Eind 2008 wijdde de redactie van De Revisor een nummer aan superhelden en literatuur. Auke Hulst, die komend nummer (halfjaarboek 2011-2) voor het eerst met oorspronkelijk proza in dit tijdschrift komt, schreef in dat nummer een beschouwend stuk over het problematische van superkrachten in combinatie met literaire subtiliteit.

Uit het archief.

*

‘A-Man, moet je horen…’
‘Zeg het es, S-Man.’
‘MiniMan hier heeft een idee voor een nieuwe superheld. Jij bent toch ook van de superhelden?’ S-Man, een spaghettisliert met twinkelogen, wendt zich tot Mini- Man, die borrelhapjes staat weg te steken alsof hij zo meteen een losgeslagen trein moet temmen. ‘A-Man hier heeft op de kunstacademie gezeten, alwaar hij zo het een en ander bijeen heeft gekrabbeld. Strips en zo, je weet wel…’
‘Spreek op, MiniMan.’
MiniMan ziet er tien jaar jonger uit dan hij is. A-Man vermoedt een superheld in burger, die net als de Held der Helden werkzaam is in de journalistiek. MiniMan schraapt zijn keel. In bevlogen kreten schetst hij zijn ‘honderd procent anachronistische held, rechtstreeks uit de romantiek overgeheveld! Nineteenth Century Man! Hij kan zich onzichtbaar maken met zijn eigen cape, hij kan de tijd verzetten met zijn zakhorloge en zijn wandelstok is geladen met honderdduizend volt!’
‘En zijn sidekick,’ roept S-Man, ‘is Boy Wheel Chair!’
‘Donder op met je Boy Wheel Chair. Ik ben serieus.’
‘Boy Wheel Chair,’ herhaalt S-Man. ‘En zijn Nemesis is Irony Man.’
A-Man knikt. ‘Een man met een zwartgerand grachtengordelbrilletje, gehuld in een krachtveld van afstandelijkheid, waardoor alles van hem af glijdt. Zijn wapen: een arsenaal dodelijke opmerkingen. Zijn geweten: afgestorven. Maar moet Boy Wheel Chair dan niet zíjn sidekick zijn? Een totaal inepte sidekick, met geen enkele superkracht of andere waardevolle eigenschap?’
S-Man knikt heftig. ‘Boy Wheel Chair. Die gast is het hélemaal!’
‘En wat te denken van Fartman the Self Propelled Granate?’ zegt A-man.
‘Fartman?’
‘Of een superheld in de wao, die een kind laat verdrinken omdat hij bang is dat hij anders op zijn uitkering gekort zal worden?’
Kreunend stort MiniMan zich op de bittergarnituur.

Het is moeilijk figuren die hun ondergoed over hun bovenkleren dragen serieus te nemen. Toch vermoed ik dat dat slechts het kleinste struikelblok is bij het incorporeren van superhelden in ‘reguliere’ literatuur. Problematischer is een karakterologische tekortkoming: de meeste superhelden zijn eerder een concept dan een afgeronde persoonlijkheid. Hoe actierijk hun bestaan ook is, pas het aloude adagium ‘actie is karakter’ op ze toe en je houdt bordkartonnen pannenkoeken over. Zeker bij klassieke superhelden, die het onvermoeibaar opnemen tegen het kwaad. Hun handelingen weerspiegelen geen complex innerlijk leven, maar monomane verdwazing. Dreiging: redden. Boef: vechten. Je weet dát ze in actie zullen komen, en in reactie waarop. Ze zijn geen scheppende, maar een conserverende macht, terwijl de aartsvijanden destructieve ‘agents of chaos’ zijn, om The Joker te citeren. Het maakt de superheld de primaire kleurenversie van de eenzame cowboy die een dorp binnenrijdt, de status-quo herstelt en weer verder trekt – zonder te hechten en zonder werk te maken van een eigen leven dat moet worden opgebouwd. Visueel en moreel geschikt voor strip of cinema, maar te weinig ambigu voor pakkende literatuur.
Althans, als we de ontwikkelingen in het genre buiten beschouwing zouden laten.
Daar waar geloof in overheid en instituties wankel is, is een sterke man nodig om onzekerheid en gevaar het hoofd te bieden. Zo werd in Amerika de superheld geboren. Wat de overheid niet kan – of wil – moet Batman of Superman maar doen. Het genre werd groot tijdens de depressiejaren, een bloeitijd van het escapisme van de pulptijdschriften en van de interesse in (pseudo)wetenschap. Er waren de pulpverhalen rond The Shadow en The Avenger, er waren de striphelden Superman, Batman en Captain America. Onafhankelijke, vaak steenrijke mannen. Nergens bang voor en onaanraakbaar.
Dat veranderde in de jaren zestig, met een reeks Marvel Comics die de onfeilbare held een pseudopsychologische kwetsbaarheid gaf. Spider-Man was een nerd – the hero that ’s just like you! De Hulk kon letterlijk uit zijn vel springen, zoals je beschonken vader deed. Tijdens de jaren tachtig schoven sommige series op richting het volwassener genre van de graphic novel. Frank Millers Batman is bijvoorbeeld een veel duisterder held dan Bob Kane ooit voor ogen stond. En wat te denken van het werk van de Engelse meester Alan Moore (V for Vendetta, The League of Extraordinary Gentleman en vooral Watchmen), of het manga-epos Akira?
Bovendien werden en worden helden uit bittere noodzaak afgeschminkt. Van Bond tot Batman: ze zijn zo vaak geparodieerd, dat ze zelf parodie dreigden te worden. Psychologische nuance en een zekere grimmigheid waren nodig om uit de hoek van de camp te komen. De onfeilbaarheid van de held moest op de schop. De nieuwe Bond bloedt, en Spider-Man en Batman stonden in recente films op het punt hun uniform definitief bij het grof vuil te zetten. Die nieuwe feilbaarheid schept de dramatische ruimte, die een ‘immovable object’ ontbeert. De moderne held kan door meer geraakt worden dan louter kryptoniet. Al wordt de laatste stap – daadwerkelijke groei en verandering, morele of fysieke ondergang – niet gezet.
Een deel van de huidige generatie literaire auteurs is opgegroeid met de Marvel Comics van de jaren zestig en zeventig. Die liefde zien we terug in romans als Michael Chabons The Amazing Adventures of Kavalier and Clay (2001), Jonathan Lethems The Fortress of Solitude (2003), Anthony McCartens De dood van een superheld (2007) en Austin Grossmans Soon I Will Be Invincible (2007). In al deze romans wordt geprobeerd de taal van de comic in romanvorm te gieten.
Chabons met een Pulitzer Prize bekroonde The Amazing Adventures of Kavalier and Clay is de bekendste, en de meest geslaagde van het viertal, al gaat dat boek uiteindelijk meer over de scheppers van superheld The Escapist dan over de held zelf. Hetzelfde geldt voor De dood van een superheld, waarin de terminale tienertekenaar Donald de hoofdfiguur is. Het dramatische zwaartepunt ligt bij gewone mensen. De door beide romans gesprenkelde verhalen van superhelden zijn een symbolische neerslag van hún strijd.
Anders is dat bij Soon I Will Be Invincible van Austin Grossmann en Jonathan Lethems The Fortress of Solitude (vernoemd naar het pied-à-terre van Superman). De eerste wordt verteld vanuit het perspectief van een superheld en van een aartsschurk: maar juist doordat Grossman te dicht bij de iconografie van de stripvorm blijft, ontbeert zijn roman spanning en diepgang. Bij Lethem ligt dat anders. Zijn verhaal gaat over twee jochies die elkaar leren kennen in het Brooklyn van de jaren zeventig. Dylan is het kind van blanke bohemiens, Mingus van een zwarte soulartiest. Ondanks de complexe raciale verhoudingen in de wijk Boerum Hill worden de twee vrienden, onder meer door een gedeelde liefde voor comics. Dan overhandigt een oude dronkaard Dylan een magische ring. Samen met Mingus opereert Dylan vanaf dat moment als Aeroman, een klassieke wreker. Aeroman heeft echter één probleem: de karakterzwakte van de jongens. Verslavingsgevoeligheid en rancune worden door de magische ring niet tenietgedaan, maar versterkt. Daarmee laat Lethem zien wat er mogelijk is wanneer je van een superheld een écht mens maakt.

Hoe zouden we Irony Man en Nineteenth Century Man ‘literatuurklaar’ kunnen maken?
Een gemiste kans bij menig superheld is de aard van zijn (of haar) bovennatuurlijke kracht. Die zou meer diepgang creëren als ze een weerspiegeling was van de dilemma’s die voortvloeien uit karakter en persoonlijke geschiedenis. En niet uit arbitrair toeval. Superman, van buitenaardse makelij, is door geboorte al super, Spider-Man is gebeten door een radioactieve spin. (Lab-ongelukken zijn veelvoorkomende oorzaken van superkrachten, bij helden, maar vooral bij aartsschurken.) De strijd tussen Nineteenth Century Man en Irony Man is een clash tussen de romantische en de ironische persoonlijkheid, tussen illusie en desillusie. Hun superkrachten zouden een uitvergroting van onderliggende karakterstructuren moeten zijn, ontstaan tijdens het experiment dat het leven heet.
Vooralsnog hebben we echter niet meer dan sjablonen: clichés met accessoires. Literair wordt het pas werkbaar als de persoonlijkheden gaan schuren en knellen. De persoonlijkheden zullen zich moeten kunnen ontwikkelen – en ja, buiten hun iconografische beperkingen moeten treden.
Ironie is bij momenten een zinvol instrument, maar als levenshouding of ideologie is ze weinig interessant. De ironische houding schept afstand tot de wereld, ontdoet alles van waarde en is bovenal aanmatigend. Het verklaart waarom tijdloze klassieken zelden ironische meesterwerken zijn. Uiteindelijk wil je dat iemand zich committeert, waarbij het om het even is welke emotie die betrokkenheid voedt: liefde, walging, hoop, wanhoop, lust, angst, verwondering, ontreddering. Ironie betekent je handen overal vanaf trekken. Het is simpelweg te laf en te eendimensionaal om Irony Man als karakter interessant te houden.
Wat er onder ironie schuilgaat – de oorzaak van die levenshouding – is dramatisch wél boeiend. Welke momenten en lessen leiden tot fundamentele desillusie en emotionele bepantsering? Is het een geleidelijk proces, of gebeurt het schoksgewijs? Belangrijk ook: is er een weg terug van desillusie naar illusie? Daarin zou je de dimensie van het karakter van Irony Man moeten zoeken. Een bang, gekrenkt jongetje, dat op beslissende momenten teleurgesteld is en dat zich is gaan verschuilen in een ondoordringbaar, liefdeloos harnas.
Nineteenth Century Man is daarvan het spiegelbeeld. Zijn geloof in Hogere Waarden is nog niet gebutst door het leven. Zijn romantische noties zijn een kracht, maar tegelijk een zwakte. Deze held kan geraakt worden – al was het maar omdat hij in grootse, meeslepende liefde gelooft. Hij vreest zijn eigen emoties niet en is introspectief aangelegd. Dat leidt onherroepelijk tot momenten van vertwijfeling: iets waarvan de vijand genadeloos gebruik kan maken. Nineteenth Century Man gaat eerder intuïtief dan rationeel te werk. Hij voelt zich niet senang in de urbane, geïndustrialiseerde omgeving waar Irony Man zich bij voorkeur ophoudt, en is daardoor tijdens confrontaties in het nadeel.
In een literair verhaal zouden we de mens onder de opsmuk van beide figuren moeten blootleggen. Irony Man zou zich – bijvoorbeeld doordat Nineteenth Century Man hem middels zijn superzakhorloge naar keerpunten in het verleden transporteert – bewust kunnen worden van zere plekken die hij in de loop der jaren is gaan afdekken. Er moeten, zoals in geslaagde therapie, barsten in zijn pantser komen. Nineteenth Century Man, op zijn beurt, zal teleurgesteld moeten raken, bijvoorbeeld doordat de vrouw waarvoor hij valt (en misschien zelfs strijdt) hem verraadt door met zijn aartsrivaal in bed te duiken: of beter nog, met een vermeend betrouwbare sidekick. Zijn romantische ideeën zullen door de harde werkelijkheid genuanceerd worden.
Beide figuren zullen deels elkaars visies leren begrijpen en elkaars schutkleuren aan gaan nemen. Meer mens blijken dan symbool. Dit betekent natuurlijk wel dat het na één verhaal gedaan is met onze superheld en diens Nemesis. En misschien schuilt daarin de belangrijkste verklaring voor het gebrek aan ontwikkeling en diepgang in de klassieke superheld: ze worden in serievorm aan de man gebracht. Er mag niet te veel veranderen, want de rituele dans van goed en kwaad moet volgende maand opnieuw worden uitgevoerd.
Voor een romanschrijver hoeft dat geen overweging te zijn. Het maakt literatuur tot het ideale medium de superheld eens goed uit te diepen.

Met dank aan Casper en Stefan, met excuses van de Boy Grand Theft Intellectual.

Bernke Klein Zandvoort (1987) volgde de afdeling ‘Beeld & taal’ van  de  Gerrit Rietveld Academie. Zij debuteerde met gedichten in De Revisor. Voor De Revisor online schrijft zij vanuit Londen.

*

Veel mensen hebben hier van de nacht hun dag gemaakt. De grootste supermarkt bij mij in de buurt, TESCO, is 24 uur per dag open. Ik vond dat eerst vooral overbodig, maar nu is er een vreemd soort geruststelling geslopen in het idee dat er achter het kruispunt, achter de huizenrij, een plek altijd toegankelijk is. Als ik er ’s avonds laat heen loop, ligt het uitgestrekte parkeerterrein er verlaten bij. De lantaarnpalen staan opgesteld als stadionlampen die het veld blijven belichten na een wedstrijd, terwijl het geluid van het gonzende publiek nog om de lege tribunes hangt. In grote rode letters gloeit TESCO boven de hallen, het TL-licht knalt uit de ingang, de portier stapelt er mandjes.

Een tijdje reisde ik met de nachtbus naar Parijs. Na het gekeer en gedraai in de stad, kwam de bus op de snelweg. De chauffeur deed vanaf zijn dashboard de lichten boven de stoelen uit. Hij kon het gaspedaal ingedrukt houden. Met het stabiele geronk van de motor op de achtergrond viel ik in een lichte slaap, om in een donkere bus op te lossen in de nacht.

Omdat de sterrenhemel hier slecht te zien is, wordt er een gemaakt. In kantoren die na sluitingstijd tegen het donker afsteken, wisselen verlichte kamers elkaar af met donkere vlakken. Hoe verder het gebouw naar achter staat, hoe vager de lichtpuntjes. Neonlichten knipperen om de aankondigingen van de grote theaters. Reusachtige zoeklichten tasten gebouwen af, glijden over gevels de nacht in, tot ze weer een nieuwe muur raken.

Volgende zomer worden de Olympische Spelen hier gehouden. Op verschillende plekken in de stad worden kraters geslagen om een stadion of zwembad te bouwen. In de buurtkrant zag ik een foto van een jong meisje dat een stuk karton omhoog hield. ‘With the new stadium,’ had ze er met grote letters opgeschreven ‘we don’t need to switch on the kitchen lights anymore’.

Eerst rekende ik de opheffing tussen dag en nacht tot het talent van de mens natuurwetten in te metselen in onze eigen constructies. Een brug door een gebergte en een tunnel onder water, een dag midden in de nacht. Maar steeds meer bezie ik al dat licht, als een bevestiging ván die nacht. Er is niets gewonnen, elke avond weer zetten mensen zich schrap. Donkere gaten worden vermeden. Een bulk licht wordt uit een emmer omhoog gesmeten.

Van de nachtbus was het vervelendste moment de verplichte pauze. Door de lichte slaap heen, hoorde ik het geluid van de motor zakken, de chauffeur had zijn voet van het gaspedaal gehaald. Een bocht werd ingezet, de afrit die leidde naar het wegrestaurant.  Met de andere passagiers strompelde ik in de richting van het restaurant, geïrriteerd omdat we uit de nacht waren gehaald, de nieuw gemaakte dag in.

Ruth Lasters (1979) studeerde Romaanse Talen in Brussel en leeft, schrijft en werkt momenteel in Antwerpen.

Met haar roman Poolijs won ze de debuutprijs 2007 en haar dichtbundel Vouwplannen werd bekroond met de prijs van het Liegend Konijn 2009. In 2010 verscheen haar tweede roman Feestelijk zweet. Momenteel werkt ze enthousiast aan een nieuwe dichtbundel en novelle. Haar werkbelevenissen schrijft ze van zich af in haar tweewekelijkse column die verschijnt in Jobat.

*

Kuip

Ik tilde mijn oude minnaars in bad, ik wilde
de verzameling zien van wat, wie ik had

liefgehad, meest of
minder, misschien of stellig, onvoorwaardelijk of
indien-als. In een kuip als een galjoenboot lang

het synchroon
wassen van elkaars rug, met elk een stuk zeep
blauwdooraderd, waarna zij met schouders tot bloedenstoe

opengeschrobd wegstappend. Behalve één, jij, waar ik me
benen rond romp achterhaakte, om samen, dwars
door de ander heen

het onverdraaglijk afkoelen van het water
af te wachten.

Maïs

Soms richt ik mijn ontgoochelingen af als logge,
dolle honden. In hoge maïsvelden liefst,

zoveel geritsel dat je desillusies er wel uit je hoofd
lijken te lopen, voor je uit. Ik roep ze op in al hun pijnlijke
details (Breng terug! Rechtop!) en laat ze daarna

Los! Af! Liggen! , waarna ik me uitstrek tussen stengels,
afgebroken kolven, me afvragend welke gedachten ik
in plaats van die teleurstellingen indien

alles me steeds voor de wind gegaan was: mogelijk
geen. Benauwend toch! Alsof je kamers uit je
ouderlijke huis wegdacht, je ontelbaar-vaak-er-

volstrekt-zomaar-binnen-zijn-gegaan
incluis.

Klaske Havik is architect en schrijver, en werkt als universitair docent Architectuur aan de TU Delft. Daar geeft ze les binnen de afstudeerstudio’s ‘Public Realm’ en ‘Border Conditions’, en introduceerde ze werkcolleges en ontwerpopgaves over het verband tussen architectuur en literatuur. Ze was co-redacteur voor de anthologie Architectural Positions: Architecture, Modernity and the Public Sphere(SUN 2009). In haar proefschrift (2012) ontwikkelt ze een literaire benadering van architectuur en stedenbouw. Havik is redacteur van OASE, Tijdschrift voor Architectuur (http://www.oasejournal.nl/nl/Issues).

*

de laatste straat

voordat het laatste huis verdwijnt
staat nog het geraamte
het oude leven van gevels ontdaan
kleuren op een binnenmuur
de tegels van een keuken
leiding, leuning, trap.

voordat de nacht valt
valt het licht weer zachter
zucht de wind van over zee
hoe toch de puinhoop, hoe het hek,
het zand, de stenen
hoe zelfs betonnen platen
zachter zijn, het licht ze
streelt als naakte huid.

terras

als de luiken zijn gesloten
de laatste gasten zijn vertrokken
veegt de barvrouw het terras
ineens het plein van haar alleen,
geen ruis van stemmen, mensen, glas.
een kamer tussen vier platanen
het plein is stil en ademt nacht.

Bernke Klein Zandvoort (1987) volgde de afdeling ‘Beeld & taal’ van  de  Gerrit Rietveld Academie. Zij debuteerde met gedichten in De Revisor. Voor De Revisor online schrijft zij vanuit Londen.

*

Het equivalent van de Blokker heb ik hier nog niet gevonden. In mijn buurt bepalen Poundshops de flora en fauna van het huishouden. Plastic kratten, opgestapelde emmers en prullenbakken vormen een landschap voor de ingang van deze winkels. In een langwerpige ruimte zijn onder TL-licht smalle gangpaden gecreëerd waar de dingen uit de schappen puilen. Een monitor bij de kassa houdt door middel van een 6-delig splitscreen alle hoeken in de gaten.

De tegenovergestelde versie van deze shops is de Argos, een winkel zonder spullen. In de ruimte staan verschillende balies en een digitale stem telt nummers af. Op hoge tafels liggen tientallen exemplaren van de geplastificeerde catalogus, waarin je je aankoop uitzoekt. Over 2000 pagina’s is de inhoud van het depot uitgezet. Ik blader via fietshelmen naar bestekladen, van wasmachines naar lego-paleizen en stekkerblokken. Al deze dingen houden zich op achter de balie. Ze wachten tot hun code door iemand wordt ingetoetst, zodat een medewerker de trappen van de loods kan afdalen om met een doosje wasknijpers terug te komen, die neer te leggen bij de afhaalbalie, waar ik met mijn bonnetje op de digitale omroepster wacht.

Boven mijn aanrecht hangt een papiertje waar the beginning of things op staat. Het is een onderdeel van een grotere poster, maar ik heb alleen deze zin als fragment opgehangen. Eerst hing het papiertje boven m’n boekenplank, maar de relatie die er tussen die twee ontstond, vond ik twijfelachtig. Het afdruiprek waar het servies alle kanten op kijkt, leek me een betere plek.

‘Things’ zijn voorwerpen, maar het is tegelijkertijd een verzamelwoord voor lopende zaken. Mijn scheefgezakte servies in het druiprek is onlosmakelijk met die andere betekenis verbonden. Een bord wacht tot ik het oppak, om voor de duur van m’n voetstappen gewiegd te worden in mijn handen, waarna ik het terugleg op de plank. De volgende morgen gaat de zon weer op als ik het keukenkastje opendoe.

Vorige week zag ik de documentaire Waste Land. Hierin worden de mensen gevolgd die op de grootste vuilnisbelt ter wereld werken, Jardim Gramacho, in een buitenwijk van Rio de Janeiro. Elke dag spitten ze de nieuwe ladingen door, die de vuilniswagens uitstorten. Met een grote ton of zak is iedereen op zoek naar een specifiek materiaal, waarvoor een recyclingsbedrijf hen betaalt. Elke opengescheurde vuilniszak vertelt of de eigenaren arm of rijk zijn geweest. Soms komt er tussen al het afval een lichaam tevoorschijn. Een meisje vertelt over die keer dat ze moest overgeven, maar dat ze daarna weer gewoon verder ging met het zoeken naar plastic flessen.

In het café waar ik werk, haal ik met een blauw plastic krat op mijn heupbot, de vieze borden en kopjes van de tafels op. Alles valt over elkaar heen in dat krat, het is een chaos van servies en doordrenkte servetten. De afwasmachine doet er zeven minuten over om het weer dampend schoon te presenteren.

Hoewel ik thuis geen afwasmachine heb waar ik mijn servies bedwelmd door stoom uit trek, maken de borden op het druiprek deel uit van dezelfde magie. De magie van the beginning of things. Voorwerpen spiegelen de levens van mensen. Ze staan op een tijdlijn, dezelfde waaraan wij onderworpen zijn. Ik ken de cyclus van een plastic fles en de wasknijpers van de Argos komen uit dezelfde familie als de wasknijpers die ik had in Amsterdam. Een kopje waarvan ik steeds het oor moet lijmen, is aan ouderdom onderhevig. Mijn borden wachten elke ochtend op de zonsopgang.

Er verschijnt elke maand wel een debuut waarin jonge mensen, leeftijdsgenoten van de auteur, zich obsessief maar met een kwinkslag bezighouden met de liefde of eigenlijk de seks. (Ja, ik herhaal mezelf, maar zij ook elkaar.) vijftig jaar geleden was er een vierde roman die dat al deed, en Nederland Leest hem nu. Een licht en geestig boek, aangenaam, met een inkijkje in een tijdsbeeld, stilistisch aardig, onderhoudend geschreven, zoals er elke maand… Je gaat je afvragen: wat maakt Het leven is vurrukkulluk zo bijzonder?

[Daan Stoffelsen wil begrijpen hoe hij leest. Wanneer wordt een poging tot objectief lezen subjectief genieten? Of niet genieten?]

‘”Het leven is vurrukkulluk,” zei Panda.
“Jaah”, beademde Mees met een zucht. Hij had Panda teerst gezien en aangesproken en mocht nu het dichtst naast haar lopen. Zo af en toe (sublieme elektrische momenten) raakte zijn hand haar heupwiegende heup. Daartoe moest hij zich enigszins bukken, want hij was lang, zij was klein.’

Een echo van het motto uit Nijhoffs ‘Tuinfeest’, een aardige literaire verwijzing, maar juist door het elektrisch te maken moderniseert Campert die toch al te grote woorden tot een sleets cliché. Meent Campert dit nu? Je gaat het bijna denken, want op de gelukzalige glimlach volgt een knipoog, waarin het hoge afhankelijk gemaakt wordt van het lage, een lengteverschil houdt Mees op afstand van haar heup. Hoe seksjuweel [sic.] de omgang tussen Mees en Panda ook is, perfect wordt ze niet. Maar openlijk cynisch is Campert blijkbaar niet, en hij keert terug naar de natuurwetten van de jacht en de liefde.

‘Boelie, die aan de andere heupzijde liep, had Panda een ondeelbaar ogenblik later gezien, zei daarom niets. Hij legde zich altijd snel bij gedane zaken neer, hoewel vaak niet zonder wrevel. Als ze op meisjesjacht waren, was Mees hem meestal een ondeelbaar ogenblik voor. Voor is voor, de ongeschreven wetten wilden dat wie teerst kwam ook teerst maalde.’

De wereld is eenvoudig, u ziet het. Maar niet voor wie een meisje wil veroveren, ontdekt Mees.

‘”Vooral met mooi weer”, zei Mees, een poging doend om zich in haar hem nog onbekende gedachtenwereld in te leven. “Ik heb zin om iets geweldigs te doen. Jij niet?”
Boelie glimlachte smalend, maar dit werd niet gezien, wat ook de bedoeling was.
“Wat noem je geweldig?” vroeg Panda.
“Wat noem jij geweldig?” pareerde Mees geschrokken. Wat noem ik geweldig? Er schoot hem niets te binnen.’

Lullig, dat je dus wel iets verrukkelijk mag vinden, maar niet iets geweldig. Of eigenlijk: dat je moet weten wát geweldig is. Het is een aardig begin van een reeks misverstanden waarbij één doel al meteen duidelijk is: seks, liefst sublieme elektrische natuurlijk. Meer niet, en de verrassing is dat Panda er net zo goed op uit is als Mees.

Het is een eenvoudige plotlijn, maar dat het Campert geen ernst is, blijkt uit de slapstick die hij op het einde van de pagina inzet.

‘”Ik vind het park geweldig”, zei Panda, “Zomaar lopen en kijken. Ook als het regent. Ik ben erg romantisch, geloof ik.”
Mees bukte zich nog dieper, pakte haar hand, drukte die, liet hem toen weer los.
“Dat is je leeftijd”, zei Boelie.
“Wat zegt hij?” vroeg Panda aan Mees. “Ik versta hem niet.”
“Hij mummelt altijd zo”, zei Mees. “Hij koketteert met zijn verlegenheid. Een van zijn weinige charmes.”‘

Alleen wordt Boelie daarna beter verstaan door Panda dan door Mees. En hoewel het in de volgende pagina’s dan wel erg hilarisch wordt, weet Campert ook van ophouden. En van variëren. Hij speelt met de clichés van romantiek en bezeten liefde en kunstenaarschap. Hij laat zijn personages vertellen, herinneren (Mees als jazzmuzikant in een duister intermezzo), hij maakt van een hoofdstuk een theaterstuk met regie-aanwijzingen (‘(Mees, van vreugde over zijn woorden struikelend)’) zodra er over een musical-in-wording wordt gesproken, hij introduceert een christelijke jongeman en een vloekende grijsaard, en laat die laatste eenvoudig afgaan door hem zijn jeugdliefde te laten ontmoeten, hij zet een overspelscène op in een vreemd huis, en laat het paar betrappen door het burgerlijk stel dat er woont.

Niets komt echt af, en wie er klaar komt, is niet tevreden. Alles blijft in een vervelende staat van ontbreken. Nee, geld en seks, de belangrijkste dingen in Panda’s leven, die hebben ze. Maar het vanzelfsprekende mist. Het zomaar, de naturelle naïviteit van teerst komen teerst malen, iets romantisch, denk ik. Campert stelt daar een ongemakkelijk zelfbewustzijn tegenover, een ironie die de oppervlakkigheid van zijn personages ontmaskert.

Maar niet onderuit haalt. Want pijnlijk wordt het niet, urgent wordt het nergens, en als ik het eennalaatste woord van dit boek, ‘bijna’, positief moet duiden, dan als het slotakkoord van een evenwichtskunstenaar. Een roman lang hebben Mees, Boelie en vooral de vurrukkullukke Panda enkele centimeters boven het gras van het Vondelpark gebalanceerd, maar gevallen zijn ze niet.

Bernke Klein Zandvoort (1987) volgde de afdeling ‘Beeld & taal’ van  de  Gerrit Rietveld Academie. Zij debuteerde met gedichten in De Revisor. Voor de Revisor online schrijft zij vanuit Londen.

*

Vorige week moest ik met mijn oppaskinderen naar Mini-Mozart klas. Het is een tweeling van anderhalf jaar. Elke ochtend gaan ze naar een andere activiteit. Mini-Mozart vindt plaats in een gebouw een paar straten verder op, The Young Actors Theatre.

In een volwaardige theaterzaal zit ik met mijn tweeling tussen acht moeders met peuters in een halve cirkel op de grond. Achter een piano ordent een man zijn bladmuziek, een meisje van mijn leeftijd pakt een hoorn uit haar tas. De laatste moeder sluit de deuren, het straatgeluid valt weg. Naast mij geeft een vrouw haar baby borstvoeding, terwijl haar oudste steeds probeert op te staan en weer terugvalt in haar schoot. Andere kinderen rennen rondjes over de zwarte vloer. Als het meisje nadert met een hoorn, zetten m’n oppaskinderen een paar stappen naar achter. Zware, langgerekte tonen blijven hangen in de ruimte. Het meisje heeft haar ogen gesloten, bedeesd drukt ze de knoppen in, de peuters gapen haar aan. Ik voel mijn gewicht naar de grond zakken. Het is een volmaakte hypnose, de stad valt weg, er is alleen nog deze ingedamde plaats.

‘Lovely!’ zegt het meisje enthousiast als ze de hoorn van haar lippen haalt. “So this was a Puccini, now we’ll continue with Bach’. Achter de piano begint de man een friemelige melodie te spelen. Alle peuters staan op, het meisje begint met een stralend gezicht in haar handen te klappen. De peuters doen haar gebaren na, stampen en hupsen om hun moeders heen, laten zich gewillig op hun luiers vallen. ‘’Yes, the mothers too! Lovely, participate!’   

De aanwezigheid van het straatgeluid in mijn kamer heeft door het enkelglas dezelfde sterkte als het gezoem van de koelkast. Alleen sirenes steken erboven uit. Engelse sirenes zijn verontrustend. Een korte opzwepende toon (o-wie o-wie o-wie) wisselt af met lange schrille uithalen die aan het eind met een slinger omhoog zwiepen, waarna een happende pacman wordt afgevuurd. Het geheel wordt steeds onderbroken door een lage, pukkelige toon zoals deze in een quiz bij een fout antwoord klinkt. Geen wonder dat alles op z’n plaats schudt als een ambulance voorbij gaat, de straat in een stuiptrekking achterlatend.

Als ik met de tweeling na Mini-Mozart thuis kom, wijst het meisje op de afstandsbediening van de stereo. Met Chopin op de achtergrond delen we een peer. Ik vraag me af of het een harnas is, waarmee deze ouders hun kinderen willen aankleden en of mijn bovenbuurvrouw haar muziek zo hard aanzet om haar kamer geluidsdicht te maken. Misschien moeten de sirenes met Bach worden vervangen, het zou de criminaliteit positief kunnen beïnvloeden, maar ik betwijfel of dat niet de betutteling zou betekenen van de realiteit. Ook vraag ik me af hoe effectief mijn oordopjes zijn als ik met half succes het buitengeluid vervlak, maar m’n speeksel verdubbeld hard hoor slikken, mijn gedachten hoor touwtrekken in m’n hoofd.

‘There are always a few eccentrics who don’t take the RER to Euro Disneyland’ stond er op een affiche die in de jaren negentig in de Parijse metro hing. Op de affiche een foto van een aantal bejaarden, invaliden, punkrockers en ander tuig dat in een groepje bijeen cynisch lachend naar de camera keek. De reclame had een omgekeerd effect: zelfs als je nooit bij een groep wil horen, kreeg je onweerstaanbaar de neiging bij hen te gaan staan en ook niet de RER naar Euro Disneyland te nemen.

Ik moet aan de affiche denken als ik het gezelschap zie dat op spoor 21 van Brussel-Midi bijeen staat te wachten op de intercity naar Charleroi, rokend in de klamme regen, verknipt, verwilderd. Een van hen kijkt onafgebroken naar de overkapping, het duurt even voordat ik door heb dat ze niet anders kan.

Je moet tien dagen door Charleroi lopen voor je de stad snapt, zegt Xavier Canonne, directeur van het fotomuseum. Ik heb er veertien. Als ik de tiende ervan even weg ben, verbreek ik dan de concentratie?

Waar vind je in het centrum van de stad een voetbalstadium? Waar vind je midden in de stad een kazerne?

Op drie rotondes staan wassen beelden van stripfiguren: Robbedoes, Marsipulami, Lucky Luke.

In de kazerne: het Museum van de Jagers te Voet.

De stad wordt niet meer ingericht door stedenbouwkundigen, maar door ondernemers, zegt Luc Deleu. Er is geen plaats meer voor het individu. Zijn boek ontbreekt op de boekentafel van het kleine festival Livresse. Hij had het mee moeten nemen, moppert de organisator.

Ergens is de flaneur van Walter Benjamin veranderd in Monsieur Hulot zoals die door Playtime van Jacques Tati loopt.

Een stad die zich expulseert, waarvan de randen interessanter zijn dan de stad. De industrie aan de rivier, de heuvels. Gosselies, Marcinelle, Marchienne, Chatelet.

In een fotoboek in de bibliotheek van het fotomuseum: een foto van militaire politie, dranghekken, barricades, rookbommen, op een rotonde waarop Robbedoes een voetbal onder zijn arm houdt en zijn duim opsteekt.

In het Museum voor de Jagers te Voet staat in een vitrine de Shako. Een hoed hoog om de kracht van de neerkomende sabel te breken.

Een metro die dwars door een klein puntbergje steenkoolpuin gaat en dan door de industrie.

*

Erik Lindner liep op zijn veertiende weg uit een biologieles op het Haags Montessori Lyceum en liftte naar Parijs. Later zou hij er een tijd wonen en dichtersbijeenkomsten organiseren. Hij verbleef in Athene, Marseille, Montreal en Taipei en nam deel aan verschillende festivals. Poëzie is nergens hetzelfde, zoveel wil hij onderhand vaststellen. Voor De Revisor houdt hij zijn indrukken bij.

Bernke Klein Zandvoort (1987) volgde de afdeling ‘Beeld & taal’ van  de  Gerrit Rietveld Academie. Zij debuteerde met gedichten in De Revisor. Voor De Revisor online schrijft zij vanuit Londen.

*

Empires were never built on muesli bars staat op een billboard dat ik tegenkom op weg naar de bibliotheek. Het is een reclame voor een pakje boter. Achter de grote letters is een bord geroosterd brood te zien en een ei dat net door een zwevende hand is opengeslagen. Het eigeel druipt naar beneden, vloeibaar goud, een associatie die stilletjes wordt aangewakkerd door de ring aan de zwevende hand.

Ik heb al een paar weken geen internet dus ben ik aangewezen op bibliotheken en internetcafés. ’s Avonds  zit ik tussen blauwe feestverlichting, plakkerige muizen en opengescheurde stoelbekleding. Om me heen praten mensen in allerlei talen door hun headsets. Een man dramt om nog vijf extra minuten bij de eigenaar. Als ik over mijn computer, over de andere computers naar buiten kijk, wordt het gezicht van een langslopende vrouw belicht door haar telefoon.

Op het plein van de British Library, een verzameling aanmerende terrassen, zit een enorme bronzen man voorovergebogen op een sokkel. Hij heeft een passer in zijn hand, zijn blik is er magnetisch mee verbonden. De man is Isaac Newton. Ik herken het standbeeld van een print van William Blake, waarop Newton in dubbelgeklapte houding op een rots zit, verdiept in de geometrische vorm die hij getekent heeft. Achter zijn rug verwijst de veelkleurig begroeide rots naar de schoonheid van de natuur, waarvoor Newton — in de ban van zijn verklaringen en formules — zich afsluit.

Als ik in de leeszaal tussen de rijen geschakelde bureaus loop, denk ik nog over het beeld na. Dit was waarschijnlijk de laatste plek waar Blake zijn Newton had neergezet. Newton schrijft op een doek, dat rechtstreeks vanuit zijn hoofd op de grond valt. Ik mag alleen papier, een potlood en een laptop in een doorzichtige plastic tas op mijn lichaam dragen. Om me heen is het doodstil, mijn schoenen ploffen op het tapijt. Elke zitplaats heeft een nummer en een eigen stopcontact. Mensen zijn verdiept in boeken of in hun handen op het toetsenbord. Iedereen is bezig met het in kaart brengen van een stukje wereld of met het ontdekken van nieuwe verbanden erin, de passer en het doek vervangen voor een laptop.

En waar keert Newton op het plein van de bibliotheek zijn rug naar toe? Naar Euston Road, een groot verkeersplein waar ongeduldige auto’s over stukjes stoepranden schuiven om bij het volgende stoplicht weer te stollen. Op een rare manier houd ik van deze plek, omdat ik het idee heb deel te nemen aan een groot krachtenspel, waarin twee pijlen mijn voeten op de grond houden. Bussen dragen al het gewicht op hun linkerwielen, gebouwen hellen over als ik naar ze op kijk, het wegdek is dak en drager tegelijk. Het verkeersplein is het lange-afstands gevolg van Newtons gedachtegoed, en Blake’s protesterende onderbuik.

Als ik een pauze neem in de zon op een van de terrastrappen voor de bibliotheek, leest de man naast mij op z’n iPad de krant. Met zijn duim en wijsvinger bekijkt hij de foto’s van dichtbij. Achter het hek rommelt geruststellend Euston Road. Een groot gebouw staat er in steigers en blauwe netten verpakt. Op een billboard wordt het bouwbedrijf vermeld: Romulus Construction Works.