Deze week gelezen: Weijers, Van Mersbergen

Niña Weijers, Jan van Mersbergen: de redactie las een roman die personages of verhaal kinderachtig vindt en ook een sprookje met een geloofwaardige stem.

*

Jan van Mersbergen: Niña Weijers, Kamers antikamers

Over het boek Kamers antikamers van Niña Weijers vond ik een aanbevelingstekst:

‘… is een roman over de poreuze grenzen tussen herinnerde, verzonnen en mogelijke levens. Over de keuzes die je maakt, en niet maakt. Over liefde en vriendschap, en de manieren waarop mensen elkaar vinden en verliezen. Een vrouw woont op de bovenste verdieping van een rijzig, laat negentiende-eeuws pand aan een stadspark. Ooit woonde er een kunstschilder die melancholische stadsgezichten maakte en artistieke vrienden ontving in zijn atelier. Nu schrijft ze er een boek. Onder haar vingers beginnen verleden, heden en toekomst over elkaar heen te buitelen. De werkelijkheid blijkt een veelvoud, en zijzelf ook, zeker wanneer ze opduikt als personage in de roman van haar goede vriendin M, die haar misschien wel of misschien niet zal laten leven.’

Poreuze grenzen, keuzes, vinden en verliezen.

Dat klinkt abstract, maar is goed in een roman te vangen, zeker met dat gebouw erbij, en nog iets wat er te gebeuren staat. Die kunstschilder en dat boek dat geschreven wordt zijn in veel romans inmiddels noodzakelijke bijzaken, een stadsdecor dat literaire lezers bijna verwachten. Mij maakt het huiverig, maar nog huiveriger word ik van: ‘De werkelijkheid blijkt een veelvoud.’ Dat is in principe altijd zo, maar als je je concentreert op één personage dat een verhaal doorloopt hoef je je hier als schrijver eigenlijk verder niet druk over te maken.
Gaat deze roman juist hier over? Is de voornaamste handeling in dit boek het schrijven van een boek?

De titel is afgeleid van Virginia Woolf, dat vertelt een Volkskrant-recensie:

‘Om fictie te kunnen schrijven heb je een kamer voor jezelf nodig, stelt Virginia Woolf in haar essay A Room of One’s Own. Een kamer waarin je als vrouw je eigen gang kunt gaan, zonder dat de wereld (de man) je voorschrijft wat je wel of niet moet en mag. Tegelijkertijd kan je in een kamer juist worden opgesloten. Waar ben je vrij? Tussen vier muren of in het tegenovergestelde; daarbuiten, in de wijde wereld?’

Tussen haakjes staat de man. Negentig jaar na haar essay – destijds begrijpelijk want toen was het zonder die afgezonderde plek amper mogelijk om te schrijven, door vrouwen – weet Woolf mij weer te reduceren van schrijver of lezer, naar enkel een man. Dat zijn de sleetse sporen van Woolf.
Nu woont Weijers in het Witsenhuis, een mooi schrijvershuis aan het Oosterpark, juist een plek die aangeeft dat schrijven weinig belemmeringen kent in de zin van: het ene geslacht mag dat wel en het andere niet.
Waarom dan nog die kamer?

Het is moeilijk, en het blijft steeds moeilijker, om daar als man iets van te zeggen. Toch voelt het alsof Weijers voor zichzelf de kamer van Virginia Woolf heeft opgetrokken door de deuren dicht te doen die de afgelopen negentig jaar opengebroken zijn. Dat openbreken is een verdienste voor alle schrijvers, een verdienste die zegt: in onze gelijkheid is zo’n hokje om te gaan zitten pennen niet meer nodig. Ik weet dat iedere schrijver gebaat is bij een lekkere werkplek, maar de kamer waarin Weijers zich terugtrekt, de vrouw die schrijft, is vandaag de dag eerder een bescherming dan noodzaak. Indekken. Zo van: deze vrouw schrijft ondanks dat er mannen zijn met literatuuropvattingen. De verzonnen ongelijkheid die de Letteren al deze complete eeuw teistert.
Daar trek ik, een schrijver die dus eigenlijk vooral als man gezien wordt, me niks van aan. Ik klop weliswaar netjes op de deur maar eenmaal binnen kijk ik al lezende wel even naar het behang en de kastjes…

In een, ook direct na verschijnen geplaatste, recensie in NRC wordt gesteld dat

‘Weijers als auteur vakkundig wist te verdwijnen in haar met lof overladen debuut De consequenties – die door dat verdwijnen helemaal kon gaan over de ideeën erin, zonder autobiografisch auteursruis – heeft ze daar nu geen zin meer in. Zo is althans de suggestie van het naamloze hoofdpersonage, vroeg in de roman: ‘Het komt me ineens zo kinderachtig voor, personages verzinnen die een conflict moeten hebben, een onmogelijk verlangen, en na wat tegenslagen uiteindelijk berusten of roemloos ten onder gaan.’

Nu wordt duidelijk waar deze roman over gaat, of eigenlijk waar deze roman niet over gaat. We gaan geen degelijke opzet krijgen, geen fictieve personages, een verhaal – dat is allemaal kinderachtig.
De recensent van NRC vraagt zich terecht af: ‘Wat moet de schrijver dán?’
Hij heeft opgezocht dat Weijers in een lezing pleitte voor romans die een ‘onreduceerbare ervaring’ waren – romans die je geweld aandoet wanneer je ze samenvat. ‘Het enige mandaat zou moeten zijn: verkenning. Wie verkent gaat van het midden weg, op zoek naar de randen. En wie verkent gebruikt haar vrijheid, voelt wat die vrijheid is, onderkent dat er verantwoordelijkheid mee gepaard gaat.’

Nog steeds zie ik nergens heldere personages, nergens een plot. In de Volkskrant-recensie wordt daar verder op ingegaan. ‘Vanwaar die angst – of is het dedain? – voor het vertellen van een verhaal?’
Het verkennen van vrijheid en vrijheid voelen, dat is iets anders dan het laten zien van een menselijke worsteling tussen vrijheid en wellicht beklemming. Dan kom je al gauw in de buurt van een verhaal dat samen te vatten is, en dat is natuurlijk niet de bedoeling.
Verkennen, is dat grenzeloos vertellen?
Is dat de diepte in of aan de rationele oppervlakte blijven?
En dat voelen? Gaat de lezer voelen wat de schrijver voelde, via die verkenning?

Ik voel een angst voor de romans waar ik zo van hou: eenvoudig beschrijvend proza dat de lezer niet rationeel bedient maar de lezer meeneemt van a naar b naar c, en zo naar het einde. In een interview in Het Parool zegt Weijers: ‘Ik schrijf altijd om te proberen ergens achter te komen.’ Dat is in de basis wat schrijven kan doen, al is het mijn ervaring dat ik vaak pas jaren na het verschijnen van het boek ergens achter kom. Niet tijdens het schrijven. Ook niet in interviews, en zeker niet in de roman zelf. Personages, die komen ook niet zo snel ergens achter. Ik laat ze ergens komen, letterlijk. De lezer mag ergens achter komen.
Angst voel ik dus ook voor teksten waarin personages iets meemaken, waarin daadwerkelijk iets gebeurt, en waarin door die handeling uiteindelijk ook iets in de personages gebeurt, niet andersom. En dat ik dat kan voelen, als lezer.
Een roman die in de personages begint, met soms een paar woorden gericht aan een andere denkend personage, dat is precies waar ik huiverig voor ben.
Ik ben wel nieuwsgierig hoe deze verhaalloze gebeurtenisloze personageloze roman uitpakt.
Op de eerste paar bladzijden waarin een zeker M geïntroduceerd wordt, de recensent van NRC denkt Maartje Wortel in haar te herkennen – wat leuk, die ken ik. Ik lees over een skiongeluk en de betrokkenen, waaronder de verteller, laten het ongeluk en de Alpen voor wat ze zijn. Direct focust de een op de ander: ‘Ik vroeg haar of ze niet opgelucht was dat ik nog leefde.’ Handeling en decor doen er niet toe, dit is een tweegesprek, op rationeel niveau. Een directe vraag, die echter smeekt om een antwoord met emotionele lading. En dus is geen antwoord goed, want in ieder mogelijk antwoord schuilt een conflict, een spel, achterdocht, wantrouwen. ‘Dolblij,’ zegt de ander. Daar stopt het niet, daar begint het, want naast bespiegelingen over het opvoeden van een hond volgt ook een nog moeilijkere vraag:
‘En jij bent gewoon jezelf?’
Daar gaan ze…
De Alpen, het ongeluk en de hond worden gebruikt om twee mensen in een woordenspel te laten twisten. Het lijkt een interview, en daarna gaan ze los:

‘Gek genoeg lijkt het daar wel op, ja. In elk geval doe ik geen moeite om iemand anders te zijn. Ik probeer me een versie van mezelf voor te stellen in een weiland, met een paard, en wie ik in die situatie zou zijn. Al is er natuurlijk om te beginnen al een onmogelijk verschil tussen mijn bewustzijn nu, zonder paard, en mijn bewustzijn mét paard, vlak nadat ik bovendien een van mijn beste vrienden heb verloren. Ik kan wel zeggen: ik ben het zelf, minus de gebeurtenissen, maar het zijn de gebeurtenissen die je vanbinnen veranderen, niet andersom.’

Een voorstelling, een situatie, bewustzijn en verschil in bewustzijn, iets wat je kunt zeggen, zonder de gebeurtenissen, vanbinnen veranderen.
Daar schrik ik van, van die gebeurtenissen. Die ontbreken. Die miste ik steeds al. Precies dat. Het begin van Weijers tweede roman is een voortzetting van haar eerste ideeënroman, die ook ging over mensen en kunst en verhoudingen, maar waar ook geen gebeurtenissen daadwerkelijk beschreven werden, zonder dubbele pet.
Een schrijfster die stelt dat fictieve personages en een conflict, een onmogelijk verlangen, tegenslagen en een uiteindelijk berusten of een afwikkeling kinderachtig zijn, vergeet dat een verhaal wel degelijk kan helpen om die verlangens en persoonlijke motieven levendig te krijgen in plaats van voornamelijk bedacht. Hier worden personages theoretische objecten. Dat is niet kinderachtig, dat is filosofisch, maar lezers die mee willen leven met romanpersonages en die het moe zijn iedere bladzijde een slimme gedachte voorgeschoteld te krijgen, die raak je zo heel snel kwijt.

De nalatenschap van Woolf, die vanuit haar kamertje van bijna een eeuw terug vrouwen generatie op generatie in een herhalend dogma laat schrijven. De piekerige veertigers die ik tien jaar terug las en de generatie (vriendinnen) van Weijers van nu die leven in ideeën. En nog steeds werkt het goed want boekenbijlagen weten niet hoe snel ze over deze tweede roman moeten schrijven.
De Volkskrant-recensent, een vrouw: ‘Weijers heeft al schrijvende haar eigen kamer opgetrokken en zich bevrijd van de wereld die voorschrijft wat je in een roman wel of niet moet en mag. Toch beperkt regelloosheid uiteindelijk ook. Het wordt benauwd in die kamer; er mag best een raampje open.’

Vanzelfsprekend schrijf ik niet voor wat een vrouw zou moeten schrijven, in haar kamer. Ik schets wel hoe huiverig ik al na de opening ben en na alles wat ik over dit boek las. Vanuit mijn eigen dogma, dat wel. Ook ben ik, door de opzet van de roman in combinatie met het Witsenhuis nu al bang voor de periode die voor Weijers komen gaat. Dat schrijfhuis is een prachtige goedkope veilige plek, maar voor een bepaald aantal jaren. Daarna moeten de schrijvers plaats maken voor andere schrijvers, man of vrouw. Hopelijk verkoopt dit boek zo goed dat het voor Weijers straks mogelijk is een werkelijk eigen huis te krijgen, met een goeie werkkamer.
Lezen, lezen, lezen, met steeds het beangstigende idee dat ik slechts heel soms personages voorgeschoteld krijg die iets doen, die iets ondernemen, die gewoon ergens naartoe gaan, die verder vooral alleen richting hebben in hun hoofd waarbij een ander hoofd de echoput is. Dat ik geen scènes ga lezen die samen een verhaal vormen, iets wat tegenwoordig nog slechts een stoffig idee lijkt van wat een roman toch echt ook kan zijn.
Een verhaal.

Heb ik daarom tijdens het lezen van Kamers antikamers steeds die drang een boek van een schrijfster uit de boekenkast te halen waarvan ik weet dat ze niet in een kamertje zit te verstoffen, maar die buiten woont, zich een complete boerderij toe-eigende, in alle openheid, die ook woont buiten enkel haar gedachten en ideeën, die werkelijk personages opvoert ongeacht of het mannen of vrouwen zijn en geaardheid maakt haar ook niks uit, maar in ieder geval personages die handeling hebben, al gaan ze voor een kudde koeien zorgen, die precies weten wat ze moeten zeggen en niet moeten zeggen, en die een verhaal hebben. Een verhaal van zichzelf, vanuit zichzelf, verteld van buiten henzelf?
Jullie weten wel wie.

AtlasContact geeft Kamers antikamers uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Daan Stoffelsen: Jan van Mersbergen, De onverwachte rijkdom van Altena

‘Ze drinken witte wijn in de botanische tuin en lossen een cryptogram op. We lijken wel bejaard, zegt ze, al drinken bejaarden misschien geen vijf glazen wijn achter elkaar in de zon. Ze leunt met haar hoofd in zijn oksel. Vanzelfsprekend legt hij zijn arm om haar heen, zijn mooie gezonde arm, huid die ruikt naar muesli, gras en wasmiddel. Kleine pigmentvlekjes op zijn bovenarm.
Op het eiland, begint ze.
Enigma, zegt hij, het woord moet zijn enigma.’

Einde scène. Ik vind dat geestig en goed geschreven, Niña Weijers – want zij is de auteur, Kamers antikamers is de roman – houdt het klein en fysiek. Kalm, gezond. En in één scène kenschetst ze deze man en stopt ze het drama af. Ik wil er volgende week meer over schrijven, maar ik ben het niet helemaal eens met Jan. Vreselijke flaptekst, check, onsamenvatbaar, check, moeilijke pretenties, check. Toch heel knap gedaan, vol inzichten en rijk. Ik heb er erg veel plezier aan beleefd. Het is een kunstwerk als een raadsel dat zich niet laat oplossen – en daardoor des te mooier is.

Maar ook zie ik hoe lijnrecht Weijers’ poëtica tegenover die van Jan staat, zeker als het om deze twee romans gaat. Ik neem even wat afstand: Van Mersbergens negende roman is nadrukkelijk een verhaal met tragische en komische elementen, waar Weijers het drama dus (in ieder geval op dit punt van het boek) vermijdt, en hoewel Weijers ook geloofwaardige, ietwat enigmatische, personages neerzet, besteedt hij daar wel veel zorg aan. Ik vind dit niet mooi:

‘Kort en ook hard en kil klonk haar stem. Als ik eraan terugdenk voel ik weer die rilling over mijn rug en dat komt niet door die winterkou hier. Het is een ijskoude rillig van het gemis van een vader.’

Dat zit hem in klanken, k en h, i en ie, door herhaling, door dat expliciete analyseren. (En heeft u de Van Mersbergen-ook gezien?) Maar het zijn wel lekker afgebeten zingen, kort, krachtig, en veel belangrijker dan mijn smaak is dat het volkomen klopt. Het is een ‘taal die werkelijk dicht bij me staat’, zoals de schoolvriendin uit het boek, een geslaagd schrijfster, zegt. Mar, zo heet Van Mersbergens verteller, is een vrouw die haar dorp niet verlaten heeft, ze is verpleegster en doet de administratie van het vijverbedrijf van haar man. Ze is niet van de stad, niet van de pretenties, en ze zou nooit iets uit zichzelf vragen.

Juist haar, en haar kalme gezin met het grote ongeluk – de fysieke handicap van de zoon – valt een groot geluk in handen. In hetzelfde gesprek waarin die schoolvriendin, ooit weggejaagd door een monomane vader, zegt dat ze ‘eigenlijk wil […] schrijven zoals de mensen hier praten, zoals we nu aan dit tafeltje zitten, hoe we kijken en van die korte woorden zeggen als Welk? en Hoe bedoel je? in plaats van Wat zeg je?‘, in datzelfde gesprek vraagt ze Mar en zijn man het beheer over de plaatselijke zandafgraving over te nemen, de Put. Die is van haar overleden vader, die er een hek omheen had gezet.

Waarom eigenlijk? De reden daarvoor en de manier waarop dit iets moois kan worden, is het onderwerp van de roman. Op een gegeven moment weet je het – het had van mij nog best even mogen duren -, een prachtige vondst van Mar en Van Mersbergen, en dan duurt het nog een tijdje voor Mars plannetjes daadwerkelijk slagen. Maar je hebt er al snel vertrouwen in, dat doet deze vertelster met je, en daarbij helpt het dat ze hoog en droog met heel wat meer dan vijf wijntjes achteraf haar verhaal doet. Het is goedgekomen. De onverwachte rijkdom van Altena is een sprookje, een zomers sprookje over gunnen en aannemen en puzzels. Ik heb er erg veel plezier aan beleefd.

Want behalve dat er een Japanner met de naam Murakami in zit (naamgenoot van Jans liefste Nobelprijskandidaat, ook een soort M), dat Mar zich af en toe het beste in songteksten kan uitdrukken, en dat de mooiste inzichten in stad en land, Amsterdam en Altena, en boekenvak voorbij komen, behalve die rijkdom an sich, is elk hoofdstuk een cryptogram. Bijvoorbeeld het thematisch erg belangrijke ‘6 verticaal: Dat lichaamsdeel klinkt welwillend’. Ik heb nooit cryptogrammen gemaakt, maar nu twee van mijn lievelingsauteurs daarmee komen, moet ik het eens gaan proberen. Met witte wijn.

Dat geeft een mooie kadering aan het verhaal, het geeft Van Mersbergen gelegenheid de maar door ratelende Mar even te laten pauzeren, even te schakelen, en het geeft de lezer al snel de suggestie dat ze een slimme vrouw is, die meer met taal kan dan ze doet. Op een gegeven moment is het me te veel, dan is het cryptogram bijna af, de opgaven worden ook te makkelijk, maar het is een mooie greep. Het klopt, het past bij dit verhaal, en dat zeg ik erbij, want voor je het weet denken mensen dat Weijers van de onderzoeken naar de mysteries van jezelf is, en Van Mersbergen van de puzzels. Van Mersbergen is van de psychologie en de zwijgende personages, en die zijn hem ook in dit sprookje toevertrouwd.

Cossee geeft De onverwachte rijkdom van Altena uit.