Twee gedichten: Tomas Lieske

Tomas Lieske (Den Haag, 1943) schrijft romans, verhalen en poëzie. Zijn laatste roman heet Door de waterspiegel  (2014), zijn meest recente dichtbundel Haar nijlpaard optillen (2012). De romans Nachtkwartier (1995), Franklin (2000) en Gran Café Boulevard (2003) werden genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs, die Franklin won. Dünya (2007) werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs. Voor zijn dichtbundel Hoe je geliefde te herkennen (2006) ontving hij de VSB Poëzieprijs. Lieske debuteerde in 1985 in De Revisor. Hij was geruime tijd redacteur van Tirade, waarvoor hij ondermeer een reeks essays over Nederlandstalige poëzie schreef, die zijn gebundeld in Een hoofd in de toendra (1989). Wij publiceren twee nieuwe gedichten: ‘De kindertijd van Alice’ en ‘De kindertijd van David ‘Noodles’ Aaronson’.

*

De kindertijd van Alice

Nog nooit in Wonderland geweest en dagelijks
kniel ik voor de spiegel op de schouw
om te zien of ik niet lelijk word,
geen hoedjesharen krijg, geen hijskraanneus,
of er een gummidopje groeit, rijpe bulten
en melkplopje, een bloedvulkaan,
hoe ik kikkerbekken trek en met mijn ogen
ernstig naar een betoverd leven kijk.
Tegenover mij zit dat onzeker kind,
een eenzame gelijke die nooit
vanzelf spreekt, altijd overgehaald moet
worden. Is zij plat vlak ondanks alles wat
afstand en diepte heeft zoals ik duidelijk zie?
Of kijkt zij naar mij en ben ik plat?
Ik heb getracht het meisje in de spiegel
te versieren, een roos boven haar hoofd
maar zij gaf alles terug, tot de haring
die ik naar haar smeet, tussen ons in
met bolle ogen naar beneden gleed,
de tong die ik uitstak tot ik haar tong
koud raakte, naar glazen tanden smaakte.

De kindertijd van David ‘Noodles’ Aaronson

Wij hebben het puinterrein in velden verdeeld
en noemen die velden Saffraan of Kaneel,
Nardus, Mirre of Aloë. Soms naar vreemde specerijen
die wij niet kennen, die wij vermoeden, maar waarvan
de klank doet denken aan aartsvaderlijke helden,
ook al groeien hier klitten en netels, pispot en bijvoet,
soms wilde struiken met geurige resten van rozen.
En om ons heen al die ernstige joden.

Onze moeders hebben vaandels genaaid. Ik tors
mijn banier boven de hoon; hoog boven het gelach
van wie dan ook en op het kinderslagveld rennen wij
verhit van de wierookheuvel naar de vijandige bergen.
Ieder moet zijn huis beschermen. Mijn Davidstoren
is met wapentuig bevestigd en met duizend papieren
ronde schilden. Zo luidt de wet. Die spelen wij.
En om ons heen al die gelovige joden.

Met dauw op het voorhoofd zoek ik mijn lelie in de dalen,
een sjikse met barnsteen tussen haar vlechten,
met nachtdruppels in de omberbruine lokken.
Vermijd, mijn liefste, zoem ik onhoorbaar, de gevechten,
til met smalle hand je felgekleurde rokken, het leven
ligt nog voor ons, vrolijk en blootshoofds, wij maken
onze eigen teksten. Kom naast mij liggen onder
de alziende hemel, in ons zwaarbevochten puin.
En om ons heen waken al die strenge joden,
hun tallith en hun keppel , hun zwarte jas en hoed
de synagoge, de Tora, hun eeuwige citaten,
hun ouderdom, hun heimwee, hun dood tegemoet.