Een vergeten regenjas

In deze nieuwe reeks keert Marieke Rijneveld terug naar haar roots. Tussen het schrijven door werkt ze op een koeienbedrijf achter haar studentenhuis. Ze schrijft over haar bevindingen, verlangens, twijfels en onzekerheden. Vandaag deel 1.

*

Ze staan fier overeind, mooi geplaatst op de uier: de opgezwollen tepels die op overrijpe flespompoenen lijken, de melk gutst er in stroompjes uit terwijl er nog maar een stukje van de poten uit de schede van nummer tachtig steekt. Daaronder hangt de waterblaas, een boiler die het kalf maandenlang warm hield. Ik sta te kijken, met een fles lauwwarm water voor een kalf dat aan de diarree is. Vannacht droomde ik dat ik gevangen zat in een iglo op het erf en dat de boer mijn kin vast hield, zijn duim tussen mijn kaken duwde om de speen van de fles in mijn mond te krijgen. 

Hij bleef net zolang naar me kijken totdat de hele fles leeg was. Tien minuten uitgerekt. Steeds als ik wilde zeggen dat ik geen kalf was, leken mijn woorden als brokken eiwitpoeder samen te klonteren, ik maakte te weinig speeksel aan om ze vloeibaar uit de mond te krijgen. In de droom mocht ik tenminste nog wankelen. Ik droeg een halsband met een chip erin zodat alles wat ik deed geregistreerd werd. Was het maar zo makkelijk, dacht ik toen ik wakker werd en een glas troebel water aan mijn mond zetten om de vanillesmaak van eiwitpoeder uit mijn gedachten te spoelen.

Bij iedere perspoging worden de ogen van moederkoe groter. In de stal heeft de boer waar ik twee dagen in de week werk een kraambed gemaakt van stro. Aan de overkant staat de vader vastgemaakt met een ketting aan de spijlen.  De stier heeft alleen maar oog voor het plak hooi dat voor hem ligt.  Even denk ik aan vanochtend toen ik een kruiwagen met stront naar de mesthoop bracht, zo over de plank balancerend, en door een paar centimeter gier naar de berg waar ik vooraan het dunne beschermlaagje van een kalf zag liggen, een vergeten regenjas in een park nadat het gestopt was met regenen. Het was afkomstig van een doodgeboren kalf, en dat dat hier op de mesthoop lag tussen ondergepoepte mais, stro en mandarijnenschillen, na negen maanden bescherming maar nog geen twee dagen rouw, raakte me. Misschien omdat Joost Zwagerman twee dagen geleden was begraven. In de eerste dagen ontplofte het overal: interviews, gedichten, eerbetuigingen en waaromvragen. Langzaam werd dat minder. En dat was misschien wat me nu zo trof, dat er inderdaad verder gegaan moet worden en we rouw niet net zo lang kunnen laten duren als het ontbindingsproces. Aan de ene kant: gelukkig maar. Aan de andere kant: waarom vind ik eigenlijk dat die aandacht langer door moet gaan, en het niet genoeg is dat iemand bij de nabestaanden blijft?

Een vorm van narcisme is dat, bedacht ik, omdat de dood niet alleen voor verdriet staat om het gemis en de lege plek die iemand achterlaat, maar ook eigenbelang raakt: als ik dood ga, dan gaat de wereld ook verder, er wordt iets over je geschreven, foto’s opgehangen, herinneringen worden opgehaald, maar op een dag volgt weer het nieuws van de dag, kom je in een archief terecht tot de laatste bewaker daarvan zelf in het dossier terecht komt. Zwagerman blijft bestaan zoals meer schrijvers na hun dood levendiger zijn dan daarvoor, hier heeft de dood status, terwijl het dode kalf enkel aangemeld wordt bij het destructiebedrijf dat morgenvroeg door een vrachtwagen opgehaald wordt met daarin meerdere kadavers om ze zonder hun naasten naar de eeuwigheid te rijden. Zij laten alleen een identificatiecode achter in het register van de boer, worden alleen nog eens opgehaald als ze stierven aan een bijzondere ziekte, onder een tractor kwamen of geraakt zijn door de bliksem.

De geboorteresten van het kalf deden me net zo wankelen als in mijn droom. En ik zag dat ik precies hetzelfde deed: de iglo die klaarstond werd doorgeschoven naar het volgende kalf, het kalf dat nu half uit zijn moeder hangt als een drenkeling die vaste land in zicht heeft. Het dode kalf lag nu in een kruiwagen aan de verkeerde kant van de weg. Ik slikte een paar keer. Zowel uit verdriet als uit zelfmedelijden, en dat was nog het ergste om te merken, al weet ik dat ieder mens bij een begrafenis ergens de gedachte heeft aan zijn eigen einde. Dat een dode nooit alleen zijn eigen dood draagt maar ook die van alle mensen die je moet missen. Niet voor niets stond de zelfmoordlijn roodgloeiend na het nieuws over Zwagerman. Mensen dachten meer aan hun eigen einde, en je had ook de mensen die er juist kracht uit haalden omdat zij dat nooit zouden willen- beide groepen keken naar zichzelf. Er werd gespeculeerd over opwellingen. Ik vroeg me af: hoeveel opwellingen zijn er nodig om van een welbewuste keuze te spreken? Opwellingen zijn de grootste dieptepunten in iemand depressie: het is een gierput waar je midden in staat en waarin je hardnekkig moet zorgen dat je laarzen niet vastgezogen worden zodat je niet langzaam naar beneden wordt getrokken totdat je stikt. Dieren gaan zo gemakkelijk om met dood en leven. Een kraai zit op de mesthoop en loert naar de resten waar ik de kruiwagen met mest overheen stort, opdat wij niet vergeten, fluister ik en klap twee keer in mijn handen om de kraai af te schrikken, de nieuwsgierige ramptoerist.  

Het kalf uit nummer tachtig komt steeds een stukje verder naar buiten, glijdt uiteindelijk met een scheurend geluid naar buiten zo de wereld in. Verdwaasd hapt het naar adem. Ik grijp de navelstreng vast die sluimerig aanvoelt als de inktvisslierten die ik ooit in Zeeland klaar mocht maken en vertikte om op te eten, ik trek er flink aan waardoor hij loslaat, de telefoonlijn uit het stopcontact, en sleep het natte kalf naar de moeder toe. Ze begint haar kind meteen af te likken. Alles gaat zoals het moet gaan. Behalve de hond, die vergist zich in zijn taak en schrokt navelstreng en moederkoek naar binnen om na een paar minuten alles weer uit te kotsen. Na een uur melkt de boer de eerste melk, de biest, extra voedingsstoffen om het kalf als een kind met snoep naar de iglo toe te lokken. Ik weet nog dat mijn oma daar pannenkoeken van maakte die zo dik en hard waren als frisbees.

‘Tegen al het geweld in de wereld, zit bomvol afweerstoffen,’ zei ze dan.

De wereld had haar nooit kunnen raken, maar dat was omdat ze altijd binnen bleef, liefst met de fluitketel aan zodat de ramen constant beslagen waren, gesloten gordijnen vond ze weer zo asociaal staan.

Jarenlang zullen moeder en dochter tegenover elkaar in de stal staan met tussen hen in een onoverbrugbare oceaan van kuilgras. Moederkoe krijgt tegen het klagelijk geloei een half emmertje bixvoer: een koeienhart is makkelijk van de wijs te brengen, maar het mijne bonkt opstandig tussen mijn ribben, het kalf tussen de vier plastic muren dat het liefst terug wil naar de warmte van de waterblaas. Dit is hoe het gaat, net als de dood. Soms moet je  nu eenmaal de stier spelen, achter iets aanrennen terwijl je kleurenblind bent, maar als alles stilstaat, moet je de rust nemen om de omgeving in je op te nemen: is de aanvaller wel echt de aanvaller? Wie en wat verdedig ik eigenlijk en waarom? Naast de stal staat de riek klaar om het kraambed op de mesthoop te gooien, naast de regenjas van de dode. Dood en leven: brandnetel en weegbree, het gif en tegengif die je in de natuur bij elkaar in de buurt kunt vinden, het leed van de één bestrijd je met de ander, en omgekeerd.