Hester van Hasselt & Bianca Sistermans: de redacteur leest en bekijkt een gecombineerd interview- en fotoboek met gedichten, en stelt vast dat er minstens zeventien redenen zijn om er nog vaak naar terug te keren.

*

Daan Stoffelsen: Hester van Hasselt & Bianca Sistermans, Een mogelijk begin van veel. 29 dichters aan het werk

Bij sommige boeken begin je gewoon, en stel je vast: ik ga hier nog vaak naar terugkeren. Een mogelijk begin van veel (naar K. Schippers’ uitspraak ‘Iedere notitie is eigenlijk een mogelijk begin van veel.’) is er zo een. En wel hierom.

  • de interessante nevenpositie van Van Hasselts verrassende interviews met dichters (over het ambacht en de kunst), de scherpe portretten van Sistermans, en de besproken gedichten.
  • de keuze van dichters, en de aanwezigheid van bewonderde doden als K. Schippers, Hafid Bouazza, Menno Wigman en F. Starik.
  • de uitspraak ‘Ja, het is een geheimzinnig vak, het is heel moeilijk om er definitieve uitspraken over te doen.’ (Remco Campert)
  • de overweging ‘Ik zocht woorden voor hoe ik door dat landschap liep. Ik dacht: een mens bestaat voor 90 procent uit water. Ik zag zo’n stripfiguuromlijning voor me in de vorm van een emmer, dat water gaat heen en weer, iets waar we niet zoveel over te zeggen hebben. Misschien zou ik het liefst willen dat het lichaam gewoon meedoet in het geheel, zoals een emmer meedoet in het geheel. Of dat het voor me uitgaat als een wolk, waarmee ik het gedicht besluit.’ (Bernke Klein Zandvoort)
  • de opening van een gesprek ‘Bernke is een goede observator, dat ben ik helemaal niet.’ (Lieke Marsman)
  • de rook bij Hafid Bouazza, de rook bij Radna Fabias. (Bianca Sistermans)
  • de openbaring ‘Als je vertaalt, groei je vanzelf naar iemand toe. Tijdens het vertalen van Broch was ik iemand anders dan toen ik werkte aan het postume, getormenteerde debuut van Beckett. In de tijd van The Gift van Nabokov, een glorieus en gelukkig boek, was ik voortdurend in een staat van verrukking, dan gingen we weer op expeditie naar Mongolië om vlinders te vangen.’ (Anneke Brassinga)
  • de vraag ‘Hoe ga je eigenlijk te werk?’ (Hester van Hasselt)
  • het antwoord ‘Ik maak aantekeningen op kleine briefjes. Die bewaar ik. ’s Ochtends vroeg hoorde ik een Franse hoorn in het Vondelpark, in de nevel. Ik liep op het geluid af maar ik vond het niet. Zoiets verzin je toch niet?’ (K. Schippers)
  • de bekentenis ‘Soms houd ik ook heel erg niet van poëzie. Dan lijkt het me eerder aanstellerij, maar dat komt natuurlijk door mijn eigen beperkingen. Waarschijnlijk is het ook de angst dat het in mijn eigen werk te aanstellerig wordt.’ (Edward van de Vendel)
  • het licht bij Anne Vegter (zwart-wit), het licht bij Sasja Janssen (kleur). (Bianca Sistermans)
  • de koffiekop op de foto van Ester Naomi Perquin. (Bianca Sistermans)
  • de dertien pagina’s die Radna Fabias aan het woord is.
  • de tegenstellingen in ‘Als ik schrijf en het lukt me om al die stemmen te negeren of een plek te geven, dan kom ik bij tegenstellingen en contrasten en bij mijn voortdurende twijfel en bij mijn niet-weten, en dat is een ruimte waarin ik van mezelf mag zoeken en proberen. Ik hoef tijdelijke, wankele gedachten daar niet om te vormen tot een stellige, welluidende mening en ik kan de dingen net zo chaotisch en rommelig laten zijn als ze in mij bestaan.’ (Radna Fabias)
  • dat K. Schippers ook buiten zijn eigen interview optreedt.
  • ‘”Hoelahoep!” slaakt de buisbeer / die met zijn vacht door / de kleinste dierenkieren / kan’ (Joost Oomen, niet eerder gepubliceerd)
  • en nog veel meer, maar dat moet ik nog ontdekken.

Pauline de Bok: de redacteur las een aantrekkelijk natuuressay vol observaties en grote vragen.

*

Daan Stoffelsen: Pauline de Bok, De poel

Mijn vriendin en ik dromen er allang en hardnekkig van: een huis in het bos. Ook vóór de exorbitante prijsstijgingen was dat natuurlijk onbetaalbaar voor een verloskundige en een parttime webredacteur, zeker in Noord-Brabant, waar de verloskundige haar werk heeft, maar ik gun ons die visioenen van harte. En soms worden die beelden gevoed door mensen die wel de stap naar verder weg hebben gewaagd, zoals Pauline de Bok. Ik leerde haar proza kennen in Buit, het boek waarin ze beschreef hoe ze jager werd, een gedreven boek dat zowel de natuur om haar heen als de morele dilemma’s van dat nieuwe vak recht deed.

Nu is er De poel, een iets minder gericht, uitwaaierend boek over anderhalf jaar in haar verbouwde koeienstal in Mecklenburg-Vorpommern. Het is genomineerd voor de Jan Wolkersprijs, voor Athenaeum.nl schreef ik erover. Het is 2019, en de poel van de titel staat droog. Is dat die klimaatverandering waar de wetenschappers over spreken? En wat voor gevolgen heeft dat voor de dieren en planten waarmee De Bok feitelijk samenleeft? Kan ze er iets tegen doen?

Die vragen, en vragen over gif, windmolens aan de horizon, de gelijkwaardigheid tussen soorten, doden of niet, maaien of niet, bijvoederen of water geven of niet, komen telkens aan bod in dit uitgebreide natuuressay. Maar die grote vragen, waarin ze telkens haar ‘hoofd [schudt] om [haar] taaie neiging van elk beest meteen weer een individu te maken met een eigen verhaal’ en zichzelf een zeur en een twijfelaar vindt, wisselt ze af met geweldige observaties. Hele Vroege Vogels-fenolijn-afleveringen zijn ermee te vullen, ik citeerde al ruim op Athenaeum.nl over een moment dat de kraanvogels, de ooievaar en de hazen tegelijk op haar terrein te zien zijn. De Bok kijkt, verwondert zich, geniet. Maar soms botst het, letterlijk.

‘Dan waagt de eerste [jonge zwaluw] zich in de lucht, meteen daarop de tweede, ik loop onder de ladder door, een zwaluw moet voor me uitwijken, en vliegt in volle vaart tegen de ijzeren deurpost. “Hè nee,” roep ik, “sorry, sorry…” Ik kijk naar de latten, de zwaluwbolletjes zijn weg. Ik kijk naar de grond, in verwrongen houding ligt hij op de drempel. Verdomme, een jonkie, gebroken nek, rug, vleugel? Hij begint te fladderen, maar blijft dan op zijn rug liggen. Dood? Zijn pootjes trillen licht, hij beweegt zijn snaveltje een beetje. Geluidloos. Het krijsen en schreeuwen van de ander zwaluwen gaat crescendo, doet pijn aan mijn oren, ze duiken naar beneden, dicht naar het kleintje toe, lager, veel lager dan anders.
Wat nu? Altijd weer opnieuw die vraag: moet ik het zwaluwtje nu doodmaken?‘

Waar zoveel leven is, is de dood nooit ver weg. Is lijden natuurlijk, en heb je als opperpredator een verantwoordelijkheid? Om te voorkomen, ja, om te helpen? ‘Maar wat me als jager steeds duidelijker wordt: aan willekeur ontkom je niet, je bent god niet.’ Kan ze het zwaluwtje helpen? Moet ze de wild lopende schapen schieten? Moet ze de poel laten uitgraven en herstellen? Zijn dit nog morele dilemma’s? Eigenlijk zijn ze groter dan dat, De Bok beschouwt via deze individuele gevallen ons hele systeem met andere soorten, en dus onszelf. Dat is razend interessant, zeker gecombineerd met die verstilde observaties van grootse natuur en een prettige zelfreflectie. ‘Weer snapte ik niet wat ik zag,’ schrijft ze dan.

Jury’s schmury’s, ik ken ze, ik heb erin gezeten en mijn inschatting is weinig waard, maar De poel verdient een prijs, en voor de Jan Hanlo Essayprijs mag het boek ook opgaan. En mijn vriendin en ik? We gaan wel kamperen, en dubben of we als klimaatmigranten aan ons Duits moeten gaan werken, of het verder moeten zoeken.

AtlasContact gaf De Poel uit. Op Athenaeum.nl bespreekt Daan de hele shortlist.

Sarah Hall: de redacteur las de nieuwe roman van een favoriete auteur, en ziet hoe ze onze diepste emoties illustreert en analyseert.

*

Sarah Halls nieuwste roman Burntcoat is hele essays waard, maar er komt een recensie aan op Athenaeum.nl, en hier probeer ik die samen te vatten en van een uitgebreidere stijlanalyse te vergezellen. Allereerst: een geweldig boek. Hall weet dingen scherp te krijgen over maatschappij, mens en kunst in een verhaal dat afwisselend sexy en geestig, spannend en dieptriest, en wijs is.

Ze portretteert een onafhankelijke vrouw, een kunstenares, die net voor het virus de mensen naar binnen dwingt, verliefd wordt op een Turkse restauranthouder. Hij trekt bij haar in, het is een idylle, tot het virus ook hen bereikt, dan het wordt een hel. En terwijl Hall de levensgeschiedenis van de vertelster verweeft met die situatie, strooit ze met overtuigende seksscènes, indringende verhalen van de minnaar en serieuze dreiging.

In januari verschijnt de vertaling van Karina van Santen en Martine Vosmaer, dan is een analyse vast nog interessanter – al was het maar omdat ik het Nederlands beter beheers – maar nu een scène die me aan het lachen bracht, net nadat de ik bij een gevecht gewond geraakt is:

‘My wrist was bandaged in crêpe; you’d wrapped it very neatly, to my surprise. The military service, you explained, when there was little to do but patrol the border, watching for feudal village activity, learning to polish, drill, practising first aid.
And watching pornography.
With the confession, you glanced up from doctoring my wrist.
Sorry.

We hebben net een ernstige scène achter de rug, het geweld buiten is bij ze binnengedrongen, en Hall vat het gesprek heel strak samen. Spreekt de ik haar verrassing hardop uit? Somt hij zijn bezigheden inderdaad zo summier op, in een tricolon? Omdat hij zo’n ronde vorm gebruikt, is de toevoeging in directe reden extra verrassend. (Maakt zij die opmerking? Ik denk het wel, maar vervolgens zijn alle zinnen in directe rede cursief.) Zijn blik omhoog en zijn reactie geven die geestige opmerking een andere lading. Dat klopt en werkt, en na een dialoog die ingaat op details en zijn gêne zichtbaar opwekt, is Hall ook in de analyse sterk:

‘I waited for you to tie the bandage, splitting apart and tucking the crêpe. The pinch of jealousy, as your courteous, discreet front spoiled and experience spilled out, was both painful and exciting. Shadowy scenes from your past, and I was a voyeur. You were kneeling beside me, had been looking down throughout the explicit interview. Now you held my gaze. Your eyes were brightly minted, full of mischief, mild disgrace, the glimmer of arousal.
Why are we talking about this?
It’s a painkiller.

In één zin (‘The pinch of jealousy…’) weet Hall het dubbelzinnige van de dialoog te vatten, de spanning en het ongemak, de intimiteit en de vervreemding. En ze observeert precies dat ook bij de minnaar. En dan die uitsmijter: praten over porno als pijnbestrijding, dat is mooi gevonden.

Nog geen tien pagina’s later komt ook hij verwond thuis en, blijkt even later, besmet. Seks en dood, die belangrijke thema’s voor Hall, zitten akelig dicht op elkaar. Maar ze zegt in Burntcoat dus ook heel zinnige dingen over kunst, over literatuur, over ziekte, over hoe we met elkaar omgaan. Over alles.

Burntcoatis uitgegeven door Faber. De vertaling, Het atelier, verschijnt in 2022 bij Ambo|Anthos.

Gustaaf Peek: de redacteur licht een effectieve, illustratieve passage uit een indrukwekkende, actuele, prachtige en gruwelijke roman – en denkt na over oeuvrelezen.

*

Daan Stoffelsen: Gustaaf Peek, A.D.

Deze week schreef ik voor Athenaeum over de nieuwe roman van oud-Revisorredacteur Gustaaf Peek: A.D. Een indrukwekkend fysiek boek, raak over onderwerpen die er nu nog toe doen (racisme, klimaat, liefde, geweld) zonder te oordelen, op een poëtische manier duister, prachtig maar gruwelijk. Geen boek om cadeau te doen, wel om samen te bespreken, een boek voor een lezerspubliek.

Zoals altijd in een echte recensie – of een recensie zoals ik hem denk te moeten schrijven, hij is vast nog steeds te essayistisch naar sommige smaken – heb ik het weinig over stijl. Die is sterk, soms weerbarstig, soms bloedmooi. En effectief. Ik citeerde dit van de tweede pagina:

‘Kijk naar me, denkt de provoost. De mannen staan met opzet als een haag rond hun wandaden, altijd die gebogen ruggen, het laffe, gezichtloze wanneer hij arriveert, maar Jacob en vooral Aert steken daar duidelijk boven uit. Kijk naar me, waag het niet om weg te kijken. Hij is al van het bakdek afgedaald, hij kan niet meer verder, tussen de mannen is te dichtbij, ze moeten hem hier opmerken. Hier. Hier.
Weifelend lijkt de bottelier zich met dichte ogen weer op te richten, een wonder, Siem hoopt dat de wind het gekreun van z’n moeite verbergt, terwijl Aert met z’n knieën hun dommelende last op z’n plek vergrendelt.’

De provoost, die over de straffen gaat op het schip, benoemt hier iets essentieels: de bemanning functioneert als een machine met een mysterieus doel, als één, terwijl elk van die mannen (en een enkele vrouw) vooral gezien wil worden, erkend wil worden. Een mens wil zijn. En door direct terug te keren naar de amateur-tandartsscène, door drie andere bemanningsleden van veel lager rang in één zin aaneensluitend de focus te geven, benadrukt Peek het illusoire van zo’n ideaal. En dan de woorden: let op het rijm in die tweede zin, de korte en lange a’s, mannen als een haag rond wandaden. Let op de herhaling, kijk, kijk, hij, hij, hier, hier, hier. Let op het weifelen en dommelen van de bottelier (met de rotte kies die getrokken moet), vraag je af waarom Siem kreunt en Aert vergrendelt, waarom deze broers zo verschillen in hun kracht.

Toen ik bijna twaalf jaar geleden gevraagd werd om bij deze redactie te komen, was Peek – ik mag Gustaaf zeggen – de kartrekker, en ook de toenmalige collega’s Jan van Mersbergen (ik schreef al over zijn nieuwste roman) en Erik Lindner kwamen dit jaar met een nieuwe roman. En Bart Koubaa komt later deze maand met Dansen in tijden van droogte, een non-fictieboek. Lindners boek, 51 manieren om de liefde uit te stellen, begint met een jongensachtige romance, actie, geen taal, in Baskenland, en wordt na dat stormachtige begin een roman over uitstel en afwachten, over de films waar zijn geliefde aan meewerkte, over reizen naar die omgeving en haar mislopen, over tekort schietende communicatie. Een denkende liefdesroman zoals Peeks Godin, held veeleer een handelende liefdesroman was, onvergelijkbaar eigenlijk.

En dat onvergelijkbare, dat is interessant. Je ziet in die nieuwe boeken hetzelfde talent als eerder in het oeuvre, je kunt wel overeenkomsten opmerken in stijl of vorm (oh, Van Mersbergen liet eerder een paard vertellen, hij is goed met gekke vertelvormen) maar die zijn oppervlakkiger; feit is dat deze schrijvers zich vernieuwen, niet schrijven voor ‘fans’ maar voor alle lezers, niet vrezen af te schrikken maar pogen je met een nieuw verhaal, nieuwe vormen, nieuwe thema’s binnen te halen. Dat is het bevredigende aan oeuvres volgen, je weet niet wat je krijgt, maar je mag vertrouwen op de inzet.

Querido gaf A.D. uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment. En 51 manieren om de liefde uit te stellen werd door Van Oorschot uitgegevenook daaruit is een fragment te lezen.

Kees ’t Hart: de redacteur las een speelse bundeling van verhalen of essays of hoe wil je ze noemen die vermaken en raken.

*

Kees ’t Hart, victorien, ik hou van je. Verhalen en ontboezemingen

Ik heb de term literaire ‘speeltuin’ al zo vaak gebruikt voor het literaire tijdschrift en De Revisor in het bijzonder, dat het als een cliché begint te voelen. En misschien ook wat al te licht voor dit tijdschrift (Barbarber, ja!), maar een veilige ruimte om eerste stappen te zetten en te experimenteren, dat bestaat af en toe ook in boekvorm. Veel algemener in het consequente toepassen van andere perspectieven, het laten ontsporen van verhaallijnen, maar specifieker in een bundeling als Kees ’t Harts victorien, ik hou van je. Verhalen en ontboezemingen.

(Ook een oud-redacteur van De Revisor, net als de Boekenweek-auteurs van komend jaar, Marieke Lucas Rijneveld en Ilja Leonard Pfeijffer. Misschien is ons publiek niet zo groot (word toch abonnee, mensen, je krijgt er zoveel voor terug), maar je ziet ons wel terug in de boekhandel.)

victorien is een speeltuin in boekvorm. ’t Hart wekt de suggestie autobiografisch proza te schrijven, vanaf het eerste (titel-)essay, waarin hij probeert uit te zoeken hoe de tekst ‘victorien, ik hou van je’ op de Waalbrug belandde. Want hij kende toen een Victorien. Een Victorine eigenlijk. ‘Waar is Victorine gebleven, en de zus die ik begeerde? Goeie eerste zin voor een episch gedicht over de Waal. Wat is dat toch, jongensbegeerte? Evelien heette ze. Met i-e-n. Denk ik.’ Het is een zoektocht die speelt met het zoeken, ’t Hart belt met die, mailt met die, spreekt de zus — maar het levert weinig op, behalve vermakelijke inzichten en ontboezemingen.

Ik geloof hem in dat verhaal of essay of hoe wil je het noemen, ik geloof hem volledig.

Maar als je met die instelling aan het volgende stuk begint, een verzameling mails onder de titel ‘Het proefschrift’, kom je bedrogen uit. Een freudiaanse onderzoeksvraag ‘Uw laatste brief heeft me enigszins gerustgesteld en tegelijkertijd opnieuw verontrust.’) leidt tot gênante vervolgstappen (‘Dit lijkt me geen goed idee. Ik blijf te bang voor bordelen (ja, ook voor warenhuizen en kastelen, en zeker voor kleedkamers, al weet ik niet wat je daar precies mee bedoelt), dat moet je toch snappen, ik heb nu wel genoeg gezien.’) en het loopt uit de hand (‘Het lijkt me al met al een behoorlijk smerig gedoe, met dat natte gips en dan moet ik hem daarin steken en dan zorg jij, zorgen jullie, moet ik zeggen, voor de rest.’).

Er zitten ook drogere bijdragen bij, over hoe Madame Bovary eruit zag, een lofrede op Bordewijk, een verhaal over Gorter als sporter, een lezing van Thomas Mann, secundair in zoverre dat je toch echt de boeken erbij gelezen moet hebben, en dat heb ik niet. Toch word ik geprikkeld: had ik maar meer gelezen, en was ik maar bij Bordewijk begonnen. Maar er is ook

  • een reisverslag (‘Op reis met het Toonbusje’),
  • een tweeluik over de Eerste Wereldoorlog,
  • twee gedichten,
  • een Eenzame Uitvaart-geschiedenis,
  • de voorbereiding voor een lezing…

Wie gecharmeerd is van Athenaeums jubileumtas met literaire personages zal zeker lol beleven aan ’t Harts ‘Na afloop’, met nieuwe weetjes als ‘Frits van Egters werkte tot 1978 in een meubelwinkel.’ en ‘Repelsteeltje begon een zaak in sierstenen.’ De uitsmijter is een dialoog met zijn en onze redacteur bij de uitgeverij, die hij bij de presentatie met haar heeft voorgelezen. Zo gaat dat dus, lieve mensen, in het boekenvak.

– Hoe vond je de roman? Het is natuurlijk pas een eerste versie.
– Ik vond hem erg goed, echt fantastisch, het wordt een bestseller, echt waar. En de Librisprijs komt eraan.
– Dus er hoeft niet erg veel aan veranderd te worden?
– Absoluut niet, het is gewoon helemaal goed, goeie toon, niet te opzichtig literair, mooie visie, alleen kan het eerste hoofdstuk wel weg.
– Hoezo, het eerste hoofdstuk kan weg?

Maar geloof je dat nog? ’t Hart is afwisselend hilarisch en ontroerend en nieuwsgierig makend en raak. Maar vooral: hij dolt je. Wie een schrijver van 77 wil zien spelen, leze victorien, ik hou van je.

Querido gaf victorien, ik hou van je uit. Op Athenaeum.nl lees je een fragment uit het titelessay.

Jan van Mersbergen, Jan Postma: de redacteur las op vakantie twee Jannen, één spannende uitgesponnen scène met een maatschappelijke boodschap, en een essaybundel vol zijpaden en nuance.

*

Daan Stoffelsen: Jan van Mersbergen, Een goede moeder, & Jan Postma, Is dit alles?

Ik kon mijn hoofd thuislaten, de afgelopen weken, ik was vooral buiten, in de natuur, in het landschap. Met gezin, twee fysieke boeken en een volgeladen e-reader. Ik begon met twee boeken die opvallend bínnen bleken, in de stad, in het hoofd, maar dat beviel goed. En ja, autobiografie speelt een rol, en de auteurs heten allebei Jan, maar daarmee zijn de overeenkomsten wel weg.

Eén lange scène in ingesproken appjes

Ik begin met dat biografische: ‘Dit is een roman,’ staat op een afsluitende pagina van Jan van Mersbergens Een goede moeder. ‘Alle personages, organisaties, plaatsen en gebeurtenissen komen voort uit de gedachtekronkels van de schrijver of zijn, als ze werkelijk bestaan, fictief gebruikt.’ Dat is doorgaans een open deur, maar Jan is onze oud-collega, ik heb zijn dochter weleens ontmoet en weet van de moeizame omgang met zijn ex. Ik durfde wel wat in de personages te herkennen, en in interviews geeft hij dan ook ruiterlijk toe dat de basis uit het leven gegrepen is. Dat is een lollige vaststelling, ook dat Van Mersbergen zichzelf niet spaart in die karakterisering, maar veel interessanter is het realisme in de roman, de mate waarin je in iemands hoofd bent en waarin indrukken en gedachten overeenkomen met de werkelijkheid.

Van Mersbergen (1971) is daarnaast niet alleen zeer productief (‘Daar gaat-ie hoor: Gaat wel goed. Ik heb het heel druk. Ik ben met verschillende projecten bezig.’), maar ook technisch vaardig, hij probeert dingen uit. In deze roman is het een perspectiefding: het leeuwendeel van de roman bestaat uit ingesproken appjes van de moeder, een gescheiden vrouw met psychische (depressieve en vele andere) klachten, en die beslaan vooral één dag waarop die dochter van elf op bezoek komt. (Ik las parallel hieraan Sjoerd Kuypers Hotel de Grote L voor aan onze zoon, dat heeft met een cassettebandjesdagboek zo’n zelfde truc.) En een structuurding: Van Mersbergen wisselt dat af met de frustrerende correspondentie met de organisaties die om moeder en dochter heen staan – en er maar niet in slagen ze te helpen. De data van die mails komen steeds dichterbij die van de ingesproken appjes. (Hoewel wie beter oplet dan ik deed, al op pagina 1 weet hoe het afloopt.)

Dat werkt! Je sympathie schommelt, vader Evert uit het boek is ook geen superheld (‘Hij werkte snel en slordig, zei hij altijd, en dat klopte wel. De afwerking was slordig, ongeschuurd, ongeschilderd. Maar allemaal stevig, recht en waterpas. Ik ben totaal niet waterpas.’ Maar ook: ‘Hij was verzot op seks. Iedere dag, ieder dagdeel kon ik weer waterpas.’ Dit woord is voor eeuwig besmet, Jan, dankjewel.), maar moeder Anja kan duidelijk niet voor haar dochter zorgen, en op een A.F.Th. van der Heijden-achtige manier weet Van Mersbergen de spanning op te rekken: hoe loopt deze dag af? Kan de moeder het goed doen? Kan het goed aflopen?

Ergens is Een goede moeder een klein boek, intiem, psychologisch, een beperkte situatie. Maar het is ook een aanklacht tegen de instanties die niet ingrijpen, niet helpen, aan de kant blijven staan. Ik doe geen recht aan Van Mersbergens inzet als ik het slot weggeef, maar dat verzacht de kritiek wel – op een manier die VVD-achtig cynisch is. Het falen van de participatiemaatschappij en de hulpverlenende instanties leidt niet altijd tot meer ellende.

Nuance en omwegen

Van Mersbergens maatschappijkritiek is hard en duidelijk, het biografische element is redelijk zwart-wit. Bij Jan Postma is dat natuurlijk anders: een essay hoort te zoeken, te twijfelen, en zelfs als hij in een vliegtuig met uitgezette asielzoekers zit, is zijn verontwaardiging en gêne vol van grijstinten. Tegelijk is hij het, de ik en de lezer in deze essays, en zo hoort het.

Postma (1985) is een van onze interessantste essayisten, jaloersmakend fris en slim, af en toe wat wollig en omslachtig maar wel verrassend. Ik schreef hier eerder over zijn debuut Vroege werken (2017) en het als boekje uitgegeven essay Geringere schepsels (2018, dat essay staat ook in Is dit alles?), en hoewel mijn lof voor en kritiek op die boeken ook wel gelden voor dit nieuwe boek, ben ik nu vooral meer onder de indruk. Nog steeds schiet ik in de lach als Postma weer een nieuw terzijde inleidt (‘Het is wellicht wat laat om nog een zijpad in te slaan, maar ik zie even geen andere mogelijkheid.’), nog steeds erger ik me als een zin zich vastdraait in iets wat almaar onbegrijpelijker wordt. Nog steeds is het wat meer lezen dan leven (pot, ketel, ik weet het).

Maar die zinnen worden zeldzamer, steeds vaker moet ik stilstaan bij zo’n zijpad en vaststellen dat ik het beter begrijp. En vooral: in onderwerpen en aanpak komen de felle ironische twitteraar en de bedachtzame essayist steeds nader tot elkaar. Via omwegen benadert hij werkbare definities en oordelen, legt hij – belangrijker nog – wonden open van onbegrip (wat ís nuance?). Al in het openingsessay zitten een paar zinnen die Nescio oproepen (riet!), maar dan een analytische, twijfelende en weinig mystieke Nescio:

‘Ik weet nog hoe het riet aan de rand groeide maar ik ben vergeten of het wuifde. Ik wist niet precies wat ik van riet moest denken, wat het nou eigenlijk was. En in zekere zin weet ik dat nog steeds niet. Ik weet nog hoe vies ik de goedkope wijn vond en ik weet nog hoe ik mijn gezicht bij iedere teug in de plooi hield. Ik weet nog hoe badpakken en bikini’s weinig verhulden zonder iets te tonen. Ik weet bijna niets meer. Alles, het leven zoals het op de gewoonste momenten is, verdwijnt maar de hele tijd. Het enige wat blijft is dat verdwijnen – en het geheugen als wonder dat altijd tekortschiet.’

Ja! Hij zegt niet-reproduceerbaar zinnige dingen over privacy en de surveillancemaatschappij, over nuance, over sentimentaliteit, kinderen krijgen. Hij schrijft met warmte over Nathalie Ginzburg, die ik nu ook moet lezen: ‘De reden dat ze ons als een tijdgenoot in de oren klinkt is dat ze schrijft in de overtuiging dat het maken van kinderen en tomatensaus een wezenlijk onderdeel van het leven is.’ Hij schrijft ook over Mary Shelleys Frankenstein, en die komt maar niet tot leven bij mij, maar werpt nieuw licht op Rachel Cusk. En belangrijk: hij spaart zichzelf niet.

Is dit alles? is kortom niet alles, maar wel zo’n boek dat veel oproept, niet in het minst denk- en schrijflust – en dat ik met graagte ga herlezen.

Cossee gaf Een goede moeder uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.
Das Mag gaf Is dit alles? uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment (dat essay met het riet).

Toef Jaeger: de redacteur laat zich enthousiasmeren door een tijdschriftgeschiedenis van vriendschap en lichtheid als poëtica – dat mede gemaakt werd door de deze week overleden K. Schippers.

*

Daan Stoffelsen: Toef Jaeger, De jongens van Barbarber. Hoe een vriendschap het literaire landschap veranderde

De directeur belde, over iets anders, en zei: jullie moeten een Barbarber-themanummer maken. Welwillend gereageerd, altijd doen als de directeur belt, maar wel een spoortje wanhopige twijfel laten doorschemeren: ik heb nog nooit een Barbarber gelezen. Toen zei mijn collega bij de boekhandel met zijn onfeilbare tips: dat boek beviel me ook heel goed. Dus ik lees Toef Jaeger, die ervoor kiest niet het zware literatuurwetenschappelijke perspectief te kiezen, maar de vriendschap te belichten die het tijdschrift mogelijk maakte.

‘En het tijdschrift ademt die vriendschap, veel meer dan bijvoorbeeld de wens zich af te zetten tegen een vorige generatie. Barbarber werd bovendien geen literair tijdschrift, of een blad voor poëzie, of iets anders met literatuur in de ondertitel, maar een “Tijdschrift voor teksten”. Alles kon kunst zijn.’

Toch zien we die mannen minder als vrienden, ik weet niet of ik nu kan duiden wat de drie redacteurs – Henk Marsman (Bernlef), Gerard Stigter (K. Schippers) en Gerard Bron (G. Brands) – zo in elkaar zagen. Wel de vanzelfsprekendheid, het gemak, de onderlinge steun en de langdurige trouw (1958-1971, en nog lang nadien verscheen er soms een soort Barbarber). Maar wel: het schoolkrantachtige enthousiasme, het typische literaire-tijdschriftgerommel (abonnee-aantallen, exploitatieverliezen, problemen met de kopij van Hanlo – natuurlijk rijmt De jongens van Barbarber op Thomas’ stuk in ons Kooimannummer over droevige redactiebeslommeringen), de geweldige ideeën (de rode autoped, het behangstalennummer) en een enthousiasmerende, lichte kijk op literatuur.

Alles kan kunst zijn, gevonden teksten en beelden, hele sobere poëzie (‘Als je goed / om je heen kijkt / dan zie je dat / alles gekleurd is’ stond het eerst in BBB), de bizarre essays van Jan Hanlo. Aanstekelijk! En inzichtelijk. Zo bewonder ik K. Schippers’ werk al langer, maar begrijp ik niet zo goed waarom – maar nu zie ik dat het onpersoonlijke en pointeloze me aantrekt, en hoe in zijn laatste roman Nu je het zegt daardoor de autobiografische snippers zo gloeiend oplichten.

Jaeger (een van onze voorgangers bij De Revisor, nu voorzitter van ons bestuur), aangespoord door diezelfde directeur (van onder andere Uitgeverij Querido en De Revisor), heeft het archief met bewonderenswaardige precisie doorgewerkt en met smaak opgedist. De zeurderige briefjes van Hanlo en Chris van Geel, de lof en de kritiek, de foto’s. Ze beschrijft, analyseert en schrikt er niet voor terug iets als geestig te duiden. Je krijgt van haar boek een enorme honger van om de Barbarbers zelf te lezen (maar helaas, DBNL heeft ze niet) of zelfs te maken.

Ik begrijp de directeur wel, en ik krijg er ook zin in, je zou met beperkte middelen en genoeg humor en Joost Oomen net zoiets moeten kunnen maken (in 1992 overweegt Stigter ‘een armoedige uitgave in de stijl van Holland Typing Office met de winst van de huidige computer en offset technieken. Zo langzamerhand is daar alles in mogelijk, ook wat betreft de typografie en het beeld’). Tegelijk: is dat niet heiligschennis? Is BBB (die afkorting alleen al gebruiken is de lol) niet simpelweg van Marsman, Stigter en Bron? En ik waardeer mijn collega’s enorm, ze weten meer van mij dan de directeur en ik zou zo een Revisor-zomerkamp voor ze organiseren, maar een vriendengroep zou ik ons niet noemen. Ik denk dat ik de opdracht maar teruggeef.

Querido gaf De jongens van Barbarber uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment. K. Schippers droeg in 2007 (DBNL) bij aan De Revisor, en in 2017 (het nummer is nog te koop).

Gilles van der Loo: de redacteur las een warmbloedige, geslaagde roman vanuit ijsvogel- en mensenperspectief over schuld en vergeving en een dorp in een stad.

*

‘De volgende ochtend zat ze in de zon te ontbijten en rilde, want het weer was omgeslagen. De beer lag zoals gewoonlijk in de deuropening van zijn kot naar haar te staren. Wat denkt hij, vroeg ze zich af.
Ze had als kind heel wat boeken over dieren gelezen. […]
Toch kreeg ze beslist niet het gevoel dat de schrijvers of de kopers van deze boeken wisten wat dieren dreef. Zijzelf had geen idee wat dieren dreef. Het waren levende wezens. Het waren geen mensen. Ze nam aan dat hun functie werd bepaald door de omvang, vorm en complexiteit van hun hersenen. Ze nam ook aan dat ze een vaag, flakkerend, onverwoord geestelijk leven leidden.’

Deze passage komt niet uit Gilles van der Loo’s Dorp, maar hij voelt wel op zijn plaats bij een kritische noot die ik wil maken. Hij komt uit Marian Engels geweldige roman Beer (vertaling Barbara de Lange), en ik kan Thomas’ lof voor dit boek alleen maar onderschrijven. Geweldige roman, spannend, intelligent, verrassend. Met een analyse – bovenstaande analyse – die al snel wordt verdreven door gevoelens, maar die wel zinnig is. Wat dieren denken of voelen, kunnen we niet weten. Daarom zijn dieren als vertellers een valkuil. Lang geleden schreef ik in tijdschrift Vooys over Rosalind Belbens vooralsnog laatste roman, Our Horses in Egypt (PDF), waarin een deel van het verhaal vanuit het perspectief van een paard verteld werd. Volstrekt geloofwaardig, fragmentarisch en zintuigelijk. Je kunt je afvragen of het wel een leesbare roman was geworden als Belben niet ook een menselijke verteller had opgevoerd. Later heeft Jan van Mersbergen het wel gedaan, met een wat menselijker en dus begrijpelijker paard als verteller (in De ruiter), en nu doet Gilles van der Loo dat met een ijsvogel.

Ik geloof niet dat ijsvogels zo denken, zo in mensentermen:

‘In het begin was er het dorp en het dorp was een wereld, een thuis dat aan mijn kleinste veren trok, me dwong te vertragen, te cirkelen en dalen. Misschien was het de slinger in de dijk waarop de huizen stonden, het dorp dat om zichzelf sloot alsof het iets teers te beschermen had. Ten westen van de huizen lagen groene akkers, sloten die de hemel spiegelden. De horizon viel samen met heel verre duinen: wie er een snavel voor had kon geteerde palen ruiken, wier en vette vis, maar de sloten bij het dorp zaten vol voorntjes. Het was als jagen in een regenplas. Ik bleef, sliep en ontwaakte, volgde het draaien van de zon en de sloten voedden me door een winter, een lente, een zomer heen. De herfst kwam weer en ik bleef.’

Dat is mijn kritische noot. Want het zijn prachtige openingszinnen, een geweldige manier om het dorp dat Sloterdijk eens was te introduceren, vanuit een natuurlijke bewoner van een landelijk gebied. Een vogelperspectief (‘Hoewel me dat nooit werd opgelegd, is het mijn taak de dingen te vertellen zoals ze zijn gegaan.’) tegenover het beperkte perspectief van de hoofdpersoon van het verhaal, een mopperende oude man, beladen met een oud schuldgevoel, in rouw om de liefde van een leven en toch in staat tot het goede. Van der Loo vertelt met die twee vertellers, de naïeve buitenstaander en de insider, een prachtig verhaal van schuld en vergeving en hoe het gevoel van een dorp standhoudt in een verstedelijkt leven.

(En, voor straks bij ons najaarsnummer, sterke passages over het landschap en de mensen erin.)

Mooi geschreven ook. Ik merk dat ik weinig meer noteer de laatste tijd, ik moet echt gaan terugbladeren om te herlezen wil ik wat gaan schrijven. Maar bij Dorp rolde er zo een lijstje citaten uit. ‘Melchior beet op zijn tanden en probeerde niet te huilen, maar pa trok hem in zijn armen en omklemde hem alsof hij zijn parachute met hem moest delen en de val pas net begon,’ schrijft Van der Loo bijvoorbeeld. Die parachute! En:

  • ‘Wie een lijf levend gekend heeft zou het niet moeten aanraken als het koud geworden is, maar dat is wat hij bij Ella heeft gedaan en die kou is altijd blijven hangen, heeft haar warmte overschreven.’ Rouw.
  • ‘Een moeder legt een hand tegen haar dochters voorhoofd, begrijpt Melchior opeens, om te voelen of ze koorts heeft, maar ook zodat de ziekte op haar overspringen kan, het kind verlaat.’ Moederliefde.
  • ‘Soms viel de zon op haar gezicht en zag ik wat mijn jongen in haar moest zien: warme steentjes onder helder water. Als ze lachte wervelde dat water, verplaatsten scholen vlotte visjes zich onder het oppervlak.’ Verliefdheid (vanuit ijsvogelperspectief).
  • ‘Hier wonen de moeder en het meisje dat voortdurend praat en zingt, met het stemmetje dat glimt als regendruppels op jong riet.’ Jeugd.

Een warmbloedig boek, een volwaardige roman in minder dan tweehonderd pagina’s, niet ongevaarlijk of pijnloos, maar wel een boek om door te geven.

Uitgeverij Van Oorschot gaf Dorp uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Frances Hodgson Burnett: de redacteur las een jeugdliteraire klassieker die soms iets te moralistisch is, maar vloeiend vertaald en met een aardig perspectief op het landschap.

*

Daan Stoffelsen: Frances Hodgson Burnett, De geheime tuin (vertaling Imme Dros)

Op deze plaats schrijf ik zelden over jeugdliteratuur, zelfs voor een immer verjongend literair tijdschrift is dat nog een stap te ver (lees Dichter!). Maar nu Miriam Rasch in ons zomernummer Frances Hodgson Burnetts De geheime tuin neemt als uitgangspunt voor een essay over het landschap, de tuin, het buiten, en we werken aan een najaarsnummer over landschap en literatuur, nu voelde het wel op zijn plaats. De roman, die vanaf 1910 al verscheen in feuilletonvorm voor volwassenen, verscheen in 1911 als kinderboek in de Verenigde Staten. Een klassieker dus en het lievelingsboek van Tonke Dragt (en van Roald Dahls Matilda), dat ik al eerder moet hebben gelezen in de vertaling van Els Veegens-Latorf uit 1912 (!) en nu herlees in Imme Dros’ vertaling.

Ik vroeg me ook af in hoeverre het resoneerde in andere literatuur; het kleine kind, de verwende radja, in Marco Kunsts Het verlangen van de prins (2020), het leren te voelen in Kate Dicamillo’s De wonderbaarlijke reis van Edward Tulane (2007), de gedomesticeerde vogel in Jan Paul Schuttens Tim de kleine boswachter (2020). Maar er is ook een kind dat met de dieren praat – je krijgt de indruk dat niet alleen Miriam, Tonke, Matilda en ik dit boek gelezen hebben.

Hoofdpersoon Mary raakt door een cholera-uitbraak in India verweest, en wordt opgenomen door haar Britse oom, een bittere weduwnaar, in een groot landhuis midden in een uitgestrekt heidelandschap. Ze was daar gewend op haar wenken bediend te worden, maar hier is niets leuks. Toch wordt het lelijke, magere weeskind (lekker negatief uitgangspunt) schoksgewijs menselijker, en door wandelingen in de tuinen, een ontmoeting met een roodborstje en – uiteindelijk – de ontdekking van de geheime tuin neemt de vrolijkheid het over. Ze ontmoet de even oude, weggestopte zoon des huizes die meent aan allerlei kwalen te lijden en niet te kunnen lopen, en door veel buiten te zijn en positief te denken groeien ze allebei – en wordt de jongen herenigd met zijn niet-meer-zo-bittere vader.

Hodgson Burnett liet zich inspireren door een eigen ontmoeting met een roodborstje in haar jeugd, haar eigen ziekte en het kinderliedje ‘Mary, Mary, Quite Contrary’ (‘Mary, Mary, quite contrary, / How does your garden grow? / With silver bells, and cockle shells, / And pretty maids all in a row.’). Met het boek leverde ze kritiek op de omgang op zieke en gezonde kinderen, binnen, met alleen maar bedienden. En een ongebreidelde lof voor de natuur, die maar uit zichzelf geweldig en prachtig wordt. En er zit natuurlijk dat positief-denken, een geloof in ‘magie’ in, dat moeilijk te verteren is voor wie weet hoe dat ernstig zieke mensen ernstiger ziek kan maken – maar dat als tegenstelling tot de negativiteit van Mary en haar neefje natuurlijk wel zinnig is.

*

Imme Dros maakte er ‘Juffrouw Mary ’tDeugtalweerniet’ van. Ze zag zich gedwongen het alom aanwezige Yorkshire van de ‘gewone’ mensen op en rond het landhuis te normaliseren, maar met enkele woorden geeft ze toch smaak aan het dialect, dat Mary ook probeert te spreken:

‘“Aye, that tha’ mun,” said Mary quite seriously. “An’ tha’ munnot lose no time about it.”’

Dros komt met een Fries-Scandinavisch aandoende term ter compensatie:

‘“Dat moet je doen en een beetje skielek,” zei Mary bloedserieus. “Geen tijd te verliezen.”’

Elders groeien bloemen ‘kwiertig’. Als Mary haar neefje lyrisch vertelt over de lente, staat er:

‘“Has it?” cried Colin, and though he really knew nothing about it he felt his heart beat. He actually sat up in bed.
“Open the window!” he added, laughing half with joyful excitement and half at his own fancy. “Perhaps we may hear golden trumpets!”’

Maar Dros verwerkt er Gorter (en een paar overbodige beletseltekens, misschien moeten we daar een themanummer aan wijden) in. Erg geestig:

‘“Echt lente?” riep Colin. Al wist hij er eigenlijk niets van af, zijn hart klopte sneller en hij ging zitten. “Maak gauw het raam open,” riep hij. “Een nieuwe lente… we horen misschien wel een nieuw geluid ook… of het schallen van gouden trompetten.”’

*

Het is een fijn boek met een goed maar abrupt einde – mijn derde lezing was een voorlezing aan onze negenjarige, en die keek me verbluft aan toen ik het boek dichtsloeg. En het is dus ook een boek over landschap, al vind ik die begrensde tuin zelf weer niet écht landschap. (Nog een reden om Miriam Rasch’ essay, dat toch vooral over tuinen gaat, niet voor het landschapsnummer te bewaren. ‘Die omheiningen maken ze veilig, als een cocon,’ schrijft ze.)

Als Mary is aangekomen in het landhuis, begint het met een verbeeld landschap, om dan naar buiten te kijken:

‘Mary werd wakker omdat iemand bezig was het vuur aan te maken in haar slaapkamer. Een jong dienstmeisje lag op haar knieën voor de haard en porde met een pook in de sintels. Mary bekeek haar even en staarde toen om zich heen. Wat een rare, sombere kamer! Langs de muren hingen wandkleden waarop een bos was geborduurd met onder de bomen mensen in bonte kleren. Op de achtergrond heuvels en een glimp van kasteeltorens. Verder waren er jagers met paarden en honden en er wandelden dames.
Mary kreeg het gevoel dat ze zelf in dat bos was.
Maar door een raam met diepe kozijnen zag ze een gedeelte van een weids, hellend landschap waarop geen boom leek te groeien en dat eruitzag als een eindeloze, dofpaarse zee.’

Dat ze zelf in dat bos was! Landschap in literatuur gaat over verbeelding. En dan dat stuk met die boomloze vlakte. Die dofpaarse zee is de hei in winterstand, of eigenlijk de moor:

‘“That’s th’ moor,” with a good-natured grin. “Does tha’ like it?”
“No,” answered Mary. “I hate it.”
“That’s because tha’rt not used to it,” Martha said, going back to her hearth. “Tha’ thinks it’s too big an’ bare now. But tha’ will like it.”’

Zo, meteen nog een illustratie van dat dialect én van wat een rotkind die Mary is. En een onhandig vertaalprobleem: moorland, ik kom het ook veel bij Sarah Hall tegen en in het verhaal van Cynan Jones voor het landschapsnummer, is een vegetatie met heideplanten maar het ís geen heide, het verschil zit tussen hoog en nat en laag, droog en door menselijke activiteit veroorzaakt, zegt Wikipedia. Jona Hoek varieert in Jones’ verhaal dan ook ‘heide’ met ‘hoogland’. Maar goed, je moet een vreemd kinderboek in je vertaling niet nog vreemder maken, dus het is goed dat Dros die vegetatie en de plant eenduidig heeft gehouden. En de hei zorgt wel voor de bepalende kleur (Sarah Hall heeft het over ‘brinjal and sorrell hills’, auberginepaars en zuringrood) naarmate het lente en zomer wordt.

Mary kijkt niet alleen, maar ze gaat ook naar buiten, en voelt zich steeds meer thuis bij dat huis en bij die heide. Dat is doordat die daadwerkelijk mooier wordt, maar, vermoed ik, ook doordat ze het gebied steeds meer gaat associëren met geliefde bewoners: het gezin van haar dienstmeisje woont er, met een wijze moeder en het natuurkind Dickon. Het gaat parallel op, net als bij de tuin, hoewel ik vermoed dat Hodgson Burnett daar een causaal verband wil onderstrepen: die wordt groener, kleurrijker, mooier en voller met vrolijke, gezonde mensen.

Een landschap, en dat is een van de dingen die ik voor dat najaarsnummer geleerd heb, is dan ook pas daadwerkelijk waardevol vanwege de bewoners – menselijke én niet-menselijke.

Leopold geeft De geheime tuin uit. De Engelse editie raadpleegde ik bij The Project Gutenberg.

Roxane van Iperen: de redacteur las twee boeken van de Zomergast van dit weekend, en werd getroffen door de accenten die ze legt, de dwarse aandacht voor rechtvaardigen in moeilijke tijden – waardoor zijn literair-kritische overwegingen op de achtergrond raken.

*

Daan Stoffelsen: Roxane van Iperen, ’t Hooge Nest & De genocidefax

Ik heb even getwijfeld of ik hier zou schrijven over de boeken van de aankomende Zomergast. Roxane van Iperen debuteerde met een roman Schuim der aarde (2016), over een hard Brazilië waarin kleine kinderen, een prostituee en een agente moeten overleven. Ik kwam er destijds moeilijk in: mijn herinnering is gitzwart met roodtinten, en ik zag maar niet hoe de verhaallijnen zich tot elkaar verhielden. Toch kreeg het de Hebban Debuutprijs, en nu ik het fragment op Athenaeum.nl herlees, denk ik: spannend, ietwat staccato, en een interessant, overtuigend decor. Maar haar andere schrijfwerk na en naast een juridische loopbaan was eerder journalistiek, veel columns. Van Iperen is schrijver, maar is ze ook een literair schrijver? Dat is een interessante vraag waar ik niet helemaal uitkom, maar vooral: die andere vraag, of ze overtuigt, of haar boeken overtuigen, doet er net zo goed toe. En hoe dat dan werkt.

Ze overtuigt namelijk wel degelijk, en dat is dankzij haar onderzoek naar moedige mensen, en bepaalde keuzes in haar schrijven die haar boeken misschien literair minder interessant maar wel effectiever maken. Haar tegendraadse aandacht voor wie rechtvaardig is als het erop aankomt, kruidt een inspirerend en nederig makend oeuvre.

Leesbare non-fictie

Roxane van Iperens ’t Hooge Nest (2018) bereikte een groot (en internationaal) publiek en werd bekroond met de Opzij Literatuurprijs, ze schreef het Boekenweekessay dit jaar, De genocidefax, sprak de 4 mei-lezing uit en is zondag Zomergast. Dat Boekenweekessay – vraag ernaar bij de boekhandel, het is nog steeds te krijgen – kreeg positieve besprekingen en zelfs lof van kritische lezers als Jamal Ouariachi. Ik sluit me aan: dit is stevige, leesbare non-fictie met een persoonlijke drive. Gefocust en goed geresearcht – het kan dus wel, Özcan Akyol – en raak.

‘De Belgen vertrekken. Uitgerekend de Belgen. Precies een halve eeuw nadat zijn eigen vader zijn leven had gewaagd om ze uit de wurggreep van de nazi’s te bevrijden, laten ze hem doodleuk hier achter.’

Dat is een sterke opening, die met zijn afgebeten zinnen en dat ‘uitgerekend’ en ‘doodleuk’ wanhoop en frustratie prijsgeeft, en een historische context biedt: waarom is een VN-missie anders in een land dan om mensenlevens te redden? Van Iperen beschrijft in De genocidefax de eenzame missie van Roméo Dallaire om de gruwelijke genocide in Rwanda (1994) te stoppen, en na haar korte openingshoofdstuk licht ze de morele achtergrond toe. ‘“Normale” mensen die meedoen aan schadelijk groepsgedrag zijn van alle tijden en culturen,’ betoogt ze. Zoals bij de toeslagenaffaire: loyaliteit en stilzwijgen staan het recht in de weg. ‘Als buitenstaanders bezien we dit soort affaires, venten onze woede over zoveel lafheid en wentelen onszelf in de geruststellende gedachte dat wij, in soortgelijke situaties, zouden spréken, handelen, reageren.’ Het is een reflex die Van Iperen vaak zag bij lezingen over ’t Hooge Nest. Maar: ‘Angst voor schaamte en uitsluiting, zwijgen om zelfbehoud, meedoen voor erkenning: dát is de groef waarin mensen zich voortbewegen.’

Dus na ’t Hooge Nest biedt Dallaires verhaal een nieuwe casus voor die belangrijke vraag: wat doe je? Dallaire probeert alles – bij zijn onbetrouwbare tegenspelers, bij zijn bondgenoten ter plaatse die soms tijdens zijn telefoontje vermoord worden, bij de VN en bij landen die niet zelden slecht uitgeruste soldaten leverden aan de missie. Wie Quo vadis, Aida al zag (wie dat niet deed: doen, zelden zo’n mooie en gruwelijke film gezien), weet: wie een VN-vredesmissie leidt, staat met lege handen tegenover monsters. Dallaire, feitelijk dus een voorganger van overste Karremans in zo’n hopeloze situatie, had nota bene ruim vóór de escalatie een voorspellende fax gestuurd aan de VN. En ruim daarna blijven betrokkenen – zijn directe leidinggevende, betrokken regeringen, Heineken en Kofi Annan – hun handen wassen in onschuld. Dallaire is daarbij een hinderlijke sta-in-de-weg. Hij blijft namelijk getuigen van de genocide, tegen de stroom en zijn carrièrekansen in.

Onderzoek (2012-2018) en spanning (1940-1945)

Ik ben altijd op zoek naar het ándere essay – persoonlijk, zoekend, meer vraag dan antwoord, meer fysiek dan politiek, meer ik dan de anderen – maar daarvoor is de afstand tussen de personen van Van Iperen en Dallaire te groot. ‘Kijkend naar de geschiedenis en mijn eigen levensloop, geloof ik dat je het moet omdraaien,’ schrijft Van Iperen, en veel verder dan dat gaat niet: Dallaires positie was uniek en het is uitzonderlijk wat hij in die positie nog probeerde.

Het uitgangspunt van haar succesboek ’t Hooge Nest is wél persoonlijk, maar ook daar laat de materie een continue aanwezigheid van de ik als onderzoeker en verteller niet toe. Van Iperen werd in 2012 de nieuwe bewoonster van dit Naardense huis met een grootse geschiedenis, en ontdekte tijdens de renovatie schuilplaatsen en oude verzetskrantjes. Het is een groot geluk dat dit huis een schrijver als bewoner krijgt, want ze slaagt erin het huis en vooral haar bewoners en vele mensen eromheen tot leven te brengen. Haar onderzoek begon dus in 2012, en hoewel je je een vorm zoals in dat andere essay kan voorstellen (denk Marja Pruis’ De Nijhoffs en ik) met uitgebreide scènes uit dat onderzoek, resulteerde dat in een boek dat al snel netjes chronologisch gaat lopen.

Via het leven van Dirk Witte (de tekstschrijver van het programmatische ‘Mensch, durf te leven’) beland je flash forward bij een cruciale scène in het verzetsverhaal waarin de zussen Janny en Lien, Van Iperens hoofdpersonen, een rol spelen, om vervolgens de geschiedenis van de hele familie Brilleslijper te volgen vanaf 1912, toen de ouders van de zussen bij elkaar kwamen.

De meisjes, getalenteerd maar ongeschoold, bewegen zich in activistische respectievelijk culturele kringen, en worden in de oorlog met hun echtgenoten al snel actief in het verzet. Het wonderbaarlijke is dat ze ’t Hooge Nest als toevluchtsoord bereiken en vervolgens daar zelf onderduikers opnemen. Daar belanden we bij die cruciale scène – een bekende verzetsleider is omgekomen na een arrestatie – en wordt het alsmaar spannender. Redden ze het?

Wonderbaarlijk soepel geheel

Zijn de grote lijnen misschien bekend, Van Iperen brengt accenten aan die me verrasten. Ze benoemt het ongemakkelijke naoorlogse wegschrijven van de communisten als initiatiefnemers van de Februaristaking, vermeldt de financiële verzetsdaad van de directeur van Heineken, en noemt ergens iemand ‘een van de grootste landverraders ooit, in een tijdperk waarin die toch ruim voorhanden waren’. Daar moest ik om glimlachen. En de ontdekking dat de gezusters Brilleslijper een tijdje optrokken met de gezusters Frank geeft een nog grotere waarde aan deze geschiedenis.

Wel is haar verhaal vooral beschrijvend, wat vlak geschreven. Ik twijfel of ik dit mooi vind: ‘Ernstige ogen in een jeugdig gezicht; de oorlog drukt zwaarder dan de tijd.’ Of dit niet te veel effect is: ‘Mensen om hen heen ijlen, kinderen jammeren zachtjes, de wissels kreunen en het ijzer krijst, tot geluid en omgeving samenvallen in een nieuwe, eindeloze nacht.’ Of een zeldzaam citaat als dit echt een stem geeft aan haar personage of niet veel meer doet dan de situatie ietwat hyperbolisch te schetsen:

‘“Daar liepen we dan,’ vertelt Lien, nog een beetje beduusd, “een Duitse deserteur en een Hollandse jodin aan het hoofd van een Duitse militaire eenheid van twintig soldaten, ’s nachts over de donkere hei richting het IJsselmeer, dat vroeger de Zuiderzee was.”’

Van Iperen baseerde een groot deel van haar boek op getuigenissen, oral history, vertelt ze in haar verantwoording, en ik kan me voorstellen dat dat minder mogelijkheden biedt tot levensechte dialogen. Maar bovenal had ze heel veel informatie, en als je je dat realiseert, moet je je bezwaren relativeren en vaststellen dat al die gegevens tot een wonderbaarlijk soepel geheel gekneed zijn. En: de zussen en hun medestanders zijn bewonderenswaardige personen, mensen die inderdaad onderstrepen dat actie tegen onrecht niet vanzelfsprekend is. ’t Hooge Nest verrast, intrigeert, houdt je in spanning en werpt belangrijke vragen op.

Stemmen

Van Iperen (1976) zet haar oeuvre, dat nog maar zo’n vijf jaar oud is en behalve uit boeken ook uit columns voor onder andere Vrij Nederland bestaat, vooralsnog voort langs de lijn van ’t Hooge Nest. In het najaar verschijnt een brievenboek met reacties op dat boek, en haar 4 mei-lezing ging ook juist over de getuigenissen die nu langzaam verloren gaan. Het was een pleidooi voor het individuele verhaal, en tegen het groepsdenken – ik las er zelfs een verdediging van Abdelkader Benali in.

‘Twee minuten stil zijn zonder de bereidheid álle stemmen aan te horen, is je adem inhouden en blijven steken in een oppervlakkig verhaal. Niet alleen als het gaat over wat we herdenken, maar ook wie er mag spreken. Zelfs daar erkennen we geen meerstemmigheid. De mens geen individu van vlees en bloed, maar de vertegenwoordiger van een groep.’

Dat zijn behartenswaardige woorden, voor het ware en het goede en het individu. Wat komt er nu? Terug naar betrokken fictie, en stap naar een literairdere vorm? Of smaakt dit succes en dit bereik naar meer en volgt er een nieuw onderzoek naar rechtvaardigheid in oorlogstijd? Maar eerst die televisieavond. Ik ga kijken.

De genocidefax werd uitgegeven door de CPNB, ’t Hooge Nest door Lebowski. Op Athenaeum.nl staat een fragment uit dat boek.