Deze week gelezen: Van de Vendel & Van der Linden, en Siebelink

Jeroen Siebelink, Edward van de Vendel & Martijn van der Linden: de redactie las een roman over de keuze tussen familie en idealen en een aanstekelijke bundel jeugdgedichten.

*

Jan van Mersbergen: Jeroen Siebelink, Pels

In Pels beschrijft Jeroen Siebelink een nieuwbouwwijk: ‘Daken als te kort geknipte pony’s.’ Dat zijn beelden die meer vertellen dan enkel hoe het huis eruit ziet, het zegt ook iets over de blik van de verteller die op deze stille zaterdagochtend door het dorp fietst. Een huis beschrijven en iets vertellen over de hoofdpersoon, dat maakt van schrijven beeldende kunst.

Nu gaat Pels over ‘de onmogelijkheid van kiezen tussen je familie en je idealen’. Die familie: de vader is een nertsenfokker. Die idealen: dierenactivisme.

Het gevaar van een roman over dieren, over dierenleed en dierenrechten, over dierenactivisme, is sentiment. Vanzelfsprekend bestaat zo’n verhaal grotendeels uit moraal, maar moraal heeft vele kanten. Siebelink begrijpt dat. Het eerste dier dat in het boek voorkomt is een nertsenpuppy, het tweede dier is een nertsje dat bij een pasgeboren mensenbaby het voorhoofdje wegvreet. Een gruwelijke scène die alleen even opgetekend wordt door een stapte in de tijd te maken: er wordt beschreven hoe het meisje er nu bij loopt, ‘met een rimpelige pruik van rubber en kunsthaar’.

Hard beeld, dat het sentiment ver voorbijgaan, want ook zo’n pruik als resultaat van een aaibaar diertje is een pels. De lezer weet welk spanningsveld bezocht gaat worden.

Een ander geslaagd middel dat Siebelink gebruikt om zijn verhaal over mens en dier te vertellen: zintuiglijkheid. Nertsen hebben stinkklieren waarmee ze hun territorium afbakenen. Aaibare zachte diertjes, die gemeen kunnen knagen en stinken. Dit is geschreven door een dierenliefhebber die het zintuiglijke van dieren begrijpt, het dierlijke, die voelt en ruikt en ziet wat dieren doen, meer dan alleen focussen op dierenrechten en theorie. Een nerts heeft een hartslag, de verteller voelt die hartslag, hoe klein ook.

Deze roman gaat over leven, en het leven komt nooit deels, het leven komt met gedachten, fysiek, met alle zintuigen, met gevoel, zacht en hard.

Natuurlijk speelt sentiment een rol. Wanneer voor het jonge nertsje een speelhuisje omgebouwd wordt tot hok met gangetjes waar het diertje kan spelen, is dat aandoenlijk. Ik herinner me een film over de Jappenkampen in Azië waar mensen werkelijk de vreselijkste dingen meemaken, maar pas toen een wollig hondje dreigde te verdrinken ging er een ontzetting door de bioscoopzaal. Dat is het effect van dieren: aaibaarheid, sentiment, vervangend leed dat opeens goed invoelbaar is. Siebelink moet geworsteld hebben met die valkuil.

Voor het contrast laat hij wel direct de vader een boerderij beheren en de moeder van de verteller draagt bont. Efficiëntie in de landbouw, en destijds was bont een statussymbool. Ook dat beschrijft hij koeltjes en sterk, meer als informatie dan als prikkeling voor een discussie. In de landbouw veranderden boerderijen in bedrijventerreinen, mensen droegen bont, die jongen (Theun) zorgde voor een nertsje. Het verhaal is in gang gezet.

Wat er gebeurt in de dialogen die Theun navertelt: de ik verdwijnt. De jongen zegt zelf: ‘Ah, toe mam…’, waarop nog een klein uitgesproken zinnetje volgt van de moeder, en nog een zinnetje, in een derde persoonsvorm onder elkaar, een vorm die heel vaak in ik-vertellingen terugkomt en die op de lezers het effect heeft van verstoppertje spelen, en van afstand nemen. waarom vertelt de ik niet alles vanuit zichzelf? Waarom letterlijk een dialoog van lang geleden herhalen, iets kleins over wat de nerts moet eten? Wanneer een verhaal verteld wordt door een van de personages, dan is het fijn wanneer dat personage ook constant de verteller blijft. Hier neemt de schrijver het over. Die wil de dialoog in de roman hebben. Een zinnetje als ‘Maar… het is niet zo… dat ik niet geniet…’ is wel op die manier verteld door degene die het zei, het zo navertellen is heel raar.

Zou de ik dit verhaal over dat gesprek direct aan een eventuele toehoorder vertellen, aan een bar in een café, altijd een goeie graadmeter, dan zou hij er bij zeggen wie wat zei en waarom die het zei met misschien nog wat aanvullingen, of met een zeker intonatie, maar steeds vanuit zijn beleving.

Verder op ook, een opvullend leeg zinnetje:

‘Maar…’

De ik is geen camera. Een sterke verteller vertelt geen drie puntjes.

In die dialogen ben ik blij dat de ik gauw weer terugkomt: ‘Als je het mijn vader vroeg, kenden we het antwoord al.’ Daar is de jongen weer wiens stem ik wil horen. Welkom terug, vriend.

Die dialogen geven ook aan dat er iets in de vertelling verandert naarmate de roman vordert: het wordt langer en trager. Na het kernachtige beeldende begin neemt Siebelink de ruimte om scènes volledig uit te schrijven die wellicht kort en strak verteld kunnen worden, in deze ik-vorm terugkijkend op wat er toen gebeurde. Zijn alle details van belang?

Op die vraag krijg ik een antwoord als juist de tijd benoemd wordt, in de vertelling: ‘Nadat hij haar uitgebreid had staan uitzwaaien en links en rechts de weg had afgespeurd en de deur nadrukkelijk achter zich had gesloten, stond hij weer in de keuken. Hij keek de tafel rond. Eén kind ontbrak.’

Daar maakt Siebelink via de verteller tempo, door juist het uitgebreide zwaaien in sneltreinvaart te benoemen en pas te vertragen in de kamer, bij de korte zinnetjes die zeggen: er is een kindje weg. Spannend, mooi tempo. Hup, verder lezen…

Nog een stukje waarin het om tempo gaat, een afsluiting van een alinea:

‘Maar zo snel kreeg hij de hap niet weggeslikt. Hij liet de half vermalen sliertjes uit zijn mond terug op zijn bord vallen, stapte op de hoorn af, pakte hem met twee handen op, alsof het een granaat uit de oorlog was, hield de speaker op grote afstand van zijn oor, hapte naar adem om iets te zeggen en besloot toen alsnog de hoorn uiterst omzichtig terug op de haak te leggen.’

Een trage hap, niet snel weg te kauwen, en daarna handeling met een hoorn, ademhalen, een vergelijking, een besluit. Rake beschrijvingen, een verteller die mij dit proza intrekt.

Als de Statenbijbel op tafel komt – geen Siebelink kan zonder de bijbel – krijgt het verhaal binnen het gezin een zijtak: het geloof. Beter gezegd: een levenshouding die voor het verhaal stuwend is. Het handelen van de vader heeft een basis: niet mokken, aan de slag handelen, ook in slechte tijden. Een arbeidsethos dat het gezin verder helpt. Het gaat slecht met de boerderij, de vader besluit nertsen te gaan houden. Zie ook direct hier het conflict waar Theun in beland.

De beschrijvingen blijven helder, zoals wanneer het over een kooitje gaat: ‘Eén simpel haakje slechts. Pieletje uit het palletje halen, dekseltje openduwen en dan kun je weg.’

Zo lang Theun persoonlijk vertelt, bijvoorbeeld over de woede-uitbarsting van zijn vader, dan werkt de tekst heel goed, wordt het algemener dan verliest de tekst kracht: ‘Pelsdierfokkers hadden vaak het gevoel dat de wereld tegen hen was. Ze waren niet erg geliefd bij publiek en politiek, al had ik niet de indruk dat mijn vader veel last had van de buitenwereld. Hij had last van een binnenwereld.’ Die vader is interessant, de andere pelsdierfokkers interesseren me niet.

In de roman volgen verder we Theun en zijn ontwikkeling, die verhalen geven rust en vragen aandacht. Pels is een roman over hoe deze jongen opgroeit en keuzes moet gaan maken, in vriendschappen, in zijn thuis, in zijn principes. Ook deze stukken zijn me vaak te lang, als ongeduldig lezer die eigenlijk dat nertsje wil volgen, in een klein kernachtige parabel over dierenactivisme en fokkerijen, een The Old Man and the Sea maar dan over een nertsenfokker. Dat is Pels zeker niet, Siebelink zet breed in, voor een groot publiek dat zeker vlot door de hoofdstukken zal gaan.

Op pagina 100 kalt het dierenbevrijdingsfront leuzen op de muur van de nertsenboerderij. Het is persoonlijk en het zal met mijn boerenafkomst te maken hebben, maar ik word helemaal kriegelig van zo’n bevrijdingsfront. Ik hoop dat Theun niet ook die kant op gaat. Dat maakt het elzen wat moeilijker, want ik weet ook wel dat die jongen die kant op moet, anders is er geen roman.

Siebelink verschuift het zwaartepunt van de roman langzaam van ontwikkeling van een jongen naar actie van een complete groep. Zoals ik zal zei, ik sta niet neutraal tegenover de daden van dierenactivisten. Dat bemoeilijkt het lezen niet, het stuurt alleen mijn verwachtingen. Pels laat zien hoe een activist probeert zijn daden en de gevolgen van die daden te rijmen met belangen van anderen. Dat inkijkje vind ik mooi. Als Theun opgepakt is en vast zit gaat hij na welke dieren zijn vader hield en welke dieren hij bevrijd heeft. Dat rekensommetje is rationeel, maar stuurt zijn gevoel en hij probeert de uren die hij in de cel doormaakt te verantwoorden.

Het is erg moeilijk mij via een roman op andere ideeën te brengen, dat is wat dit boek me soms laat voelen. Ik weet niet of dat de bedoeling van de schrijver is. Romans hebben geen bedoeling, in ieder geval niet in eerste instantie. Toch, als ik lees over advocaten, acties, eco-winkels, creatieve broedplaatsen, bivakmutsen, een front… dan word ik ook een wereld ingetrokken waar ik helemaal niet wil zijn. Dat neemt de roman niet weg.

Het staat gelukkig in de roman zelf: ‘Ach, mensen kunnen tegenwoordig nergens meer tegen. Het is een beetje doorgeslagen allemaal, vind jij ook niet?’

Dat vind ik ook. De onmogelijkheid van kiezen, daarmee zit ik ook in mijn hoofd als ik Pels lees. Het kan soms wat korter, het kan wat strakker, ik wil soms de ik meer volgen, en ik ben erg huiverig voor proza vanuit moraal, maar ook lees ik een betrokken roman over actuele en belangrijke kwesties, want dat zijn zowel families en verbondenheid met je naasten als ook dierenactivisme.

Daan Stoffelsen: Edward van de Vendel en Martijn van der Linden, Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt

Ondergedompeld als ik ben in grote-mensen-literatuur (volgende week komen er twee longlists), komt een bundel als Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt als een verademing. Ik kreeg de gedichten ‘waar je wat aan hebt’ (zoals de ondertitel luidt) van Edward van de Vendel met illustraties van Martijn van der Linden in mijn handen gedrukt door de uitgeverijmedewerker. De vijf- en zevenjarige hadden ook al een cadeautje gekregen, deze was voor mezelf.

En hoewel ik een paar gedichten al heb voorgelezen, en de vijfjarige alle plaatjes nu bekeken heeft, geloof ik dat ik er zelf inderdaad het meeste plezier aan beleef. De praktische wenken van Van de Vendel en Van der Linden (zijn beeld, verschillend in stijl en vorm, voegt echt wat toe) hebben een prettige absurditeit, beginnend met het titelgedicht.

‘Allereerst:
sorry zeggen.
Daarna:
met jezelf overleggen
hoe je hem terug gaat laten struikelen.
Pfah.
Alsof dikhuiden de enigen zijn
die hun gewicht mogen gebruikelen!’

De eerste redactie van De Revisor gaf Willem Wilmink (eigenlijk een Tirade-schrijver) een podium, met Stratemakeropzeeshow-gedichten, en dat voelt toch niet helemaal juist. Dat zal ook het rijm zijn, zoals in ‘Prikkebeen’: ‘Zo zie ik er heel mooi uit voor het feest. / Ik geloof dat jij wel het allermeest / van alle moeders druk bent geweest, / moeder.’ Of, iets minder monotoon: ‘Pianospel’: ‘Oktoberavond. Schemeruur. / En als je stil bent, hoor je wel / door open ramen van een buur / pianospel.’ Of het noemen van namen, en verkleinwoorden en kleine woorden als grappig, verkleedpartij, raar en gek. Dat is toch geen poëzie. Toch?
Het is ambacht, en het is taalspel, maar het voelt als een halfproduct, met verlaagde drempel. Ergens wist Wilmink dat ook wel, beschrijft Elsbeth Etty in haar biografie In de man zit nog een jongen: ‘”Het enige wat telt”, merkte Willem in een interview met het dagblad De Stem op, is “dat als ik een tekst op de post doe, ik er later een prachtig arrangement bij geschreven zie en dat het goed uitgevoerd wordt.”‘ Maar hij ‘onderstreepte dat zijn liedjes wél tot de literatuur behoorden’ in dat interview. Ook in dat interview: de aankondiging van een bundel bij een literaire uitgeverij – en de voorpublicatie in De Revisor.

Ik geloof dat ik Van de Vendels werk sterker vind, rijker. Minder simplistisch ook, en dat komt al door het vrijere vers, het spel met het rijmwoord (verderop laat hij ‘lievelingsdier’ op ‘lievelingsplezier’ rijmen en ‘insectenhotel’ op ‘knutsel.nl’). Er zit behalve absurdisme (lichte, goed verwerkte echo’s van Annie M.G. Schmidt) ook niet zelden een aardige clou of wending in.

Af en toe sluipt het gemaksrijm à la Wilmink erin. In ‘Wat je moet doen als je geen lievelingsdier hebt’:

‘De poedoe —
het kleinste hertje op aarde.
Net zo belangrijk en van net zoveel waarde
als zee om je tenen
als de haast van een musje,
als een hemelsblauw steentje
in de hand van je zusje’

Die tweede zin, dat is toch Sinterklaas? Maar dan komt Van de Vendel met voorbeelden, totaal ongerijmd, prachtige vondsten. Van der Linden heeft de suggesties (waaronder de soeslik en de fennek) realistisch getekend met ‘hartje 105 vind ik leuks #fennek’. Elders is hij cartoonesk of stempelig – maar altijd passend.

Ik ben geen poëziecriticus, van jeugdliteratuur kan ik vooral genieten (of niet), maar dit boek kan ik aanraden. Misschien kan er geen arrangement onder maar wel geweldig beeld, en het is heel aanstekelijk. Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt rijmt niet zelden maar is vooral ongerijmd, het speelt en danst, doet verwonderen en lachen – en het is voor veelvuldig herlezen vatbaar.

Querido gaf Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt uit.