Deze week gelezen: Oek de Jong, Donald Ray Pollock

Oek de Jong, Donald Ray Pollock: de redactie las een stuwende roman van vlucht en confrontatie en een boek van handeling en actie en beeldende taal, een boek om te voelen.

*

Daan Stoffelsen: Oek de Jong, Zwarte schuur

Stel: je bereikt het hoogtepunt van je carrière, en juist nu wordt de zwartste episode uit je verleden ontdekt en openbaard: een grote jeugdzonde. Tegelijk heb je een jaar hard gewerkt voor dat hoogtepunt en ben je vervreemd van je vrouw. Het gebeurt de schilder Maris Coppeelse, nog geen zestig, als er een groot overzicht van zijn werk tentoongesteld wordt in het Stedelijk Museum, en Oek de Jong – die hierover 24 oktober met Bob Kappen spreekt bij Athenaeum Boekhandel – zet zijn verhaal van vlucht vooruit en confrontatie overtuigend neer.

Én de persoon van deze kunstenaar:

‘Maris sprak kort, zoals hij altijd deed bij openingen. Hij maakte indruk door zijn zware stem met het Zeeuws accent, door zijn forse gestalte en opvallende kop met lange, rechte neus, zwarte haren, met grijs doorschoten, en helblauwe ogen. Hij leefde al bijna veertig jaar in grote steden, maar je kon nog altijd aan hem zien dat hij van het platteland kwam en dat zijn mannelijke voorouders boeren en landarbeiders waren geweest, net zo uit de kluiten gewassen als hij en met net zulke grote handen.’

Een personage uit één stuk, gekweld en getalenteerd. Hij denkt intuïtief en reageert impulsief. Maar het verhaal dus: de onthulling in een weekblad, van zijn betrokkenheid bij de dood van een meisje toen ze veertien waren, raakt hem, zijn vriendengroep, zijn familie; zijn stiefkinderen had hij het nooit verteld. Hij gaat de mensen ontwijken, zoekt herinneringen op. In vijf delen toont De Jong hoe Maris telkens weer geconfronteerd wordt met de geschiedenis, destijds, maar ook als jonge kunstenaar en nu, op een vakantie op Gomera. Dat stuwt het boek vooruit, terwijl zijn vrouw, Fran, hem ook op zijn plek houdt.

De psychologie is sterk, geloofwaardig, de beweging werkt, de decors zijn levendig, de roman hield me lang geboeid. Twee dingen vallen me sterk op. Het perspectief is personaal, derdepersoons, dicht op het personage – meestal op Maris, af en toe ook op Fran. We kennen hun gedachten, hun indrukken. Maar De Jong zoomt af en toe even uit, waardoor je denkt: óf dit personage is zeer zelfbewust, óf eigenlijk is hier stiekem een alwetende verteller aanwezig. Wéét Maris dat hij indruk maakt en zichtbaar een boerenachtergrond heeft? Of hier:

‘Fran aarzelde, maar toen pakte ze, zonder stil te staan, het sjaaltje vast, trok het met één beweging uit haar haren en stopte het in haar tas. Ze was een vrouw die zoiets onder de ogen van anderen kon doen zonder zichtbaar ongemak, luchtig. Ze schudde haar haren los. Het voelde als verraad aan Maris, als een breuk, als het voorteken van een breuk.’

Weet ze dat ze ‘zo’n vrouw’ is? Maar dan zijn we in twee zinnen weer bij haar gevoel. In die flitsen komt de god van de roman even naar voren, en dat doet aan als een stijlbreuk. Maar misschien ben ik spastisch geworden van het perspectiefdenken van Buwalda (en Luiselli en Schermer en Giphart), die de ik-perspectieven liefst laat overschieten bij fysiek contact tussen zijn personages.

Veel aanweziger is het fysieke. De Jong lijkt de bruuske beweging te willen onderzoeken, het duwen, het neuken, het schreeuwen. De woede en de lust boven begrip en tederheid. Een geweldige scène in dat verband is de nacht na de opening van de overzichtstentoonstelling.

‘In bed tastte Maris naar het lichaam van zijn vrouw. Hij schoof een hand onder haar nachthemd, in haar slip – sinds een jaar droeg ze een slip in bed – en liet hem rusten op haar buik. Het aanraken van haar lichaam kalmeerde hem. Bijna meteen duwde ze zijn hand weg.
Maris besefte dat ze klaarwakker was.’

Dat ‘klaarwakker’ is wat veel, en misschien wat volgt ook, maar het blijft hangen en echoën in het boek: ze blijkt te huilen, en bij een volgend teder gebaar pakt ze zijn onderarm en bijt. Bijt door.
Er wordt weinig gefluisterd, weinig gestreeld in deze roman. Als liefde goed is, is ze lichamelijk, snel binnen en snel bevredigend. Er wordt weinig geanalyseerd ook, veel beleefd en herinnerd. Eigenlijk dus eerder het bruuske ondergaan dan onderzoeken, en dat werkt goed, De Jongs opzet geeft een ouderwets gevoel van onderdompeling in iemands hoofd (lijf?).

‘Onder het genot,’ schrijft De Jong als het stel in een uiterste poging hun relatie te redden naar La Gomera vaart, ze zien dolfijnen, ‘lag de donkerte, die hem altijd als een schaduw vergezelde, zoals die uit zee opspringende dolfijnen vergezeld gingen van hun schaduw die over de zee flitste.’ Tussen het aanraken en het hard raken, het licht en de duisternis beweegt Zwarte schuur. En je beweegt als vanzelf mee.

AtlasContact gaf Zwarte schuur uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Jan van Mersbergen: Donald Ray Pollock, Al die tijd de duivel

Sinds de verhalenbundel Knockemstiff en zijn prachtige optreden op Crossing Border in Den Haag volg ik Donald Ray Pollock. Bij De Revisor publiceerden we een vertaald verhaal van hem. Nu herlas ik Al die tijd de duivel omdat ik een boek mee wilde nemen op reis. Ik ging een paar uur in een vliegtuig zitten. Ik wilde een boek bij me hebben dat een paar dingen in zich had: veel handeling en actie, vlotte beschrijvingen, mooie levendige personages, duidelijke gebeurtenissen en een verloop in het verhaal, en bovendien proza dat ik als een film tot me kan nemen: in beeldende taal. Als laatste, en dat is misschien voor lezen tijdens een vliegreis het belangrijkste: ik wilde een boek meenemen dat ik kon voelen. Denken in een vliegtuig, dat doe ik al voldoende. Het is zaak dat denken te verdrijven, en dat kan door een roman die je laat voelen.

Willard Russell, vader van de eigenlijke hoofdpersoon Arvin Eugene Russell, is getrouwd met een beeldschone vrouw die ziek wordt. Hij stelt alles in het werk om God aan te spreken; bidden, dieren offeren, bloed langs een oude gebedsstam laten lopen. Charlotte, de moeder van Arvin, sterft toch.
Met die uitzichtloze scène begint Pollock zijn verhaal dat speelt in de jaren tachtig in Ohio. Het leest alsof hij het Amerika van de jaren dertig van de vorige eeuw beschrijft, maar dit boek speelt dus vijftig jaar later, in een arm Amerika, een treurig Amerika, een hard gewelddadig Amerika.

Pollock spaart zijn personages en zijn lezers niet. Moord, geweld, oplichterij, ziekte, leed, alles komt voorbij. En toch zijn de personages aandoenlijk, vooral vader Willard in de eerste hoofdstukken als hij meedogenloos is voor mensen die hem ook maar zachtjes uitlachen, en later zoon Arvin, als zijn pa ook dood is, nog in het eerste deel.
De politieman komt in het bos bij de gebedsstam waar Willard zijn eigen keel heeft doorgesneden en vraagt aan de jongen wat die boomstam is.

‘“Het is een gebedsstam,” zei Arvin, met nauwelijks hoorbare stem.
“Wat? Een gebedsstam?”
Arvin knikte en staarde naar zijn vaders lichaam. “Maar hij doet het niet.”’

In deel twee nemen het moordende echtpaar Carl en Sandy het verhaal over, als de moderne en ranziger uitvoering van Bonnie en Clyde. Minstens zo heftig, en kleurrijk.
Ik ben al lang weer thuis en herlees verder. Soms zit ik met dit boek in handen en mijn leesbril op weer in een vliegtuigstoel, met de gordel vast.

Karaat gaf Al die tijd de duivel uit.