Vogelstand

Miek Zwamborn woont sinds de zomer van 2016 op het eiland Mull aan de Schotse westkust waar ze samen met Rutger Emmelkamp aan een observatiepost op het meest zuidwestelijke puntje van het eiland bouwt, uitkijkend over de Atlantische Oceaan. Knockvologan Studies wordt een studieplek zonder muren, ontworpen als een levend archief en richt zich op de ruigte rondom. In ‘Gezonken Moer’ zoekt Zwamborn naar de details in die ruigte.

*

‘Kunnen jullie twee dagen missen,’ vraagt Aimil, de ranger, ‘om me te helpen met het tellen van black quillemots rond Staffa?’ Ze weet niet zeker of de zeekoeten al zijn teruggekomen uit het zuiden. De telling zelf kost hooguit een uur, maar omdat de vogels voor het broedseizoen alleen rond zonsopkomst op het water gaan zitten, zullen we moeten kamperen. Overnachten op een onbewoond eiland, wie zegt daar nee op?

Het is druk op de pier naar Iona. De houten boot ligt al langszij. We nemen plaats op het achterdek. Met onze afgedragen waxjassen, grote rugzakken en laptoptas zijn wij vreemde vogels onder de schepelingen. Onderweg naar Staffa worden we vergezeld door dolfijnen die onvermoeibaar door het kielwater duiken. Na vijftig minuten op volle kracht legt de schipper de boot voor de zeegrot stil. Een aantal basaltzuilen braken af in een storm. Nog steeds zijn de trappen niet hersteld waardoor de toegang tot de grot alleen via het water mogelijk is. Nadat iedereen een foto van Fingal’s Cave heeft gemaakt, meren we af op de oostpunt en torsen onze bagage omhoog. We zetten de tenten tussen twee kliffen in de buurt van een rietlandje waar ook de zoetwaterbron is. R. loopt terug naar de basaltzuilen om er vis aan de haak te slaan. Met een meegenomen tube tomatenpuree kunnen we als hij iets vangt nog wat mosselen en zeewier plukken om een bouillabaisse te maken.

Aimil en ik rapen de aangespoelde plastic flessen langs de stranden op. We vinden ook een afgewaaid dak en twee boeien met de opschriften ‘Top Dog’ en ‘Virxen da Blanca’. Wanneer we vijf vuilniszakken rommel gevuld hebben, komt R. met twee koolvissen aanlopen en we slaan aan het koken op twee gasstelletjes. Na een voortreffelijke zeesoep struinen we over het eiland tot de eerste ster verschijnt en de wind te scherp wordt om nog langer buiten te blijven.

Heel de nacht vliegt een watersnip om de tent. Met een speciale trilveer probeert de vogel indruk te maken. Het spookachtige geluid belet ons het slapen, maar we liggen zacht en warm. Rustig wachten we op het afgaan van de wekker.

Klaarwakker lopen we om half zes gedrieën naar het hoogste punt om daar op te splitsen. Aimil neemt de westkant van het eiland voor haar rekening en wij de oostkant. Alsof ze een lokvogel voor ons heeft uitgezet, zie ik net na het startsein de eerste zwarte zeekoet. De witte ovale vlekken op de vleugel zijn onmiskenbaar.
We hebben geen tijd om te blijven kijken. De telling moet vlot gebeuren anders vliegen of zwemmen de vogels dubbel voorbij. In onze verrekijkers rimpelen duizenden golven waarachter vogels verstopt kunnen zijn. Als trage jaknikkers scannen we het water. Het vergt absolute concentratie. ‘Daar, kijk! op twee uur, een enkel exemplaar, verderop een groepje van twee of drie nee, vier!’ Twee zeekoeten vliegen rechts uit beeld. Het aantal loopt rap op. Aimil komt ons voorbij het midden glunderend tegemoet. ‘48,’ roept ze. Oost en west opgeteld noteren we 81 zwarte zeekoeten.

Na het ontbijt worden de overgebleven taken verdeeld. R. repareert met een rolletje zwarte tape staalkabelrailing langs de zuilen. Ik help Aimil met het aftappen van het rode oog, het apparaatje dat het aantal bezoekers telt. Het vloekt nogal: haar laptop op het zestig miljoen jaar oude basalt om actuele data binnen te halen. Vorig jaar zetten 100.000 mensen voet aan wal op Staffa. Behalve de aanwezigheid van een collectebus is er voor de toeristen in tweehonderd jaar tijd niets veranderd. Na de steiger kun je of naar de grot lopen of naar de rots met de papegaaiduikers die profijt hebben van alle aandacht omdat de meeuwen door de mensenmenigte niet in de buurt van hun holen durven te komen.

Als laatste klusje moeten de greppels worden uitgegraven. De geulen leiden het water van hogerop dwars over het pad, zodat de bezoekers droge voeten houden. Met mijn laarzen schop ik het lange gras weg dat de greppels blokkeert. Op plekken waar te weinig ruimte lijkt voor het water steek ik pollen weg met de spa. Druk doende vergeet ik haast waar ik ben. Hoog rijst het eiland boven zee op. ‘Fingal Weller of battle, I gave him the dark rolling sea. A pillar of darkness. Alone on the sea- beat rock.’ Zinnen over Staffa van andere schrijvers die ik heb verzameld schieten door mijn hoofd. James Macpherson, John Keats, Jules Verne, Theodore Fontane en Joseph Banks schreven alle vier hoe moeilijk het was de pracht van het eiland te verwoorden.
Mijn pen heeft vanmorgen de vorm van een spade. Ik kopieer het handschrift van mijn voorgangers, de anonieme gravers. De lijnen die ik trek zijn tijdelijk en zullen worden overschreven. Jaar na jaar. Is dat niet het ultieme schrijverschap?