vervalt in de vele clichés die bij die onderwerpen op de loer liggen. Ten tweede, ook fijn: ze betrekt zichzelf in de beschouwingen, terwijl ze nergens suf dagboekachtig proza schrijft of haar eigen leven als vanzelfsprekend middelpunt neemt.

Zo beschrijft Tolentino in het vitale essay Mijn realityavontuur hoe ze als rebelse, wat opstandige tiener gaat deelnemen aan een Amerikaans, onzinnig klinkend realityprogramma, maar houdt haar verhaal daar niet op. Om haar eigen ervaringen heen schetst ze heel losjes en overtuigend hoe reality-tv rond de eeuwwisseling oprukte, hoe het onze blik op de werkelijk mede gevormd heeft, welke agenda’s er achter zo’n programma schuilgaan.

Op die manier gaat Tolentino vrijwel steeds te werk. Ze maakt haar essays persoonlijk, maar diept haar onderwerpen daaromheen secuur uit. En dat zonder prekerig te worden of als een docent te vertellen. Wanneer ze schrijft over de UVA – de universiteit van Virginia, niet de UvA dus – stelt ze dat ze die zelf heeft doorlopen, maar gaat ze vervolgens moeiteloos over op de (zeer dubieuze) ontstaansgeschiedenis van de universiteit, de rol die uitbuiting en racisme daarbij speelden, de verkrachtingscultuur die in de 19e eeuw op campussen ontstond en die nooit verdwenen is. Tot op de dag van vandaag vinden er veelal weggemoffelde of genegeerde aanrandingen en groepsverkrachtingen plaats – en zo zijn we weer terug bij het heden, bij Tolentino’s eigen studententijd, bij de verhalen die haar toen omringden en die ook de afgelopen jaren blijven klinken.

Knap, die grote greep die Tolentino hanteert in combinatie met de soepele manier van vertellen. Ze combineert eigen ervaringen en hedendaagse trends met historische achtergronden, waarmee alles een bredere context krijgt dan in welk krantenartikel of welke online beschouwing dan ook. De essays zijn daarmee stuk voor stuk vrij lang, rond de veertig bladzijdes, en zitten vol quotable alinea’s, stellingen en oneliners, vermoedelijk geschikter voor in een leesclub dan voor in een korte bespreking als dit.

Wat me verder opviel, en waar ik na de bijzondere twee eerste essays (over internet en over dat reality-tv-avontuur) eigenlijk meer van verwacht had: niet overal weet Tolentino een even strakke spanningsboog aan te brengen. Ook omdat de persoonlijke connectie met een onderwerp her en der ontbreekt. Wel weer geslaagd is hoe enkele essays impliciet en expliciet naar elkaar verwijzen. Het beeld dat er al met al uit voortkomt: op sommige gebieden – racisme, seksisme – worden er in Amerika weliswaar kleine stappen de goede kant uit op gezet, maar verder is het een corrupt, zeg gerust moreel (en financieel) failliet land. Wie daar nog aan twijfelt: lees dit boek.

Al is dit een conclusie die ook zonder Tolentino’s schrijven ook makkelijk getrokken kan worden. En dat maakt het lezen van Spiegeldoolhof bij vlagen ook een ietwat vervreemdende ervaring: Tolentino’s essays zijn krachtig, deels omdat ze zo dicht op de tijdsgeest zitten, omdat het ook nodig is dat essayisten zich zoekend en zorgvuldig verhouden tot wat zich nu allemaal afspeelt, maar juist doordat het zo modern is voelt veel wat sleets of alweer wat gedateerd aan.

Zo is Tolentino’s beschouwing over Trump als con-man weliswaar nog steeds accuraat, maar toch voelbaar alweer een paar jaar oud. Zijn positie in de wereld is sindsdien veranderd, zijn beleid en uitspattingen zijn verhevigd. Wat Tolentino opmerkt over Jeff Bezos en Mark Zuckerberg is schrijnend, maar evenmin vernieuwend. Eigenlijk somt ze hier vooral op wat er al bekend is over Amazon en Facebook; ook zonder Speigeldoolhof weten we dat Bezos zijn werknemers uitknijpt, dat Zuckerberg zichzelf een ondoorgrondelijk imago aanmeet, dat Facebook geld verdient met de data van gebruikers. Hoe het precies misging met het FYRE-festival hebben we allemaal op Netflix en HULU tot in detail kunnen zien. Oftewel: ja, dit zijn mooie, secure verkenningen over het heden, de door de Volkskrant opgeworpen ondertitel ‘een bijsluiter voor het moderne leven’ is toepasselijk. Maar daar kan dan wel aan toegevoegd worden dat het een modern leven is waar we sowieso al veel over horen, een modern leven dat zo aanwezig is dat we informatie erover niet kunnen negeren. Soms zet Tolentino die informatie en inzichten gewoonweg op een rijtje, met een persoonlijke laag eroverheen, en soms gaat ze verder dan dat, en smeedt ze van allerlei flarden en gebeurtenissen die mij al wel half bereikten nieuwe verhalen, doet ze in zekere zin al verkennend een eerste poging tot moderne geschiedschrijving.

Uitgeverij De Geus gaf Spiegeldoolhof uit.

Ineke Riem en Jente Posthuma: de redacteur las deze week twee romans van Nederlandse bodem en stelde zichzelf steeds de vragen: wanneer werkt een vertelling, welke effecten roepen verschillende stijlen steeds op?

*

Daan Stoffelsen: Ineke Riem, Onderwaterverhalen

Ineke Riems vierde boek en eerste verhalenbundel, Onderwaterverhalen, begint met een Amélie Poulain-achtige sfeer: trieste meisjes en een enkele man die er toch wat van maken. Een meisje, verhuisd en ongelukkig, speelt onder een brug antieke filmpjes af met een handprojector. Een bejaarde vrouw vertelt haar schoonmaakster, een kunstacademiestudent, over een eerste liefde. Een Duitse dichter keert terug naar Amsterdam, waar hij kortstondig woonde. Maar we zijn ook in Parijs en Pompeii, en op de Azoren.

Wat mooi is: elementen uit de verhalen keren terug in volgende verhalen, schelpen, plaatsen, personages. Maar ook een andere werkelijkheidsbeleving, waarin dromen verklaard worden uit vorige levens en doden nog rondlopen of -zweven. Er zijn onzichtbare lichamen, oude zielen en zielsverwanten en oude werelden en wouden. Ik merk dat ik daar wat kriegel van word, al vind ik die scepsis moeilijk te rechtvaardigen: ik voel hem niet als mensen om me heen me meenemen in hun zoektochten, en ook als zo’n opvatting van de mens en het leven niet klopt, dan kan het toch wel een goed motief voor fictie zijn? Waarom gun ik deze schrijfster en haar personages niet een verbindend verhaal, bovennatuurlijke verklaringen voor de mysteries in ons?

Maar het voelt wat al te gemakkelijk; de werkelijkheid is in zijn complexiteit nu eenmaal niet sluitend voor de meesten van ons, en dat biedt ook in literatuur ruimte, en het is zonde die ruimte dicht te metselen met nieuwe dogma’s en clichés. Voor mij werden, toen ik deze rode draad opmerkte, de twaalf verhalen een stuk platter.

Ik ontworstel me al een heel leven aan mijn eigen vooroordelen, dus laat dit boek daar niet het slachtoffer van zijn. Riem heeft een prettige stem, en een oog voor onopvallende personages met een interessante blik op het leven. Die eerste twee verhalen zijn goede voorbeelden, maar mijn absolute favoriet is ‘Voorbereidende aardrijkskunde’. De openingszin is al ijzersterk: ‘Ik ben geboren op de bodem van een zee die niet meer bestaat.’ De ik is een scholier, zo’n eenzame, die zich voedt met weetjes over de natuur – ik had een sterke Jenny Offill-associatie, al is de stijl heel anders – en die de sleutel van de zolder van school pikt en daar op oude schoolboeken stuit, zoals Voorbereidende aardrijkskunde.

‘Het idee dat de tijd altijd maar door blijft lopen en nooit een keer ophoudt. Vind jij dat ook erg? Het is zo vermoeiend. Ik ben bang dat ik het niet bij kan houden, alle veranderingen, je moet steeds wennen aan de nieuwe versie van de wereld. Elke dag is er wel een nieuw woord of een nieuw ding. Het is nooit pauze. Toen ik klein was moest ik daar ’s avonds in bed om huilen. Ik zou willen ontsnappen aan de tijd. Ik ben al twee keer terug geweest naar de zolder. Ik wil de oude wereld redden. Het vergeten vreet aan ons als een leger houtwormen.’

‘Elke dag is er wel een nieuw woord of een nieuw ding,’ daar bij stil te staan is overweldigend, net als dat leger houtwormen. Het meisje is gefascineerd door de hersenen van potvissen en verdronken dorpen, maar tijdens een excursie naar de kust is ze wel daar en dan, en deelt ze in de euforie.

‘Het waaide hard op het strand. Door alle lege ruimte om je heen werd je aura opeens twee keer, tien keer zo groot. Het was ook op een vreemde manier stil. Want het was natuurlijk niet stil. De wind. Hoe die raasde. En de brandingsgolven. Rollende slagen. Krijsende meeuwen. Maar toch. Ergens tussen die geluiden hingen de vliegers van de stilte. We moesten in groepjes duinflora determineren en kustvogels observeren. Watermonsters nemen. Maar de opdrachtenstencils waaiden weg, er zat zand in elk schrift. De docenten hadden de grootste moeite om ons in het gareel te houden. Iedereen rende rond, duwde elkaar de zee in. De jongens liepen op blote voeten over de scheermessen. Meisjes gilden om niks. Alles ademde vrijheid. Vonken zonlicht daalden af en lieten zich drijven. Het stralendste wit. Daar bleef je naar kijken.’

Is een zich vergrotend aura al een cliché? Maar die stilte is mooi beschreven, dat herken ik en begrijp ik. De situatie met de leerlingen is goed neergezet (al voelt ‘de grootste moeite’ als een wat al te wijze observatie), en ‘alles ademde vrijheid’, dat is besmettelijk.

Onderwaterverhalen is uitgegeven door De Arbeiderspers.

*

Jan van Mersbergen: Jente Posthuma, Waar ik liever niet aan denk

Direct op bladzijde 19 en 21 van Jente Posthuma’s tweede roman, Waar ik liever niet aan denk, ben ik bijzonder blij dat ik twee elementen tegenkom: sterke beelden zonder uitleg die door mij als lezer vanzelf aan elkaar geknoopt kunnen worden, en haar vader.

Die beelden roept Posthuma in de paar kleine beginhoofdstukjes op: de vertelster heeft een tweelingbroer die ouder is, en vroeger altijd groter, sterker en eigenwijs was. Je weet: dit boek gaat over de verhouding tussen broer en zus. Allebei zijn ze dol op New York. Dat wordt even terloops verteld, om daarna in een kort stukje van tien regeltjes informatie te geven over de twee torens van het WTC, waarvan de een iets kleiner is dan de ander. Posthuma legt niks uit, maar je voelt dat de zus altijd in de schaduw heeft gestaan van de broer. Die ene toren is altijd net iets kleiner geweest.

Dat is schrijven in beelden waarbij de lezer zelf nog iets moet doen, maar de beelden worden zo soepel en vanzelfsprekend geserveerd dat het lezen amper moeite kost. En toch gebeurt er iets in je hoofd. Het is beeldend schrijven zoals Column McCann doet in Apeirogon, waar ik eerder over schreef, maar dan in een andere setting en met andere personages. Posthuma schrijft kleiner, Hollandser, geen politiek, maar met dezelfde scherpe intentie: de lezer indirect overbrengen wat er speelt.

Tweede element is de vader. Voor Posthuma’s debuut verscheen sprak ik haar op een ochtend in mijn vaste koffiehuis over schrijven. Jente had voor de Revisor geschreven en was met een eerste roman bezig. Ze vertelde over haar vader. Die verhalen waren zo goed en treffend, ik zei dat ze dat allemaal op moest schrijven. Dat deed ze niet. In Mensen zonder uitstraling is de vaderfiguur wel belangrijk, Posthuma schreef geen debuut over haar vader. In haar tweede boek gaat het over een tweelingbroer, maar ik lees onderaan bladzijde 21 na een treffende beschrijving van een vader die in de schuur koekblikjes op kleur gesorteerd op plankjes heeft staan: ‘Hij deed alsof, zoals hij ook speelde dat hij een leuke vader was.’
Dat ene zinnetje! De vader, daar is-ie. En hij speelt dat hij een leuke vader is. Meer hoef ik niet te weten.

NRC noemde Waar ik liever niet aan denk een knappe oefening in perspectief. Het is echter geen oefening. De recensent stipte de betrouwbaarheid van de verteller aan. Dat is een belangrijk punt in ieder boek: naast de factoren verteller, tijd en plaats is betrouwbaarheid altijd de afspraak, maar in romans die in de derde persoon worden verteld en waarbij de verteller grotendeels onzichtbaar is en geen rol speelt in het verhaal is de aanname dat de vertelling betrouwbaar is ook onzichtbaar. Het achterhouden en doseren van informatie is de onbetrouwbare factor die de schrijver voor zijn rekening neemt. Ik-vertellers zijn bij voorbaat onbetrouwbaar, ze vertellen hun eigen verhaal, vanuit hun eigen perspectief. De lezer kan niet anders dan geloven dat de vertelling die voorgeschoteld wordt waar is, ook al klopt er misschien niks van als je het vanuit de andere personages bekijkt.

Het mooie van de factor betrouwbaarheid is dat het voor de sympathie van de hoofdpersoon en of je mee kunt leven met de verteller niet uitmaakt. Dat kan voelen als een oefening, het is een van de krachtigste kenmerken van schrijven: zelfs de meest vreselijke vertellers (denk aan de SS-er van De welwillenden) kunnen sympathie en medeleven oproepen. Nu is de vertelster van Posthuma geen vreselijk personage, integendeel, haar manier van vertellen overschaduwt haar onbetrouwbaarheid. En ook die omweg maakt dit proza mooi.

Dat koppelen van die beelden doet Posthuma door nieuwsfeiten vrij droog op te noemen en plots te verbinden met het persoonlijke leven van de vertelster. Dan praat ze over Mengele, die in Brazilië verzeild raakte, net als haar vader. Daar sluit ze een van de korte hoofdstukjes mee af. Of een kleine verhandeling over zelfmoorden van schrijfsters of van mensen die van het WTC sprongen in NY, nadat de vliegtuigen erin waren gevlogen, en dan blijkt opeens de broer zelfmoord te hebben gepleegd. Het maakt de wereld van de vertelster groot, en tegelijk intiem. Het vormt organisch proza, alsof het allemaal vanzelf zo gegroeid is. Vanzelfsprekend. Er zit geen enkele twijfel in de vertelstem, en toch is ze zoekende. Dat betekent: ze zoekt overtuigend, en het vinden is niet het belangrijkst.

Het mag duidelijk zijn, ik hou erg van deze vertelstijl, door de Twentse uitgever Paul Abels gekenmerkt als ‘kwetsbare post-ironie’. Ik vind deze roman niet ironisch, wel kwetsbaar, maar ook hard. Bij een schoolfeest smokkelen broer en zus wodka naar binnen. De broer wordt gesnapt. ‘Mijn broer werd al vroeg met zijn flesje betrapt en de rest van de avond bracht hij woest dansend onder de discobol door, terwijl ik achter de dikke gordijnen in de aula mijn wodka opmaakte en me liet vingeren door een jongen die daar toevallig ook stond.’

Dat is niet alleen een prachtige zin, het is een luchtige en koele vertelling, feitelijk en met een goed ritme, maar ook bot en vrij van emotie. De discobol en de gordijnen zijn zichtbaar, ik ruik die gordijnen zelfs, en die jongen zie ik ook voor me. Altijd was er bij zo’n schoolfeest wel een jongen die ergens toevallig stond. Het fysieke is niet waar het om gaat, de verhouding met de broer staat ver boven dat vingeren. Ik weet niet of dat ironisch is. Het is tragisch en geeft blijk van relativering, en de gebeurtenissen zijn zo in de tijd geplaatst dat ze behapbaar zijn.
Belangrijk zinnetje verderop in de roman: de verteller zegt tegen haar moeder: ‘Je moet homo’s nooit in een kast stoppen.’
Ze heeft het over een foto van haar broer in de boekenkast. Helder.

Waar ik liever niet aan denk is uitgegeven door Pluim.