Alejandro Zambra: de redacteur las een mooie roman met twee concurrerende en even passende titels, die geestig en sexy en interessant is.

*

Daan Stoffelsen: Alejandro Zambra, Bijna een vader

Waarom heet Brigitte Coopmans’ vertaling van Poeta chileno in het Nederlands Bijna een vader? Susanne Langes vertaling heet ook al Fast ein Vater, maar die van Megan McDowell Chilean Poet?

(En waarom heeft niemand mij vertelt dat de geweldige Jazmina Barrera Zambra’s echtgenote is? Je krijgt ook niets te horen als je niet naar Amsterdamse schrijverscafés en Spaanstalige wikipediapagina’s gaat.)

(En waarom heeft de Franse uitgever het opgegeven om Zambra uit te geven?)

Het is een serieuze vraag aan de uitgever — ik weet dat je dat niet aan vertalers mag vragen, al meermalen is in de vertalersrubriek op Athenaeum.nl geboekstaafd dat ze daar wel over nadenken maar niet altijd gelijk krijgen — maar ik heb wel een idee. Behalve dat Bijna een vader, Zambra’s grootste roman tot nu toe, aanstekelijk over liefde en seks gaat…

(Lees maar eens de eerste pagina’s; het beeld van de twee tieners, ‘praktisch naakt en trillend van angst’ onder een enorme poncho, raak je niet meer kwijt: ‘De ponchomethode bood Carla en Gonzalo de kans om ondanks alle hindernissen zo’n beetje alles uit te vreten, behalve dan de fameuze, sacrale, zo gevreesde maar ook langverwachte penetratie.’)

… en coming-of-ageachtig is, gaat het nadrukkelijk over vaderschap, of eigenlijk stiefvaderschap. De tienergeliefden raken elkaar uit het oog, maar ontmoeten elkaar jaren later, gaan weer afspreken, gaan weer samenleven — met haar zoontje uit een ander huwelijk. Gonzalo groeit in zijn nieuwe rol, en stelt op gegeven moment vast dat je een heel leven stiefvader blijft. Of die overtuiging helemaal standhoudt als Carla en Gonzalo met elkaar breken, weet ik eigenlijk niet, maar feit is dat de breuk mede veroorzaakt wordt door Gonzalo’s ambities als Chileense dichter.

Bijzonder genoeg, maar door Zambra geestig en overtuigend toegelicht, wil ook zijn stiefzoon Vicente dichter worden. In een hilarisch derde deel volgen we hem en de Amerikaanse gringa Pru, die net verlaten is door haar vriendin en op zoek is naar een onderwerp voor een journalistieke reportage. Zij interviewt een groot aantal dichters van allerlei pluimage en bezoekt een dichtersfeest, en ik moet denken aan verhalen van Erik Lindner en Jan Baeke over literaire festivals, en het plan van Bernke Klein Zandvoort om de Mexicaanse literaire scene in te duiken. Bizar en volstrekt geloofwaardig in ieder geval. Pru leert daar belangrijke dingen over die wereld:

‘Maar het is een betere wereld. Ietsje beter. Het is een echtere wereld. Minder saai. Minder treurig. Ik bedoel, Chili is klassenbewust, machistisch, streng. Maar de wereld van de dichters is iets minder klassenbewust. Een klein beetje maar. Ze geloven in elk geval nog in talent, misschien geloven ze wel te veel in talent. En in de gemeenschap. Ik weet niet, ze zijn vrijer, minder bekakt. Ze mengen meer.’

En dan komen de titelvarianten — eerder al vermengd in de zin ‘“Mijn stiefvader is een slechte dichter,” stelde hij zich voor dat Vicente zou antwoorden.’ — samen in een vierde deel, waar de stiefzoon en -vader elkaar weer treffen. Heel opzienbarend zijn de verhalen van Carla, Gonzalo en Vicente niet, maar ze zijn geestig en met mooie details doorspekt. Bovendien is de verteller prettig aanwezig. De bomen op een plaatselijke begraafplaats spelen een rol. Gonzalo heeft de namen geleerd om ze aan Vicente te vertellen, maar bedenkt zich kort daarop: ‘Als je de namen van de bomen niet kent, verzin je ze gewoon.’ Dat breidt Zambra twaalf pagina’s later uit: ‘En als je de namen van de bomen niet kent, verzin je ze gewoon, bedacht hij die nacht somber, terwijl hij Carla met bedrevenheid befte.’

Met bedrevenheid beffen, ik wil niet eens weten wat er in het Spaans stond, voor deze alliteratie dank ik Brigitte Coopmans hartelijk. En Zambra voor de bijwoordelijke bepaling in deze bijstelling. En sowieso fijn, een verteller die zich niet verstopt. Aan het slot van het eerste, jeugddeel:

‘Santiago is groot genoeg om langs elkaar heen te kunnen leven en Carla en Gonzalo hadden elkaar dus nooit meer tegen hoeven te komen, maar op een avond, negen jaar later, gebeurde dat toch, en het is dankzij die ontmoeting dat dit verhaal voldoende bladzijden heeft om als een roman te kunnen worden beschouwd.’

Dus hoewel het toegankelijke verhaal door verwantschap wordt gekleurd, en ook doet nadenken over wat iemand een vader maakt, krijgt het boek smaak door Zambra’s portrettering van schrijvers, door zijn perspectief op literatuur, door de vertelstructuur. Ik had voor Chileense dichter gekozen, maar ‘dichter’ vind ik ook niet lekker bekken —Bijna een vader loopt beter, en verkoopt hopelijk beter.

Mijn voorstel, na die eerdere vraag, aan de uitgever: als deze roman eenmaal een bestseller is (en dat móét!) dan mag er een cultherdruk komen met de oorspronkelijke titel. Plan?

Meridiaan gaf deze roman uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

P.S. Per abuis verscheen in een Insta-story over de boeken op mijn nachtkastje de titel Bijna een zoon. Die titel zou echt niet kloppen, want hoewel de vaders schimmig zijn in deze roman, is volstrekt helder wie de zoons zijn. Gecorrigeerd.

Marcel van Ool: de redacteur las bij ons landschapsnummer een essay-cultuurgeschiedenis-pamflet over het landschap en de natuur, en leerde veel en engageerde zich.

*

Daan Stoffelsen: Marcel van Ool, Het innige landschap. Een kleine geschiedenis van de Plek

Het rommelt al een tijdje in mijn hoofd, ik merk ministaatjes op in de krant, en denk na over autonomie en thuisgevoel. En realiseer me dat ik nog nooit een roman over micronaties gelezen heb. Of heb ik iets gemist? Themanummers, zoals in dit geval het eerste van 2022, brengen het denken op gang. Maar ook lang na het verschijnen van zo’n nummer komen onderwerpen terug. Ik scheer me nog steeds met mijn essay van destijds, mijn interesse voor literaire bevallingen is niet afgezwakt, en het landschap, tja, daar ontsnap je niet aan.

We zouden dat nummer, het derde van 2021, vieren met de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed en Staatsbosbeheer in hun kantoor in Amersfoort. Dat was een paar persconferenties geleden. Een van de beoogde sprekers was Marcel van Ool, die ook de geschiedenis van het 120-jarige Staatsbosbeheer schreef. Hij stuurde me zijn essay Het innige landschap. Een kleine geschiedenis van de Plek op als troost. Tenminste, zo las ik het.

Het innige landschap begint persoonlijk, maar is vooral een betoog voor een beter contact met onze natuurlijke omgeving en een cultuurgeschiedenis van hoe we door de eeuwen heen natuur, en het landschap, hebben beleefd en gewaardeerd. Dat laatste is een bijna canoniek verhaal, met namen als Rousseau, Goethe, Emerson, Thoreau, Van Eeden, Thijsse, Wolkers, Nescio, maar Van Ool introduceert mij ook in het denken en schrijven van Elisabeth Maria Post, Susan Fenimore Cooper en Margaret Walker. Hij brengt me terug bij Emily Dickinson – wier werk en leven ik amper ken, maar die eerder door Gerbrand Bakkers De omweg tot leven kwam. Hij beschrijft en is kritisch, observeert met smaak en een prettige toon.

Natuurlijk is zijn definitie van ‘de Plek’ wat tentatief: een vanzelfsprekende locatie, buiten, wilder dan de tuin (maar Frances Hodgson Burnetts Geheime tuin zou er wel onder vallen, denk ik), iets wat zich laat ontdekken, bijna alsof je een grote liefde ontmoet. ‘Het gebeurt één, misschien twee keer in een leven dat er sprake is van zo’n topofilie.’ Topofilie, mooi! En: ‘De Plek kan buiten verdwijnen of aangetast worden, maar zit altijd in jou.’

Dat is natuurlijk iets wat Bernke Klein Zandvoort en ikzelf in ons landschapsnummer aanraakten: dat landschap van je jeugd is verdwenen. Of je geliefde landschap, überhaupt, iets wat Marjoleine de Vos mooi laat zien. Al weet ik niet of het tuinderijbedrijf van mijn ouders zo’n Plek was. Misschien de vlier achterop het land, die zo groot was dat mijn kleine ik erin kon klimmen en zitten en weg kon zijn van iedereen. Van Ool merkt ook op, in verband met migratie, dat ‘geboortegrond en Plek niet altijd samenvallen, al is er tussen die twee soms wel een bijzondere verbintenis’. Eerder denk ik dat mijn nieuwe omgeving, hier in ‘s-Hertogenbosch, een trage topofilie op gang heeft gebracht. Dat is iets wat twee kanten opgaat – met instemming citeert Van Ool de woorden van Yosemite-beschermer John Muir: ‘We are in the mountains and they are in us.’

Je omgeving wordt je eigen, wordt je thuis. Bijzonder genoeg noemt Van Ool ook in deze context ‘autonomie’, iets wat Goethe toekende aan zijn geliefde landschap, en zo komen we toch in de buurt van ‘Micronaties’. Maar terwijl ministaatjes afgrenzen en beperken, laat Van Ool zien dat een betrokkenheid bij de natuurlijke omgeving je dichter bij álle natuur, het milieu, het klimaat kan brengen. Hij pleit voor landschapsbiografieën, het vertellen van verhalen over je plekken, fijnmazige overlegstructuren, en kinderen het groen (of het blauw) in brengen om bij hen herinneringen te kweken. Ontroerende anekdotes. Dat kleine eigene kan de hele wereld helpen.

(En voor we nu gaan tegensputteren dat ‘een beter milieu begint bij jezelf’ achterhaald is als de grote vervuilers niets doen: wie gaat bij onze ministersploeg, of in ieder geval het kwartet dat zich met klimaat en natuur bezighoudt, vragen wat hún Plek is? Wie gaat naar de CEO’s van de grote bedrijven? Waar wandelen díé met hun hond? Waar zijn zíj opgegroeid? En wat klimaatverandering, maar ook andere menselijke ingrepen, met dat landschap heeft gedaan of nog gaat doen? Laten we het klein maken, en kijken welke grote stappen er nodig zijn.)

Het innige landschap is uitgegeven door KNNV Uitgeverij.

Marie Kessels: de redacteur leest een prachtige roman over een Poolse in een vleesfabriek, over de buitenbeentjes, hun verhalen los van het systeem, over de zintuigen wijd open en de golfbeweging tussen gretigheid en vermoeidheid.

*

‘Ik ben dit nu aan het lezen omdat het in zoveel eindejaarslijstjes staat en altijd bang ben een pareltje te missen. Fear of missing a good book,’ schrijft Jaap Friso op Twitter over Tobi Lakmakers Geschiedenis van mijn seksualiteit. Ik ben daar ook aan begonnen, en ik stel meer zeurderige opmerkingen even uit, maar ik moet bekennen dat diezelfde angst, FOMAGB, me wel naar Marie Kessels terugleidde. Thomas de Veen tipt haar nieuwe roman Levenshonger als een van de beste van het jaar, en omdat ik ook een paar jaar geleden versteld stond van Veldheer Banner (oneerbiedig verwoord, dat wel: ‘fascinerend, raar’), lees ik alsnog. En waar je Lakmakers personages op straat kunt tegenkomen in Amsterdam, en dan na een hartelijke groet over ze begint te roddelen, zie je Kessels anoniem uit het steegje naast de Bossche Ekoplaza komen en fluister je vol ontzag tegen je dochter: háár boek ben ik nu aan het lezen.

Levenshonger wordt verteld door Elzbieta, een drieëntwintigjarige Poolse die bij een vleesverwerkende fabriek is gaan werken. Zwaar werk is dat, de onderlinge verhoudingen zijn extreem, maar vooral: het werkt op je hele lijf, op alle zintuigen. Je voelt je armen, er is een ‘zware geur van bloed en mest en ingewanden zo diep in ons lichaam getrokken’, en je ziet, je ziet. Je luistert naar collega’s en naar de mensen om je heen, de verschoppelingen. De dwingerige kostganger Jozef, de relativerende werkstudent en huisgenoot Bo, de zorgzame grappen makende collega Ewa, glazenier Julien die krantjes moet uitdelen, de nederige, door en door geïntegreerde Oom Izaak, de doorgewinterde serveerster Carl, voorbijgangers, collega’s. Allemaal zijn ze getekend door het leven maar gretig voortgaand langs de randjes, met smaak vertellend, met smaak opgetekend door Elzbieta.

Ik kwam wat moeizaam in de roman, die vanaf het begin in beweging is, maar geen richting lijkt te hebben. Wat moeten we met zoiets ouderwets als een kostganger, wie is onze verteller? En er hangt een spanning, die in het begin mijn lezen tegenwerkt. Die spanning komt door de vertelling – het bezoek aan Oom Izaak wordt al op pagina 1 aangekondigd, de reden dat Elzbieta niet meer bij de fabriek werkt, wordt maar niet duidelijk – en door Elzbieta’s bijna sadomasochistische omgang met het leven:

‘Hoe zwaar en vuil mijn dromen ook op me wegen, die lastpost hier op de zolderverdieping krijgt me snel weer met mijn twee voeten stevig op de aarde. En dan laat ik me zonder al te grote tegenzin contant door hem betalen voor zijn maaltijden en de was en het schoonmaken en allerlei andere meer of minder huishoudelijke taken.’

Al die tegenstellingen, in twee zinnen. Want leuk is die Jozef niet, maar ze ondergaat het en geniet van zijn excentriciteit. Ze zíét hem, als hij zijn verborgen rituelen uitvoert, zich ‘s nachts opmaakt op zijn zolderkamer.

En dan is er nog seksuele spanning, die Kessels hier al suggereert maar elders ook oproept en oningelost laat. Het is uiterst fysiek maar nergens bevredigend. Misschien komt het allemaal door Elzbieta’s ‘verwijd bewustzijn’, de titel van het tweede hoofdstuk, ze staat continu open voor het vreselijkste en sympathiekste. En dat levert prachtige verhalen op, portretten van bijzondere wezens, en als je dat eenmaal weet, dan lees je door. Elzbieta is een zeer menselijke verteller in een ontmenselijkte omgeving – ze slaagt er ook in de horror van de vleesverwerking te negeren – die luistert, registreert en vertelt, die passanten leven inblaast.

Je kunt de roman ook van de andere kant bekijken, en focussen op het decor. Elzbieta maakt filmpjes in de fabriek, Bo houdt dossiers (‘protocollen’) bij, en telkens denk je: gaan ze hier nog iets meer doen? Komt er een tegenbeweging? Ik herlees Thomas de Veens stuk, hij noemt Levenshonger ‘de krachtigste sociaal bewogen roman die de Nederlandse literatuur in tijden voortbracht’, en ik ben geneigd terug te grijpen naar Gustaaf Peeks roman A.D. Daarin ontmenselijkt hij de bemanningsleden door ze allemaal bijrollen te geven en het levens vermorzelende schip de hoofdrol, hier gunt Kessels haar fabrieksmedewerkers (en hun lotgenoten elders) hoofdrollen. De bijrol is voor het werk, de varkens, de filets. Ik lees geen roman tégen de industrie, ik lees verhalen over mensen. Maar misschien gaat de subtiele systeemkritiek (want het systeem, het kapitalisme heeft inderdaad wel iederéén van het padje gebracht) wel heel goed samen met dat sublieme oog voor het andere verhaal, voor het individu.

Dit zo levendige boek eindigt met een hoofdstuk ‘‘s Avonds, wandeling door de stad’, met een strijdbaar gesprek met Bo’s vader:

‘Bo en ik hebben overal oren en ogen. Bij ons en ook bij veel van onze PerfektKost-collega’s staan constant alle kanalen open. Dat zorgt nu niet direct voor het verwende leventje waar jij het over hebt. […] Toen ik bij PerfektKost in dienst kwam en moest leren om wat handigheid te krijgen in het kneden van die filets, zúlk stom werk, toen veroverde ik tegelijkertijd een klein maar evengoed waanzinnig mooi stukje eigen leven in deze deinende zee van zeven miljard soortgenoten overal om ons heen. Ik heb toen heel sterk ervaren hoe bij wijze van spreken iedere eigenhandig door mij geknede vleeshomp me vrijer maakte. Met vrijer bedoel ik: beter in staat om tegen de stroom in te zwemmen. Het is als het tarten van de zwaartekracht.’

Met vergelijkingen tussen de fabriek en het schrijven (‘Het gaat maar door. En nooit houd je iets “schoon” tijdens het hele verwerkingsproces, overal zit smurrie aan. En je moet aldoor de goede machtsbalans bewaken tussen de woorden en jou, dat is zo’n raadselachtige golfbeweging.’) en een melancholische nachtwandeling door deze stad, om te eindigen met weer een travestie van Jozef, die tot slot ‘met een juichkreet kan opvlammen hoog boven deze mens die hij meer dan moe is’.
Levenshonger, levensmoeheid, een golfbeweging, een vlam.

De Bezige Bij gaf Levenshonger uit.Op Athenaeum.nl staat een fragment.

 

Wat raakte de redactie van De Revisor dit jaar? Wat sprong eruit, wie ontdekten we? Welke literatuur maakte het verschil? Net als in 2019 en 2020 lichten de redacteurs kort toe wat hun beste boeken van 2021 zijn: klassiekers, veel vertaalde literatuur en nieuwe boeken van eigen bodem, wegens eindejaarstijdsdruk beknopt beginnend, en eindigend met een enkele beschouwende noot.

*

Maureen Ghazal

Lotte Lentes: Wittlin, Zeh, Lenze, Porter

  • Józef Wittlin, Het zout der aarde (vertaling Dirk Zijlstra)
  • Juli Zeh, Onder buren (vertaling Annemarie Vlaming)
  • Ulla Lenze, De drie levens van Josef Klein (vertaling Kris Lauwereys en Isabelle Schoepen)
  • Katherine Anne Porter, Vaal paard, vale ruiter (vertaling Molly van Gelder)

Stefanie Liebreks: Babitz, Van Essen, Biss

  • het werk van Eve Babitz, ‘mijn ontdekking van het jaar die niet lang daarna overigens stierf, maar dat houdt vast geen verband met elkaar’ (zie ook Stefanies ‘nachtkastje’ bij Athenaeum).
  • Rob van Essen, Miniapolis, vooral als luisterboek — andere ontdekking van het jaar —; Van Essen leest geweldig voor (zie ook Daan over Van Essen)
  • Eula Biss, Having and Being Had, een steengoede verhalende essaybundel over consumentisme en kapitalisme, waarna ik ook haar Immunity: An Inoculation las dat een must-read is in deze tijden

Thomas Heerma van Voss: Buzzati & Van Marissing

Dino Buzzati, De woestijn van de Tartaren

Heerlijk, deze klassieker van de Italiaanse Dino Buzzati (1906-1972). De roman lag al sinds 2017 klaar en werd me regelmatig aangeraden, onder anderen collega-schrijver Roman Helinski is hartstochtelijk fan, maar pas dit najaar kwam ik eraan toe. Gelukkig stelde ik het niet langer uit, want wat is deze roman ontzettend aanstekelijk geschreven. De sfeer rondom de Vesting, een afgesloten Italiaanse gemeenschap, de voornaamste plaats van handeling, wordt van begin tot eind heel sterk, sfeervol opgeroepen – met veel oog voor de melancholie die bij de plek hoort. ‘Iedereen daarbinnen leek te zijn vergeten dat er ergens op de wereld bloemen bestonden, lachende vrouwen, vrolijke, gastvrije huizen.’

En dan is er hoofdpersoon Drogo, die naar de Vesting wordt gestuurd. Hij is een man die hunkert naar iets wat niet komt; zijn leven verdampt terwijl hij toekijkt, en het leven op de Vesting wordt voor een belangrijk gedeelte bepaald door het wachten op de Tartaren uit de titel, strijdlustige tegenstanders die nooit verschijnen. (Een symbool voor de naderende Wereldoorlog? Voor de dood?) Buzzati benadrukt zijn thematiek soms met nogal vette zinnetjes, ook vind ik de vele grote sprongen (vooruit) in de tijd wat merkwaardig en leek het de schrijver er allerminst om te doen dat ik werkelijk met Drogo ging meeleven. Maar jeetje, wat is dit een fijn verhaal, geschreven in een superieure toon: tegelijk nauwkeurig en zakelijk, ernstig en lichtvoetig. Buzzati is diep vanbinnen een humorist, zoals volgens mij elke romanschrijver zou moeten zijn. Een van mijn ontdekkingen van het jaar.

Renée van Marissing, Onze kinderen

Een roman die ik ook al noemde in mijn jaaroverzicht voor De Groene Amsterdammer. Het voelt wat flauw hier dezelfde titel te noemen, maar het lijkt me logisch om hier in elk geval één titel uit 2021 te noemen. (Ik las ook met veel plezier Miniapolis van Rob van Essen, momenteel lees ik geboeid in Auke Hulsts nieuwste.) Wat Onze kinderen zo fijn maakt: de precisie waarmee haar verhaal opbouwt. Aan elke zin voel je dat die gewikt en gewogen is, er staat geen woord te veel in, zonder dat Van Marissing ooit vervalt in effectbejag of een opdringerige stijl.

Het draait in Onze kinderen om Mia, die met haar zus het huis van haar net overleden vader leegruimt. Het onvermijdelijke gevolg: een stroom van associaties en herinneringen, die worden versterkt doordat Mia bijna moeder gaat worden. Knap hoe Van Marissing de opspelende flarden verleden en alle ingewikkelde gezinsdynamieken vormgeeft, zonder dat ze te zeer worden uitgeschreven of te klagerig worden. De toon is steeds onderzoekend en helder. De dialogen, scherp en sprekend, behoren tot de meest overtuigende conversaties die ik in tijden op papier heb gezien.

(Lees ook Daan Stoffelsens indruk bij Onze kinderen.)

Daan Stoffelsen: 5 beste boeken

Boekenweken duren tien dagen, ik kan wel een Boekenjaar van 500 dagen gebruiken. Van de top van de eindejaarslijstjes die ik verzameld heb op Athenaeum.nl ben ik op zijn minst nieuwsgierig naar Hervé Le Tellier en Annet Schaap, en aan Robbert Welagen en Irene Vallejo was ik begonnen. Moet ik Jonathan Franzen nog lezen? Thomas? Marie Kessels heb ik uit, daar doe ik nog verslag van, ik begrijp wel wat Levenshonger op de eindejaarslijstjes van Thomas de Veen en de Volkskrant doet, en ik doe een nieuwe poging met Tobi Lakmaker, maar dat voelt vooralsnog als een brutalerig wie-is-wie-in-literair-Amsterdam. Claire Vaye Watson en Teju Cole liggen hier nog, net als digitale versies van de romans van Auke Hulst, Alejandro Zambra, Lisa Weeda. Hoe kan ik dan nu zeggen wat de beste boeken van dit jaar zijn?

In deze rubriek, en een beetje op Athenaeum.nl zag je (bijna alles) wat ik las dit jaar, als een soort leesdagboek, een basis voor toekomstige essays, en oefening – sommige mensen kunnen er geld mee verdienen, dat schrijven over boeken. Zoveel was het niet, misschien een boek per week, soms twee of drie, en ik heb de balans al drie keer opgemaakt: voor de zomer op derevisor.nl, bij een jubileumitem van Athenaeum en recent een vroegtijdig eindejaarslijstje voor diezelfde site. Er was weinig écht slecht, lees maar na. Maar teruggebracht tot vijf boeken, kom ik op een ernstig lijstje (sorry Rob van Essen, sorry Bart Koubaa):

Sarah Hall, Burntcoat

Sarah Hall is een van de sexyste schrijfsters die er is. Ik bedoel: ze schrijft de beste seksscènes. Maar ze heeft ook geweldig oog voor het landschap, denkt na over liefde, dood en kunst, en zet in haar literatuur echte mensen neer, onaangepast, eigen, door en door interessant. Burntcoat (Het atelier, in de vertaling van Karina van Santen en Martine Vosmaer, verschijnt eind januari) heeft dat allemaal, en meer. Het verhaal draait om een 59-jarige uitzonderlijke, onafhankelijke kunstenares, een loner, een pionier, die te maken krijgt met een mondiale pandemie, één waarbij de huidige COVID-pandemie verbleekt. Hét lockdownboek (sorry Sander Kollaard!), perfect voor de beeldbelleesclub en angstaanjagender dan een persconferentie met Jaap van Dissel. Oké, dat laatste was geen aanbeveling.

Doireann Ní Ghríofa, Een geest in de keel

Dit jaar las ik geweldige persoonlijke non-fictie, noem het essays, noem het memoirs, van Olivia Laing, Anne Boyer en Maggie Nelson, over literatuur, lijf en liefde (voor andere combinaties van onderwerpen: Jazmina Barrera, Jan Postma, Teju Cole), maar op het nippertje duwde de Ierse dichteres Doireann Ní Ghríofa dit gezelschap weg. Wat een beetje moedermelk en poëzie niet kan doen… Dit boek over ouderschap, vrouwelijkheid en een eeuwenoud gedicht is geweldig, Een geest in de keelheeft een gewicht en een verstrekkendheid die ik zelden aantref. Nu vertaald door Caroline Meijer.

Annelies Verbeke, Treinen en kamers

Wat krijgt de J.M.A. Biesheuvelprijs-jury dit jaar te lezen? Roos van Rijswijk (!), A.L. Snijders, Mensje van Keulen, Adriaan van Dis, Kees ’t Hart (?), Carmien Michels, Lies Gallez, Toon Tellegen, Bart Meuleman. En Annelies Verbeke, die wat mij betreft de prijs nogmaals moet winnen. Treinen en kamers is een mooi en knap en metaliterair boek met verhalen die zich stuk voor stuk verhouden tot de wereldliteratuur, en reizen van het Mesopotamië van een priesteres tot het nu van een incel. Het openingsverhaal is me iets te lang, maar daarna verrast Verbeke me telkens met nieuwe vormen en personages.

Peter Terrin, Al het blauw

Terrins nieuwste is een strakke roman over een jonge man die stopt met zijn studie, een affaire begint en succesvol wordt in een piramidespelachtig beroep – in de Vlaamse jaren tachtig. Ik schreef voor Athenaeum over Al het blauw: ‘Terrin beschrijft op meesterlijke wijze een volwassenwording in een snelkookpan, en de hitte is verslavend.’ Terecht veelgenoemd in de lijstjes, en op de shortlist van de Boekenbon-prijs. Librisjury, hier kunnen jullie niet omheen.

Gustaaf Peek, A.D.

‘Gustaaf Peeks vijfde roman A.D. is een gruwelijke, plaaggeestige evocatie van het fysieke, van straf, van onpersoonlijk lijden, van hoe vrijheid altijd betaald wordt,’ schreef ik over zijn historische roman voor Athenaeum. Een schip vertrekt naar de Oost, net voor de V.O.C. wordt opgericht. De veelkoppige bemanning is Peeks hoofdpersoon – en, in het tweede deel, een jonge dubbelbloed op een gekoloniseerd eiland. Het is geen gezellig boek, het is een geweldig boek, een gedurfd boek. Voor lezers die niet bang zijn om literatuur te lezen. Genomineerd voor de Boon, de nieuwe Vlaamse literatuurprijs, en de uitdager van alle conventionele romans voor de andere prijzen.

Teju Cole: de redacteur begint aan een intrigerende essaybundel, die kunst en politiek engagement, beeld en persoonlijke inzichten vloeiend verbindt.

*

Daan Stoffelsen: Teju Cole, Black Paper

Een halve update ditmaal, want zo’n goed boek als Een geest in de keel werpt je even terug; wat past er daarna nog bij? Nu toch weer begonnen, aan een van de kandidaten voor mijn eindejaarslijstje: Teju Coles Black Paper: Writing in A Dark Time. Net begonnen, dus maar een paar inleidende opmerkingen. Het is een essaybundel weer, na de enorme bundeling Vertrouwde en vreemde dingen (2020, vertaling  Ton Heuvelmans, René Kurpershoek, Van der Lecq, Hien Montijn en Menno Grootveld), met vertrouwde thema’s: kunst, fotografie, racisme, politiek. In ons zomernummer stond bovendien een lang verhaal van hem. En na Maggie Nelson, Olivia Laing en Jan Postma, Jazmina Barrera – moet ik niet meer essays lezen? Tellen Koubaa en De Bok ook? – is dit weer een voltreffer.

Zo is de kunsthistorische missie van Cole in het openingsessay, ‘After Caravaggio’ (eerder gepubliceerd in het New York Times Magazine), wat droog ingeleid met een levensgeschiedenis van de schilder die telkens op de vlucht moest voor juridische vervolging (waar heb ik daar toch eerder over gelezen? Bij Pfeijffer? Van den Broeck? Deen?), ook een reis naar de kusten waarop het Europese migratiedrama stukslaat.

‘The places of Caravaggio’s exile had all become significant flash points in the immigration crisis, which was not entirely a coincidence: He’d gone to them because they were ports. A port is where a given territory is most amenable to arrival and to escape, where a stranger has a chance to feel less strange. I had two strong reasons for deciding to undertake the journey: First, I longed for the turmoil I knew I would feel in front of Caravaggio’s paintings in the museums and churches where they were held. But second, I wanted to see something of what was happening at that moment outside, beyond the walls.’

Dat is de kracht van een goede essayist als Cole: twee totaal verschillende onderwerpen samenbrengen, en ze elkaar laten versterken. Caravaggio was geen schilder van schoonheid, maar eerder van duisternis en geweld, en juist dat is wat de gestrande mensen op Sicilië en Malta hebben ervaren. Cole neemt zelfs een Gambiaanse jongen mee naar een van Caravaggio’s schilderijen, en bedenkt: ‘Outside, D.’s eyes seemed full of wonder, as much from Caravaggio, I supposed, as from me, this strange fellow West African who appeared out of nowhere, asking odd questions.’

Dit wat traditionelere reisreportage-essay laat Cole volgen door een fragmentarisch kunststukje, waarin hij de oudste geschiedenis van Syrië, een museumbezoek en de jongste geschiedenis, van martelingen onder de oude Assad en de verwoestingen door IS, laat samenlopen. En dan zijn er elegieën voor kunstenaars als Tomas Tranströmer en Aretha Franklin, voor mij onbekendere kunstenaars, en een warm essay over zijn overleden grootmoeder, en hoe de foto’s van haar bij leven, in coma en overleden verschillende indrukken op hem maken.

Het beeld – uitgesneden, geschilderd, in woorden gevat of gefotografeerd – en de emotie, politiek of persoonlijk, daar gaat het over. Razend interessant, en prachtig, zo’n boek dat nog lang mag duren.

Black Paper werd uitgegeven door The University of Chicago Press.

Doireann Ní Ghríofa, Ilse Josepha Lazaroms: de redacteur las twee boeken die het moederschap en het vrouwelijke verweven met binnendringend en historisch drama, een essayistische roman met mooie elementen en wat karikaturen en een rijke, fascinerende memoir die het vrouwelijke vooropzet.

*

Daan Stoffelsen: Doireann Ní Ghríofa, Een geest in de keel en Ilse Josepha Lazaroms, Duet

Ha, riep mijn collega uit toen hij op mijn scherm meelas, een Luiselli’tje! Het was twee persconferenties geleden, we werkten nog in ons kantoor hoog boven het Spui, maar Valeria Luiselli was in onze prille werkrelatie al een belangrijk referentiepunt. Ik was voor Athenaeum.nl wat stukken aan het publiceren over Doireann Ní Ghríofa’s Een geest in de keel (A Ghost in the Throat, vertaald door Caroline Meijer), waarvan Joost Baars de Engelse editie al de hemel ingeprezen had. En op dat moment lazen we hoe de Ierse dichteres de literatuur met moederlijke beslommeringen mengde, zoals Luiselli dat in De gewichtlozen deed. Ga ik lezen, dacht ik, en: misschien kan ik het combineren met dat andere moederboek dat klaarligt.

Ergens klopte dat wel, want Ilse Josepha Lazaroms ontleende het motto voor haar romandebuut Duet aan Archief van verloren kinderen. Maar ergens ook niet: je doet de boeken weinig recht door de vergelijking. Zo is Duet een ‘roman’, al vermoed ik dat er wel wat autobiografie inzit, en heeft het essayistische trekjes, al was het maar doordat Lazaroms expliciet verwijst naar andere literatuur (‘“Maar dit is het addertje onder het gras,” schrijft Maggie Nelson in De argonauten, een boek dat ik las in de vertroebelde maanden na mijn dochters geboorte. “Ik kan niet mijn kind vasthouden en schrijven tegelijk.”’). En is Een geest in de keel bovenal memoir, er zit geen fictie in.

Duet is een boek over liefde, zwangerschap en moederschap in een wereld die zulke levensbepalende gegevens liever negeert – de arbeidsvoorwaarden in de Verenigde Staten – en die in toenemende mate polariseert – de vriend van hoofdpersoon radicaliseert tot een agressieve complotdenker. Dat alles op Duet, een woonboot die het hele jaar in New York ligt. Lazaroms schrijft mooie dingen,

  • zoals hoe ze vaststelt dat haar koers (of stilstand) bepaald wordt door haar zwangerschap: ‘Sinds een paar dagen weet ik dat er in mijn lichaam een anker is uitgegooid dat er niet meer uit kan.’ (Later gaat ze in op het fenomeen van ankerbaby’s, die willen ze in de V.S. voorkomen, en daarom heb je geen recht op prenatale zorg. ‘Zwanger zijn doe je op eigen risico. Bevrucht het land binnenkomen al helemaal.’)
  • Ze denkt na over vroedvrouwen, en na wat woordenboekdefinities schrijft ze: ‘Een verloskundige doet het verlossende werk niet. De barende vrouw verlost zichzelf. De vroedvrouw wijst alleen de weg. Als een richtingaanwijzer op zee. Een vuurtoren. Een baken.’ Idealiter, denk ik dan als man van de verloskundige, dat is je niet altijd gegeven (zie ook de bevallingen van Doireann Ní Ghríofa).
  • Ze beschrijft haar bevalling (iets wat ooit te weinig gebeurde, zie mijn essay Het literair couvadesyndroom, maar nog steeds aan te moedigen is): ‘Ik klamp me vast aan de tafel. Uit mijn diepste binnenste komen ze. Draden van licht. Van ijzer. Ze reiken tot aan het puntje van mijn buik tussen mijn borsten. Haken zich vast in mijn vel. Spannen zich aan, nemen de tijd. Hun kracht zwelt aan. Geen weg terug. Het web van moordende zenuwen ligt als een harnas om mijn buik. Pijn. Adem.’

Maar het houdt iets lichts, en dat heeft te maken met de strakke zinnen, maar ook met plot en karaktertekening: de vader van het kind is wel erg extreem, onnadenkend, in scherp contract met de essayerend denkende moeder, en het verhaal heeft iets willekeurigs en tegelijk lineairs.

*

Maar is dat een probleem? Zo is het leven toch, je wordt verliefd, je wordt zwanger, krijgt een kind, je vertrekt? In een roman heb je de vrijheid om de lijnen te doorbreken, iets ronder te maken. Non-fictie staat minder flexibiliteit toe, en wie Een geest in de keel leest, krijgt ook het gevoel dat de verteller – in dit geval dus absoluut Ní Ghríofa zelf – allerlei dingen overkomt. Maar dat verhaal is ondergeschikt aan het onderzoek.

Waar Lazaroms Ilse haar eerste kind krijgt, is Ní Ghríofa aan het begin van het boek moeder van drie jongens, en wordt ze zwanger van haar derde kind. Ze zorgt, ze geeft borstvoeding (en doneert melk voor premature baby’s), schept genoegen in die dienstbaarheid, en vult al haar andere tijd met een onderzoek naar de achttiende-eeuwse dichteres en edelvrouw Eibhlín Dubh Ní Chonaill en haar gedicht Caoineadh Airt Uí Laoghaire. (Je kunt niet gelijktijdig zorgen en schrijven – maar je kunt het wel nadien doen, of tussendoor, iets wat Nelson overigens ook illustreerde.)

Het huiselijke leven, het onderzoek, Eibhlín Dubhs levensgeschiedenis en die van Ní Ghríofa zelf (een mislukte tandartsstudie, zelfmoordpogingen, maar ook schokkende gebeurtenissen in het nu, bijna-ongelukken en een bijna-doodgeboorte) verweeft ze tot een fascinerend boek, tot een vrouwelijke tekst, zoals ze al in de eerste regels aankondigt:

‘Dit is een vrouwelijke tekst, gecomponeerd terwijl ik andermans kleren opvouw. De tekst is nooit uit mijn gedachten en groeit, teer en traag, terwijl mijn handen ontelbare taken verrichten.’

Elfmaal benoemt ze iets als vrouwelijke tekst: het boek, ‘een gezinsplanner vol ballpoint- en potloodkrabbels, allemaal in hetzelfde handschrift’, ‘een lichtroze vestje dat door haar grootmoeder is gebreid […] waarin elke steek een lettergreep is’, de Caoineadh zelf natuurlijk, de sleutelring aan de riem van Eibhlín Dubhs moeder, twee ongevaarlijke gezwellen in haar linkerborst, de vaststelling dat ‘naamloze vrouwen zich een familieverhaal toe[eigenen] en herschrijven […] met vuur’ door documenten te verbranden, een sprookje. Tekst, dat zijn oorsprong vindt in het Latijnse woord voor weven, is alles, en alles is vrouwelijk. En:

‘Ik laat de handdoek op de grond vallen en onderzoek mijn lichaam nieuwsgierig: mijn melkflessendijen, in stukjes opgedeeld door turquoise aders; mijn borsten, ongelijk in grootte maar prachtvol; het heilige deurtje van mijn viervoudige keizersnede, mijn hangbuik, geribbeld met zwangerschapsstrepen als een strand bij eb. Mijn navel grimast daar, het onzichtbare koord dat mij altijd met mijn moeder zal verbinden, precies zoals die van haar haar verbindt met haar moeder, en zo verder, en verder, en verder. Ik bestudeer dit lichaam van mij, zomaar een lichaam in een lange lijn, en ik voel geen afkeer, alleen trots. Dit is een vrouwelijke tekst, denk ik.’

Zo fysiek, zo intiem, en zo trots: dat wekt mijn bewondering op. En zo rijk: terug keert de melk, terug het vrouwelijke perspectief en de vrouwelijke tekst, op komt het beeld van de ironische heilige deur, op het strand bij eb. En even relativerend (‘zomaar’) als beslist (‘geen afkeer, alleen trots’) is het.

In haar onderzoek probeert Ní Ghríofa de dichteres van drie eeuwen geleden en haar vrouwelijke omgeving te vinden, en stuit ze telkens op hiaten. De mannen rondom Eibhlín Dubh Ní Chonaill verzwijgen haar, verraden haar zoals de vijand van haar echtgenoot Art Ó Laoghaire hem in een hinderlaag vermoordde. Het achttiende-eeuwse gedicht had dat al in zich, het draait om die vermoorde man en Eibhlín Dubhs grote liefde voor hem, haar machtige woede gaat om hem. Maar Ní Ghríofa compenseert dat manvormige zwarte gat met haar eigenlijk verhaal, een nieuwe vrouwelijke tekst om die oude aan te vullen. Een van dienstbaarheid en liefde en begeerte – maar vooral van trots.

Over Ní Ghríofa’s lichaam mag alleen zijzelf oordelen, maar haar boek is geweldig, het heeft een gewicht en een verstrekkendheid die ik zelden aantref. Een Luiselli’tje? Een geest in de keel heeft het dramatische en urgente van Archief van verloren kinderen en het literaire (maar niet het meta-, en het absurdisme) van De gewichtlozen. Het is poëtisch (en bevat de Caoineadh integraal in het Iers, Engels en Nederlands), verhalend én essayerend. Het is een vrouwelijke tekst, een menselijke tekst, een universeel verhaal dat meer is dan plot: het is een weefsel van de kleine dingen en de grote emoties, zoals alleen een vrouw dat kan maken.

Uitgeverij Cossee geeft Duet uit.Uitgeverij Van Oorschot geeft Een geest in de keel uit. Op Athenaeum.nl is een fragment te lezen, Joost Baars’ boekentip en een toelichting door vertaler Caroline Meijer.

Rob van Essen: de redacteur las een vanzelfsprekend fantastische roman met fonkelende passages.

*

Rob van Essen, Miniapolis

Zo begint het:

‘In tram 81 zat zijn moeder. Jonathan had haar niet zien instappen, opeens zat ze daar, aan de overkant van het gangpad, op een van die banken die met hun rug naar het raam stonden, ingeklemd tussen twee andere passagiers. Ze was al vier jaar dood en zag eruit alsof ze zware jaren achter de rug had.’

En je denkt: is de moeder van Een goede zoon terug? Komt er, nog voor die roman vermusicald is, een vervolg? Maar dat is niet zo: in Van Essens nieuwste tref je een andere zoon, een andere moeder, en andere raadsels. Deze wordt niet opgelost, maar de meeste wel, op een fantastische manier. (Ik bedoel hier ‘fantastisch’ in eerste instantie als ‘aan de fantasie ontsproten’. Denk Belcampo. Denk Van Essen.) Miniapolis is als een raam op een mogelijke wereld, en alle elementen zijn puzzelstukjes die wonderwel in elkaar blijken te passen. En zoals Een goede zoon voorsorteerde op een musical, zie je Miniapolis als film voor je, met Diederik Ebbinge als Wildervanck.

Vanuit die eerste zinnen ontstaan twee verhaallijnen: Jonathan vindt zijn moeder en gaat met haar op zoek naar het huis van haar jeugd, na geld te hebben gekregen van Wildervanck, de chef van het bijkantoor van een soort sociale dienst. Zij woonde, nota bene, met andere kinderen van glazenwassers en schoorsteenvegers, op het dák van dat huis van haar jeugd. Wildervanck op zijn beurt woont boven dat bijkantoor, en besluit op gegeven moment dit bijna-thuiswerken te doorbreken door steeds grotere rondjes te fietsen naar zijn werk. Zijn collega Scherpenzaal, die Jonathan bij Wildervanck ziet en meent te herkennen als de jongen die aan de grote brug hing (en dus ook wel dood moet zijn), ontdekt dat, en begint Wildervanck te volgen.

Dat is een hilarisch gegeven, maar Van Essen weet dat heel vanzelfsprekend te brengen, als het slapstick is, dan sluipend (vergelijk de scènische slapstick bij Sander Kollaard als de hondenlijnen weer verstrikt raken). En als het drama is, dan onderkoeld: de moeder-zoonrelatie is eerder toevallig, met een grimmige ondertoon (zij mept hem continu als hij iets verkeerds zegt – oké, slapstick). En de ongelijke verhouding tussen de twee collega’s wordt nergens tragisch. Er zit minder verdriet in dan in Van Essens vorige roman.
Scherpenzeel zien we het diepst in zijn ziel, hij schrijft aforismen op, maar ‘wanneer hij overlas wat hij had geschreven, was het plezier waarmee hij het had verzonnen al verdampt, en met die damp verdween ook elk vermoeden van scherpzinnigheid of gevatheid. Bovendien dacht hij bij elk aforisme dat hij noteerde, alsof hij zijn eigen psycholoog was: dit heeft vast met je ouders te maken‘. Om vervolgens bij een echte therapeut geen woord te zeggen. Opgewekt, of althans zonder tegenzin, trekken de hoofdpersonen het land in, en daar, bij een groot landhuis, komen alle lijnen bij elkaar en worden de verhoudingen omgekeerd.

Puzzel gelegd, nu weer stukje voor stukje opruimen, moet Van Essen vervolgens gedacht hebben, voor een prachtige finale scène.

En er zijn ook daarvoor ronduit mooie passages, die fonkelen van potentie (Van Essen lost die mogelijkheden in) en fantasie. Wie bedenkt dit?

‘Vaal licht stroomde naar hem toe, verdeeld door een grillig netwerk van harde, dunne lijnen. Achter het luik bevond zich een spits toelopend kerkraam – of iets wat daar sterk aan deed denken; geen venster maar een rooster, vervaardigd van gietijzer dat hier en daar door roest was aangevreten. De vakjes van het rooster hadden de vorm van klassieke legpuzzelstukjes, sommige staand, andere liggend. Geen enkel vakje bevatte nog glas, als het er al ooit in had gezeten. Hier en daar waren stukjes dichtgestopt met propjes vergeeld papier, misschien om de tocht buiten te houden. Enigszins ongerust voelde Scherpenzeel een frisse avondkoude uit het rooster komen, of beter gezegd, door het rooster. Als het eenmaal herfst was geworden zou dit zijn stookkosten aanzienlijk opjagen, het luik dat het rooster afsloot zag er niet uit alsof het over een groot isolerend vermogen beschikte. Hij kon zich voorstellen waarom de afgezant van de verhuurder dit venster had overgeslagen bij de rondleiding.’

Het is een en al mysterie, Harry Potter had erop kunnen stuiten, en dan voelt Scherpenzeel zich opeens ‘enigszins ongerust’ en de werkelijkheid van die stookkosten. Gelukkig komt het niet zover, want met die propjes vergeeld papier, waarop instructies staan, begint Scherpenzeels odyssee, en daarmee eindigt hij ook. Ach, lees dat boek nu maar, wacht niet op de verfilming, je wordt niet teleurgesteld: het is wat minder speculatief en uitzinnig, wat minder zwaar ook, maar Van Essens humor en fantasie is even subtiel, alledaags en ongerijmd.

AtlasContact gaf Miniapolis uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Sander Kollaard: de redacteur las een roman over isolatie, over kleuren en verhalen, die rond is en warm en raak — en fietst er nog een verwijzing naar de nieuwe Revisor in.

*

Daan Stoffelsen: Sander Kollaard, De kleuren van Anna

Ik kom nog met een aantal goede redenen om Sander Kollaards nieuwste roman te lezen, maar wat mij ook trof in dit boek was hoe hij, getriggerd door de observaties van een bevriende oudere vrouw, Anna, meer oog krijgt voor kleur. Dat vertaalt zich, en dat herken ik van mijn eigen bijdrage aan de nieuwste Revisor (koop dat nummer! Word abonnee!) in een specifiekere taal. Dat wordt bijna onvertaalbaar als ik kom tot ‘door celadon en mantisgroen gestut niets met een cambridgegroen-witte stuntvogel’, en ik moet toegeven dat ik aan het einde van mijn essay wat doorgeschoten ben in de groenvariaties maar een enkel nieuw woord verrijkt vooral. Kollaard houdt zich in, al heeft zijn aandacht iets verliefds:

‘Waar ze liep kreeg het bos meer kleur. In het mos bij haar voeten ontdekte ik gele, blauwe en roze vlekken. In haar spoor lichten paddenstoelen op: roomwit, lichtgeel, oker, abrikooskleurig, rood en kastanje. Op de stammen waarbij ze zo nu en dan steun zocht kwamen beige en bruin tevoorschijn, paars, blauwgrijs en het turquoise van wat slierten mos.’

De wereld is meer dan groen en grijs, dat punt wil Kollaard – en ik met hem – graag maken. Ja, Sander Kollaard, de man die het gelukkige schrijven volhoudt tot in zijn droevigste roman (Stadium IV, ook zo’n aanrader), schreef een lockdownboek rondom een bijzondere oudere vrouw, die dus oog heeft voor kleuren, de natuur beschermt en uitgroeit tot een muze. Haar verhalen, in Kollaards kenmerkende sebaldeske indirecte reden, maken de roman, met essayistische delen over de kleuren rood (woede! virus!), geel (Willem de Kooning, de dageraad), blauw (Joe Biden, de pest op Aegina) en groen (Histor, Darwin). En het speelt zich af in een heimwee-oproepend Zweden in de sneeuw, gekruid met bedaagde wijsheid en slapstick met hondenlijnen – De kleuren van Anna is een roman voor deze tijd en voor deze tijd van het jaar.

Isolatie

Twee persconferenties geleden dronk ik koffie met Bart Koubaa, oud-collega en vriend op afstand, en merkte tot mijn eigen verrassing op dat de nieuwe Kollaard een sterker quarantainegevoel geeft dan Koubaa’s nieuwe boek. Waar de schrijver in zijn Dansen in tijden van droogte amper het huis in Gent verlaat, zwerft de ik in De kleuren van Anna in ruime cirkels rond zijn Zweedse huis. Toch is de pandemie aanweziger, de ik en Anna praten erover, de schrijver denkt erover na, een beetje zoals Kollaard zelf voor zijn Revisor-correspondentie met Roos van Rijswijk deed.

‘En al die tijd ging het virus rond, onzichtbaar, maar desondanks in staat om alle aandacht op te eisen. Het kwam mij meer en meer voor alsof we in de greep kwamen van een nieuwe god. Onze aandacht werd een vorm van aanbidding, onze quarantaine een eredienst, onze angst een bewijs van geloof. Alsof inderdaad sprake was van een nieuwe god verstrikte het virus ons in een verbond dat wij niet konden breken, dit keer niet bij gebrek aan kennis van goed en kwaad, maar omdat er geen vaccin was. En waar anders dan in de ban van een almachtige god, zo dacht ik, kon onze woede eindelijk tot bedaren komen? Want opeens voelden we iets zachts vanbinnen. Opeens voelden we de drang om goed te doen. Opeens zochten we naar verbinding en deden we boodschappen voor de bejaarde buren en stuurden we elkaar gedichten en zongen we vanaf ons balkon. En zo begon ik stilletjes te hopen dat deze god, deze nieuwe god, deze op het oog zo verschrikkelijke god, uiteindelijk iets goeds zou brengen.
Nou, zei Anna, toen ik haar dit voorhield, je draaft wel een beetje door, maar ik begrijp je punt.’

Het kleine dorp, de bossen eromheen, de afstand tot alles (‘Toen het virus uitbrak, veranderde er bij ons in het dorp niet veel. We maakten grapjes over het advies om afstand te bewaren.’) – het ademt covid, hoezeer ook op afstand. En waar Koubaa met niet-verzonden brieven en niet-geboekte reizen paradoxaal genoeg heel ver komt in een soort kennismaking met een onbekende Keniaan, lijkt Kollaards ik die reislust te ontberen: De kleuren van Anna heeft de intimiteit van een persoonlijk essay, thuis, geïsoleerd. Want ja, Koubaa schrijft zijn eerste non-fictieboek, Kollaard verwerkt voor het eerst grote essayistische stukken in een roman. Daarmee houdt de vergelijking op, en ik bestelde een tweede kopje koffie.

Anna

Maar als je dus begint aan De kleuren van Anna, hoofdstuk ‘Rood’, val je meteen in zo’n essayistisch deel. Kollaard somt op wat er rood is, onderzoekt gevaar, waarschuwingen, de woede. Willem-Alexander komt langs. De karnemelkflessen van vroeger roepen een paragraaf aan herinneringen aan de melkboer op, ‘Piet, een reusachtige man met een groot, rond en rood gezicht’, de kleur leidt tot een waarderende observatie van Anders Zorns zelfportret uit 1920, en tot een lofrede op faluröd. ‘Het is een rood dat met gemak de seizoenen zichtbaar maakt, en met die seizoenen de tijd, en met die tijd mijn leven, en dat van u en iedereen en alles wat leeft.’

Drie asterisken en over van de kleuren naar Anna. De openingsalinea van háár verhaal wordt al in de flaptekst geciteerd, maar hij is dan ook ijzersterk.

‘Anna was bij onze eerste ontmoeting even in de zeventig. Ze had een hond, net als ik, en we raakten aan de praat in het dorp. Ze stelde zich voor, wees vaagjes in de richting van het huis waar ze sinds een paar weken woonde, en vertelde me toen dat ze als jonge vrouw een paar uur had gevochten met een engel.
Ik vertel dat verhaal zo vaak ik maar kan, zei ze, terwijl ze een snelle stap deed om een hondenlijn te ontlopen, zodat ik het kan blijven geloven. Je moet soms je best doen om de waarheid te blijven zien.
Ik knikte.’

Het is natuurlijk volkomen ongerijmd, zo’n verhaal van een gevecht met een engel, maar Kollaard introduceert het zonder commentaar (‘Ik knikte.’), met signaalwoorden ‘verhaal’ en ‘waarheid’ die niet onderuitgehaald worden maar wel het belang van het eerste en de betrekkelijkheid van het tweede onderstrepen. Er zitten verder wat idiomatische weekmakers in de zinnen (‘even’, ‘vaagjes’) die niettemin prettig contrasteren met de besliste toon van Anna, die ook meermalen in de roman stelt dat de ik doordraaft – maar ze begrijpt zijn punt. Wat valt verder op? Ze is in de zeventig (ze zal overlijden, deze roman) en vertelt over haar jonge ik – en daarmee overbrugt Kollaard net als in zijn eerste verhalenbundel Onmiddellijke terugkeer van uw geliefde en Stadium IV bijna een heel leven. Ten slotte: het ontwijken van de hondenlijn zal een van de slapstickelementen in de roman worden.

Rond

Kollaard houdt de kleurenessays en het verhaal van Anna grotendeels gescheiden, lijkt niet heel gericht te schrijven, van de felrode hak op de dageraadsrozevingerige tak, maar zijn scherpe analyses en de vloeiende verhaallijn houden het boek bij elkaar. Het gaat daarin uiteindelijk om de kleuren ná Anna. Anna nam namelijk een jonge asielzoekster onder haar hoede, Zilan, die tot lang na Anna’s sterven zwijgt, en Anna’s geheim ontdekt in haar schuurtje. De idealistische oude vrouw bleek een activist. Zilan lost meer kwesties op, en wordt steeds meer als Anna, zodat als de ik op de slotpagina’s aankondigt een boek te gaan schrijven, ze hem aanspreekt zoals Anna dat deed: ‘Goed zo, schrijvertje, zei ze, nog altijd wiegend. Waar gaat het over?’ ‘Over kleur.’

Daarmee is het verhaal rond, en even twijfel je of je nu het eerste hoofdstuk weer kan gaan lezen. Dat wíl je ook, want het isolement en de verbinding, de prettige personages en de sterke ideeën, de toon en de stijl zijn een tegengif voor en een afleiding in lockdowns en Nederlandse winters. De kleuren van Anna is warm en raak.

Van Oorschot geeft De kleuren van Anna uit.Op Athenaeum.nl lees je een fragment.

Bart Koubaa (en Erik Lindner): de redacteur las een non-fictiedebuut dat ontregelt en in de beperkingen van een schrijfkamer de wereld oproept (en een ander tegenboek, dat wachten tot een kunst maakt en kunst tot een barrière opwerpt).

*

Daan Stoffelsen: Bart Koubaa, Dansen in tijden van droogte

Mijn geschiedenis met Bart Koubaa begon bij een boek dat niet meer verkrijgbaar is, Het gebied van Nevski. Fantastisch boek, met een hoofdrol voor een vorm van afasie. Ik schreef er een stuk over met als nagalmende titel ‘Dinges is een wezenlijke drijfveer’. Wacht, ik herlees het stuk nu, en realiseer me dat mijn leesgeschiedenis al een boek eerder begon. Onze vriendschappelijke geschiedenis begon met een interview bij Café Katoen, jaren later was hij een tijd redacteur van dit tijdschrift, maar we bleven vrienden en lezers en boek na boek deed hij weer iets totaal anders en toch hetzelfde: ontregelen.

Zo leerde hij mij Westmalle Tripel drinken door het onnavertelbare Maria van Barcelona, schetste hij een schril beeld van de W.I.C. in Het leven en de dood van Jacob Querido alvorens Gustaaf Peek dat met de V.O.C. deed, en koppelde hij vogels kijken aan een tragische zelfmoord in De vogels van Europa. Verhalen met een kop en staart, maar die staart steekt jaren later nog uit het boek, in zo’n mate dat je twijfelt of het dier niet zeven koppen en 49 staarten heeft.

Wat dat betreft is zijn nieuwste boek Dansen in tijden van droogte overzichtelijk. Koubaa doceert fotografie, zoals we weten van Mails aan een jonge fotografe (gratis!) – maar de persoon die hij ditmaal zoekt, is niet fictief. Juma Collins, je ziet hem op het omslag staan, is een levende vogelverschrikker bij het Victoriameer. Koubaa’s verteller, een schrijver die de roman Dansen in tijden van droogte net voltooid heeft, besluit zonder te googelen en zonder sociale media-contacten een beeld te proberen te krijgen van deze man met zijn surreële baan. Dit is non-fictie, maar dat vergt wel een vleug fantasie:

‘Wanneer ik een week later op een broeierige pinksterzondag mijn voltooide roman opsla en afsluit, daalt de levende vogelverschrikker van de foto als een Afrikaanse geest op mijn schrijftafel neer.
“Kan ik iets voor je doen?” vraag ik.
“Jazeker,” zegt hij, “je kunt de fictie schrappen”, en hij stijgt weer op en verlaat wervelend mijn schrijfkamer door de hor in het rechterraam. Ik volg hem over het park en de oranje en zwarte zadeldaken tot hij iets voorbij het klokkentorentje van de kerk van het Klein Begijnhof uit het zicht verdwijnt. Als ik dan puur uit gewoonte een nieuw document open en achteloos de titel van mijn roman Dansen in tijden van droogte typ, snap ik wat de levende vogelverschrikker me wilde zeggen: ik moet geen geest najagen en geen romanpersonage op de wereld loslaten, ik moet op zoek naar een man van vlees en bloed die hoogstwaarschijnlijk in een rijstveld vogels zit te verjagen. En dat ga ik doen.’

Wat volgt, is even fascinerend als frustrerend: Koubaa, of zijn verteller, komt zijn schrijfkamer amper uit, schrijft mails en brieven die hij niet verstuurt (of die niet beantwoord worden) en stelt zich, aan de hand van informatie die anderen voor hem vinden, Juma Collins’ leven voor. Vooral zijn zoon helpt, met feiten en fantasie. ‘Volgens mijn zoon eten zilverreigers zilvervliesrijst.’ En: ‘Het WhatsApp-bericht dat mijn zoon me een paar uur geleden heeft gestuurd, bereikte me echter als koud water in een ontstoken oor en telkens als ik het herlees, zwelt de vlijmende onrust aan. “Het Victoriameer zal binnen 50 jaar dood zijn als er niet drastisch iets wordt ondernomen; dan ben ik 63 en jij 102.”’ En: ‘Volgens mijn zoon zijn we allemaal Kenianen!’

Op de plaats

De dans uit de titel is op de plaats, de droogte is elders. Ik schrijf dit terwijl ik een heel ander boek lees, een echte quarantaineroman, en denk opeens: is Dansen in tijden van droogte niet té klein? Waar is de grote greep? Ik dacht meteen aan Erik Lindners roman 51 manieren om de liefde uit te stellen, waarin na een stormachtig begin er vooral afstand is, en wachten, en dromen, en film kijken. Lethargisch, noemde ik het in een mail oneerbiedig tegenover Lindner, maar ook daar is klein geen terechte kwalificatie.

Om met 51 manieren te beginnen: de romance speelt zich in Baskenland af, en de dramatische geschiedenis daarvan zeurt door in de liefdesrelatie op afstand die erop volgt. De roman is alleen klein ten opzichte van de vele slachtoffers, daden en idealen. Maar het is nog meer literatuur over kunst. De ik, een dichter als Erik Lindner, probeert zijn eigen taal te plaatsen tegenover de beeldtaal van de films waaraan zijn geliefde meewerkte. Hij zoekt de nuance naast de clichés, en realiseert zich uiteindelijk dat zijn taligheid, de-verkeerde-taligheid een voortzetting van die eerste verliefdheid in de weg staat. Lindner:

‘Ik was de vreemde in die Baskische stad en zij heette mij welkom. Tegelijk leek het toch dat ik erna alle initiatief moest nemen, mezelf telkens overwinnen. Het was zowat onmogelijk hierover een gesprek te voeren, niet alleen door het ontbreken van een gemeenschappelijke taal, maar ook omdat het over onszelf ging, onze verhouding die zich op dat moment ontvouwde.’

Het schrijven, het beschrijven en analyseren, het uitstellen kortom van de echte liefde, dat is het enige wat de ik tot zijn beschikking heeft – en dat is tragisch. 51 manieren is bijna een antiroman, die de vanzelfsprekendheid van handeling in fictie onderuithaalt, en de mogelijkheden van het talige in het echte leven in twijfel stelt. Precies zo kun je Dansen als een tegenboek lezen: een reisverhaal waarin niet gereisd wordt, een onderzoek zonder antwoorden.

Maar net als 51 manieren is het een boek dat wat klein is in een groot verband brengt. Koubaa schrijft ook over de problemen die Juma Collins en zijn omgeving treffen: klimaatverandering, een verminderde biodiversiteit, armoede.

Onbeantwoordbare vragen

En door zich te beperken tot summiere kennis, creëert Koubaa een mens zoals hij, hij maakt de man van die foto een gelijke.

‘Gent, woensdag 23 september 2020

Beste Juma Collins,

Volgens een Chinees gezegde ben je zo oud als je ruggengraat. Dat is geen goed nieuws voor mensen zoals jij en ik, die de hele dag op een stoel of een krukje zitten. Want dat is toch wat we voornamelijk doen: zitten. En wat zit je daar toch de hele tijd op dat veld in je tentje te doen, beste Juma Collins? Wachten op de vogels is één ding, maar denk je er soms ook na? Over de toekomst bijvoorbeeld, jouw toekomst? Misschien hangt die toekomst af van wat jij nu aan het doen bent – zitten en wachten tot er vogels neerstrijken – of misschien is de toekomst een illusie, maar dan kunnen we er ook nooit een hebben.
Er zijn vele kleuren en stemmen als het over de toekomst gaat, is het niet beste Juma Collins, maar wat bezielde de schrijver V.S. Naipaul toch toen hij zei: “Afrika heeft geen toekomst”? Heb jij een idee? We kunnen hem in geen geval vragen wat hij er precies mee bedoelde, want hij is twee jaar geleden overleden, hoewel: Pythagoras geloofde dat sommige mensenzielen na de dood zouden verhuizen naar bonen. Je bent gewaarschuwd, beste Juma Collins!
Ik las een keer dat magie de toekomst is en dat vrouwen die magie beheersen. Wat als dat waar zou zijn? Zouden we dan niet rond onze stoelen dansen, de warme wind in onze rug?
Ik kijk uit naar je gedachten.

Hartelijks,
Bart Koubaa’

Wat doet Koubaa hier nu? Hij gaat niet naar Kenia, maar vergroot wel Juma Collins’ wereld, en dat nog zonder dat hij hem een fiets geeft (dat is namelijk Koubaa’s onuitgevoerde plan). Hij stelt vragen die de echte Juma Collins niet zou kunnen beantwoorden, maar zo open en bloot, deels reëel en essentieel, deels ronduit bizar, zijn ze geestverruimend, maken ze de wereld van de lezer groter. Koubaa’s overzichtelijkheid is bedrieglijk, zijn opgelegde beperkingen (zoals die afasie van destijds) creëren ruimte.

Ongetwijfeld zullen andere lezers die ruimte nemen om het gebrek aan actie, avontuur en ontwikkeling, en de overvloed aan losse eindjes te bekritiseren – maar dat doet weinig af aan de bescheiden ambitie die een verbazingwekkende rijkdom oplevert.

Dansen in tijden van droogte verscheen bij Querido. Op Athenaeum.nl staan de eerste pagina’s. En 51 manieren om de liefde uit te stellen werd door Van Oorschot uitgegeven – ook daaruit is een fragment te lezen.

Adriaan van Dis: Nederland herleest zijn Parijse wandelroman in het kader van thema ‘Over de grens’, en de redacteur zocht een kritisch stuk op uit het archief over de campagne – en zijn eigen eerdere woorden over de roman.

*

Nederland Leest: Adriaan van Dis, De wandelaar

Het is 1 november, traditioneel de dag om de pijnlijke analyse ‘Nederland leest wat het al gelezen heeft’ van Bertram Mourits uit 2009 te lezen. Het jaar waarin ik redacteur van De Revisor werd, het lijkt gisteren, maar het gaat over de vorige generatie critici en schrijvers, en een vorig stadium van onze leescultuur. ‘In de huidige literaire situatie zou Haasse nooit meer op deze manier aan haar carrière begonnen zijn. Willy Corsari was in 1948 een veel logischer keuze geweest, de huidige maatstaven in acht nemend,’ schrijft hij. Anno 2009 hebben we andere propagandisten, uitgevers, schrijvers en vooral lezers.

Ik ben minder mopperig, zoals dat hoort bij mijn generatie. Ik kan negeren dat de boeken die ik op inhoudelijke gronden mijn favorieten noem niet de Bestseller60 halen of de tv of zelfs de radio — toch de platforms waar het grote publiek bereikt wordt. En ja, Nederland Leest haalde Mulisch en Hermans van de plank en Campert en Bomans, maar ook Jacoba van der Velde. En heel moedig probeerde de CPNB het een paar jaar met een thematische aanpak – alvorens zich vorig jaar te bekeren tot de twintigste-eeuwse klassiekers. Na Het zwijgen van Maria Zachea (2001 – 2020) van Judith Koelemeijer staat nu Van Dis’ roman uit 2007 centraal.
In hoeveel exemplaren dat gaat, kan ik niet terugvinden (van Mulisch’ Twee vrouwen drukten ze er naar verluidt een miljoen), maar ik voel me telkens niet echt aangesproken. Zelfs als schoolbibliotheekvrijwilliger en vaste klant van de openbare bibliotheek zie ik vooral hoe de zelfstandige website Nederlandleest.nl nu onder Hebban valt, de populaire lezersgemeenschap die de CPNB afgelopen jaar overnam. Ik ben daar geen lid van (228.755 mensen wel, dus wie is er gek), de boeken die daar voorbij komen, interesseren me minder.

Maar misschien is bij hen nog iets te winnen — ik hoef niet overtuigd te worden. Ik pluk nu eens — Mourits’ advies — blind iets uit de kast en ga dan weer met ogen open af op aanbevelingen van critici of uitgevers. En De wandelaar is een goed boek, net als Van Dis en de Boekenweek-auteurs van 2022 goede schrijvers zijn. Schrijvers met relevante verhalen en een eigen toon, en vooral de ambitie om kunst te maken veeleer dan een product.

Op deze website passeerde De wandelaar als onderdeel van mijn wandelzinnenproject uit 2012. Ik merkte op in een voorbereidende blogpost, ‘Van Dis’ De wandelaar is geen passant’, dat het ‘een roman vol actie’ is. Het begint al op de eerste pagina met staccato zinnen die suggereren al een heel verhaal te vertellen, met dansen en branden en springen.

‘De hond had alles gezien. Met hem moet het verhaal beginnen. Hoe hij voor het raam danste en uit een brandend huis sprong. Maar eerst maakt meneer Mulder een avondwandeling. Hij zal aan de politie een andere naam opgeven.’

Ik schreef destijds: ‘Dat is een wandelaar in de kern: een voorbijganger, en als hij rondkijkt, dan niet óm het rondkijken, want hij is onderweg, hem drijft een hoger, abstracter doel. Zo is het althans bij Cole en Sebald, en bij hen lijkt dat doel zelfs afwezig. Van Dis is explicieter, en hij zet Mulders rol van wandelaar, buitenstaander nadrukkelijk tegenover de betrokken, sociale deelnemer aan de maatschappij.’

Dat blog is te herlezen, net als het essay dat eruit volgde, in Halfjaarboek 7 (2013) verscheen, ‘Wandelzinnen. Over stijl, beweging, gemoedstoestand. Over Sebald, Cole, Nescio’. Conclusie destijds: Van Dis’ wandelaar is wél doelgericht, actief — en toch ontbreekt het maatschappelijke in zijn roman bepaald ook niet. Laat Nederland maar herlezen, het is de moeite waard.

De wandelaar is gratis te krijgen bij je bibliotheek, ‘het centrum voor ontmoeting en gesprek’.