Sacha Bronwasser, Marcel Möring: de redactie van De Revisor las een debuut over kunst dat toch een onmiskenbare kracht heeft, en een lyrisch-archeologische rouwroman in een geloofwaardige disbalans.

Deze week gelezen: Sacha Bronwasser, Marcel Möring

Sacha Bronwasser, Marcel Möring: de redactie las een debuut over kunst dat toch een onmiskenbare kracht heeft, en een lyrisch-archeologische rouwroman in een geloofwaardige disbalans.

*

Jan van Mersbergen: Sacha Bronwasser, Niets is gelogen

Tijdens het lezen van het debuut van Sacha Bronwasser borrelde bij mij een bijzondere vraag op: hoe kan een roman die werkelijk imponerend is bij mij zo veel weerstand oproepen?
Stijl, vertelstem en gegeven zijn allemaal dik in orde, maar Niets is gelogen gaat over een onderwerp dat mij totaal kriegel maakt: kunst. En dat onderwerp vervormde iedere goed geschreven zin, ieder beeld, iedere alinea. Daarnaast bijt de verteller zich zo vast in het onderwerp dat ze in haar vertelling grip verliest, en dat vind ik erg jammer.

Onthoud dus dat dit boek werkelijk unaniem geprezen zal gaan worden en dat mijn lezersreactie volstrekt persoonlijk is.

Wat is dat toch met kunst? Ik heb jaren in de theatersector gewerkt, kunst en cultuur gestudeerd, me verdiept in beeldende kunst, film, dans, en ik schrijf zelf al een behoorlijke tijd, en toch komen romans over beeldende kunst mijn neus uit.
Al jaren hoop ik bij ieder boek dat verschijnt dat het een kernachtig sterk verhaal is dat juist zonder kunst zelf kunst wordt. Al jaren verschijnt het ene na het andere boek over kunst waarin literatuur slaafs achter beeldende kunst aanhobbelt. Het is bijna een stroming op zich. Romans van Niña Weijers, Persis Bekkering, Bregje Hofstede, Irma Maria Achten en Emily Kocken gaan allemaal over kunst, en dat is nog maar een kleine greep uit alleen de Nederlandse romans van de laatste jaren.
Schrijven alleen vrouwen over kunst?

O nee, Oek de Jongs laatste roman gaat ook over een kunstenaar, maar op een compleet andere manier. Het verschil: in Zwarte schuur voel je vanaf de allereerste bladzijde dat succesvol kunstenaar Maris tot mens wordt teruggebracht, ondanks de kunst. Hij wordt gestript. Geknipt en geschoren.
Of zoals bij Willem Jan Otten, die in 2004 met Specht en Zoon kwam, over een overleden jongen die op een schildersdoek weer tot leven gewekt werd, verteld door het doek. Ook daar bleef de kunstenaar uiteindelijk als gevallen mens over.

In de andere boeken die ik noemde, en ook in Niets is gelogen, ontlenen de personages hun waarde juist aan de kunst. Het onderwerp laat de personages meer lijken dan ze zijn, en dat is voor levensechte personages nu eenmaal te weinig. Grip verliezen en mens worden, dat is de verdienste van Oek de Jongs roman, en dat is iets anders dan een roman over kunst waarin personages rondlopen die, omdat ze geen grip op het leven hebben, eerder een kunstperformance zijn dan mens.
Allemaal persoonlijke invulling, die voortkomt uit de weerstand tegen het onderwerp. Kunst duwt me van het leven vandaan, en als ik lees wil ik het leven ingetrokken worden.

Het begint al bij het omslag. De opvallende kleur blauw van Niets is gelogen herken ik: Yves Klein. Die kleur vertelt me direct: een roman over kunst. Ik hoop op een roman die beeldend zo sterk is dat het blauw van Yves Klein verbleekt. Dat is dit boek, maar ik moet er wel naar zoeken.
De achterflap bevestigt mijn idee. Niña Weijers stelt: ‘Wat een wonderlijk poëtisch en filosofisch boek, dat zich verademend weinig aantrekt van de romanconventies.’
Even tussen ons: Die conventies bestaan wel hoor, maar alleen tussen boek en lezer. Het is de afspraak: we gaan iets meemaken, de verteller gaat ons iets vertellen, ga maar lekker zitten, zoals de afspraak bij een theatervoorstelling als het licht uitgaat en de voorstelling begint en we iets gaan volgen dat anders is dan de zaal waar we in zitten.

De drie delen van Niets is gelogen zijn genoemd naar andere officiële romanconventies, tevens theaterwetten: eenheid van plaats en tijd, van denken en handelen, van oorzaak en gevolg. Bronwasser voert een vertelster op die zoekende is naar wat er op een specifieke avond in het verleden gebeurd is. Mooi gegeven, maar dat zoeken naar houvast gecombineerd met kunst maakt de roman dubbel kunstzinnig. Op een paar nuchtere momenten na schuift de vertelster steeds naar het onderwerp toe, alsof ze in haar eigen act ronddoolt.
Natuurlijk is het in een roman over kunst zaak het belang van kunst en de werking van kunst te accepteren, samen met de vertelling. Voor mij zijn hier onderwerp en vertelling een irritant geheel. Het voelt alsof er een aanname is dat een roman over kunst vanzelfsprekend wel even de romanconventies naast zich neerlegt. Door het onderwerp. Ik word toegesproken door een vertelster die weinig afstand heeft tot haar onderwerp. Dat is vlek op vlek.

Ook in deze roman blijven alle mogelijke conventies fier overeind. Plaats, tijd, perspectief, vorm, taal, wat geschuif met tijden en een ik-verteller die zich soms over anderen uitlaat als een derde persoon, en die vooral een interessante rol op zich neemt door juist de lezer heel conventioneel aan de hand mee te voeren de roman in.
De enige conventie die gebroken wordt is de onuitgesproken belofte dat de lezer op een of andere manier voldoende mee moet krijgen van wat er allemaal verteld is, omdat de zoekende vertelster het zelf ook niet weet.
De basis van deze roman: kunst is belangrijker dan een verhaal waarbij een lezer op gevoelsniveau bediend wordt. Daar word ik helemaal dol van.

Verder werpt de kunst die hier aangedragen wordt me terug op mijn studie. Cindy Sherman wordt genoemd. Marina Abramovic. Ergens staat over Marina Abramovic: ‘- daar is ze weer, altijd kom ik haar tegen’.
Ik kom haar nooit ergens tegen, behalve in romans, en ik ben helemaal klaar met de performances van Abramovic, zeker als ze in een roman een duidende rol moeten hebben, of het verhaal moeten opluisteren. Haar optredens waren intens, confronterend, schokkend, meedogenloos. Kunst die de kijker kapot maakt. Bekentenis: daar heb ik totaal geen zin in. Echter, de personages in deze roman smullen van Abramovic, die in een museum een geladen pistool tegen haar hoofd houdt.
Wat is sommige literatuur toch heerlijk pretentieloos, en wat is deze roman, door de onderwerpkeuze en de personages die verbonden zijn met dit onderwerp, opeens heel pretentieus.

Genoeg over kunst in romans, genoeg over mijn nekharen die als overeind staan. Daar kan dit proza op zich niks aan doen. Ik zal proberen aan te geven wat de kracht is van dit debuut, want die kracht is onmiskenbaar. Dat komt vooral door de sterke verteller, die weliswaar een kunstachtergrond heeft en erg zoekende is, maar die vooral deze vertelling vlot en speels maakt, met op iedere bladzijde mooie beeldende zinnen.
De vertelster heet Gala. Nog voor ik iets over dit personage kan zeggen voert ook haar naam me direct terug naar… kunst. Je moet er iets vanaf weten, zoals met alle moderne kunst, maar bij het horen van de naam Gala veren kunstliefhebbers, of mensen die dwepen met kunst, direct iedereen op. De geliefde en muze van Salvador Dalí heette Gala, dat kan geen toeval zijn. Gala was een Russische die in Zwitserland een Franse dichter leerde kennen, met hem trouwde, ze kregen een dochter. Meestal doen muze-verhalen me erg weinig, maar als een personage in een roman duidelijk vernoemd wordt verdiep ik me een beetje in die persoon. Dat ze haar dochter verwaarloosde en meer in kunstenaars geïnteresseerd was – een graadje erger dan mensen die in kunst geïnteresseerd zijn – vind ik interessant, en ook haar verhouding met jongere mannen tijdens haar huwelijk met Dali, waaronder kwetsbare drugsverslaafden, maar het blijft in deze roman bij vernoemen: het aanhalen van de mythe zonder de keerzijde te benoemen. Gala was een muze, de naam aanstippen volstaat om deze naam mythisch te houden en de roman lading te geven die misschien niet helemaal op zijn plaats is.
Ik bedoel: waarom heet ze niet Ans of Linda?

In ieder geval neemt de vertelster Gala je bij de hand, staat ze soms boven de vertelling, alsof ze je in een museum rondleidt. In een uiterst heldere taal, met sterke vergelijkingen en metaforen, neemt ze de lezer mee naar… Kortrijk.
Dat is dan weer een erg goeie keuze. Eindelijk eens geen Brussel of Parijs.
Kortrijk! De stad die beroemd werd door het eerbetoon van Johny Turbo:

’t Zat vroeger vis in de Leie
moa ’t zwem nu gin mjee
Oal da wil leven da vluch noa de zjee

Bronwasser slaat Johny Turbo over en concentreert zich op de vraag wat er gebeurt als je een onbekende stad binnenkomt. Leuke vraag, al kun je ook eerst even de lokale muziek opzoeken. Kan een verrijking zijn.
Waarom is het eerste het beste koffietentje achter het station van Hamburg prima en is in Amsterdam een café zelden goed genoeg? Daarmee begint de roman, dat is de opmaat naar de ontmoeting met de kunstmecenas die zeker niet goed genoeg is, maar waar de vertelster wel voor valt.
Echter, Gala weet kunst niet op afstand te zetten. Dat is haar worsteling. Dat is mijn worsteling als lezer, want ik hoop steeds dat haar visie bijdraait. Dat ze even een pasje achteruit doet.
Zo zegt ze: ‘Bijna alles wat ik weet, weet ik van kunstwerken waarover ik eens heb moeten schrijven of iets heb moeten zeggen.’
Is ze werkelijk zo verweven met kunst? Arme dame. Of gaat deze roman over leegte? Dat is voor mij de enige overgebleven optie.

Gala schrijft over kunst, bezoekt in Kortrijk een tentoonstelling, houdt daar een praatje, ontmoet een paar mensen. Na een monoloog van de mannelijke hoofdpersoon (vreselijke man), waarin bijvoorbeeld ‘het gevecht tegen fake en nep, tegen illusie en pose en de leugen van de online wereld’ terugkomt en hij de spiegel noemt die de kijker voorgehouden wordt, stelt Gala: ‘De spiegelmetafoor, een uitgekauwd kunstkauwgompje.’
Dat is even een verademing. Hier spreekt een verteller uit de wereld van kunst, die zelf ook het tegen het opgeklopte van dat wereldje aanloopt. Yes!

Natuurlijk zet ze zich daar snel overeen. Kunst is haar bestaansrecht. Als Gala werkelijk weerstand heeft tegen het door Bronwasser geschapen kunstwereldje dan zou ze al snel uit het verhaal weggelopen en direct naar de Ierse pub gegaan waar ze na de opening van de tentoonstelling wat gaan drinken.
Gala zegt over zo’n kroeg dat het de laatste plaats is waar je wilt zijn. Ik veerde op bij het uitgekauwde kauwgompje en die Ierse pub, het dedain over deze bijzondere pubcultuur wierp me weer terug op mijn kriegelige leeservaring. Dit boek zegt: als jij zo’n pub wel leuk vindt ben je een sukkelaar.

De vervelende man – Pé – noemt de Hollanders in de kroeg ‘ongecompliceerde Noorderlingen’. Daar herkende ik me in. Ik beschouw het als een compliment. Ik zoek romanpersonages die vanuit hun eenvoud dezelfde zoektocht maken als deze Gala, maar dan zonder die elitaire houding.
Terug naar de roman en de kwaliteit van deze roman. Die zit hem in de mooie taal. Dat zijn lichtpuntjes die me vertellen: als je zo goed kunt schrijven waren er ook zonder kunst genoeg prachtige beelden overgebleven.
Bronwasser noemt ergens zeewier in de branding, in een vergelijking met haar dat lang niet afgeknipte is. Heel mooi. Haar dat lang niet geknipt is. Dat voelt ‘zo gewichtloos als de avondlucht’.
Hier worden beelden opgeroepen in plaats van dat er geheuld wordt met het museumwerk van anderen. Hier gaat Gala leven, zie ik die haren onder water bewegen, hier krijg ik de ruimte om dit personage voor me te zien zonder dat ze een hoorcollege kunstgeschiedenis herhaalt. Hier toont de roman haar kwaliteit, iets wat andere lezers hoogstwaarschijnlijk in alle andere zinnetjes, en in de combinatie van zinnen, ook zullen zien.
Het probleem van Gala is dat ze de beelden zelf niet vertrouwt. Dat is het gebrek aan grip op plaats, op tijd, op haar herinneringen. Vanzelfsprekend is grip moeilijk en soms zelf amper te krijgen, en een personage dat zoekt naar grip is interessanter dan een personage met misplaatste controle, toch zijn opmerkingen als ‘deze avond bestaat eigenlijk niet,’ te zeer gericht op het vluchtige en ongrijpbare. Een verteller die een gedegen en beeldend verhaal maakt hoeft niet te benadrukken dat het wellicht allemaal niet echt is.

De vertelling is echt. Dat is mijn houvast. Dat brengt de lezer verder.
Als ze in de stad een sleutel moet gaan ophalen, met ene Fatima, stelt Gala: ‘Nu past er helemaal niets meer bij elkaar. Niets klopt. Ik ben niet op bezoek in Kortrijk, nee, ik dwaal door een plaats zonder naambord.’
Tekst kan ook een performance worden.
Fatima kijkt op haar beurt uit naar een vollemaanmeditatie in Tibet, waarna Gala zegt: ‘Maar je bent niet in Tibet, je bent hier.’
Dat is een heldere opmerking die toch vreemd voelt. Net nog dwaalde de vertelster rond in een stad zonder dat ze daarvan de naam wist, op een avond die eigenlijk niet bestond, nu geeft ze een ander personage mee dat ze in ieder geval niet in Tibet zijn. Ze weet dus nog wel iets van plaats en tijd.
Tijdens het lezen van Niets is gelogen wordt weerstand gevolgd door weerstand. Kijk daar alstublieft doorheen. Laat je meevoeren in deze zoektocht naar herinneringen, want dat is deze roman. Dan kom je vanzelf werkelijk bijzondere zinnetjes tegen die vol beweging zijn, en kleur:

‘Langs de kade waait het nu, richtingloos wervelend. Het jaagt over de theegroene golfjes in de Leie. De gele zijden rok van Fatima wappert om haar benen.’

Raak raak raak.
En verderop, bij Gala’s terugkeer in Kortrijk:

‘De gevels zijn gezandstraald.
De kades langs de Leie zijn vernieuwd en verbreed.
Daar lopen plukjes wandelaars als in een artist’s impression.
Er is een nieuwe brug.’

Over die artist’s impression zal ik nu verder zwijgen. In plaats van mopperen herhaal ik alleen de slotzin van dit stukje: ‘Er is een nieuwe brug.’
En dan een witregel om het beeld ruimte te geven, zoals een brug ruimte nodig heeft. Dat is schrijven in beelden en recht doet aan die opgeroepen beelden. Het water aan die kade langs de Leie is het blauw van Bronwasser, niet dat van Yves Klein.
Daar zocht ik naar. Dat maakt dit proza tot beeldende kunst.

Ambo|Anthos geeft Niets is gelogen uit.

Daan Stoffelsen: Marcel Möring, Amen

Ik volg Marcel Möring ongeveer net zo lang als ik Ronald Giphart volg, vanaf mijn puberteit, met Bulkboeken van Mendels erfenis (en Ik ook van jou), en ik heb weinig overgeslagen sindsdien. Een rode draad is die van mensen (mannen) alleen en een sterke betrokkenheid bij de joodse geschiedenis, van Genesis tot Holocaust. In Amen, genoemd naar het dorp bij Westerbork, zien we dat terug, maar ook een aantal afscheidsverhalen: een terminaal Rote Armee Fraktion-lid dat een zachte dood zoekt, een spoorloos verdwenen meisje, maar vooral de geschiedenis van een man die verlaten wordt.

Het oordeel over Amen valt en staat dan ook met wat je vindt van hoe die geschiedenis in snippers, aanvankelijk in een klaagzang van enorme zinnen, overgeleverd wordt. De ik is verlaten, hij begrijpt er niets van. De eerste zin:

Dat er een begin is dat begint en een einde dat eindigt en dat het einde begint en het begin eindigt en dat het tij van de tijd aanspoelt en zich terugtrekt en het wrakhout achterlaat van wat was kom zaterdag de laatste doos halen oké? en jij die zegt dat dat oké is, dat alles oké is, jij bent oké, ik ben oké, dat je weg bent is oké, dat ik het niet snap is oké, het is oké dat het einde hier begint of het begin hier eindigt, er is helemaal niets dat niet oké is, oké scheelt een boel gelul waar we niets mee opschieten, want er verandert nooit iets, tussen ons niet, de wereld niet, de geschiedenis niet, alles stroomt en je kunt er alleen maar naar kijken en denken: alles stroomt.

Een boel gelul, en dan een zin van bijna duizend woorden (dit hele begin is te lezen op Athenaeum.nl), waaruit we opmaken dat midden in de seks ze opeens weg leek te zijn, haar interesse was verdwenen, waarin het Songfestivallied van Teach In, Lucky Luck, het Hooglied langskomen en die Möring besluit met: ‘hoe het was als jullie het deden, dat vroeg je, en ze zei zoiets als nou, gewoon en je denkt gewoon? gewoon dat is als een katholiek die de heilige communie omschrijft als “een stukje brood en een slok wijn”‘.

Dat vind ik heel erg geestig. Maar het is dus lang en herhalend en repetitief en herhalend en telkens weer dat begin en dat einde en leegte, en ergens is het heel herkenbaar hoe de ik – Samuel Hagenau heet hij – voor het voldongen feit van verloren gevoel komt te staan. Hoe hij dat nota bene heeft uitgelokt door deze wijze woorden uit te spreken: ‘Geluk is niet zoiets als het weer, het is niet iets dat je overkomt, het is een verantwoordelijkheid, je bent verantwoordelijk voor je geluk, voor dat van je geliefden, voor het geluk in je relatie, je kunt het niet afdwingen, maar je kunt er ook niet op zitten wachten.’ Tja, dan onderneemt ze actie.

We treffen Samuel Hagenau dolend op de heide nabij zijn werkplek, een archeologische opgraving van kamp Westerbork. Daar treft hij een uitgebrande auto aan. ‘Waarom? Waarom hier? […] Ik pak de telefoon, buig mij voorover, op de knieën, en schijn met het lichtje van de telefoon onder de wagen. Kut.’ Erg kernachtig, en na een meditatie op de stilte om hem heen en een telefoontje, na pas twee pagina’s expliciteert een rechercheur wat hij daaronder vond.

‘“Waarom keek u onder die wagen?’
“Ik ben archeoloog.’
Ze besluit die opmerking te negeren.
“U kon toch niet weten dat er iemand onder die wagen lag?’
Nee, dat kon ik niet weten. Ga ik nu uitleggen dat het onzichtbare de essentie is van archeologie?’

Mooie dialoog…

(… en een wat zweverige uitleg van deze wetenschappelijke discipline. Ik ben classicus, en er zijn natuurlijk zweverige archeologen, maar de meeste die ik ken hebben een voorkeur voor het concrete, het aanwezige, het zichtbare. ‘Ik vraag mij af, terwijl ik daar op mijn buik lig en de droge aarde ruik, of mijn beslissing om archeoloog te worden is genomen uit een onbewust maar diepgevoeld verlangen naar het afwezige, dat wat er niet is en pas zichtbaar wordt als het gemis wordt gevoeld, als je ernaar begint te graven. En wat dat betekent,’ schrijft Möring, en: ‘De vraag waarom je jezelf als archeoloog definieert als je spreekt over de liefde. Een archeoloog die door de knieën gaat en met het ledje van zijn telefoon onder de auto schijnt en hoort hoe de wereld zijn adem inhoudt.’ Net zoals Oek de Jongs kunstenaar – hierover moeten we het nog eens hebben, Jan – net zo goed een schrijver of een diplomaat of een zakenman had kunnen zijn, is de archeologie bijkomstig, en de rouw, het gemis, de liefde essentieel voor Samuel Hagenau. Ik geloof dat hij zich dat zelf gedurende de roman ook gaat realiseren.)

Maar die moordzaak wordt het plotje van de roman: Samuel verdiept zich in de zaak, reikt de politie theorieën aan; het lijkt wel erg op een rituele verbranding uit oude tijden, ook als je naar de houding van de dode kijkt. Er is een relatie tussen het kamp en de R.A.F., tussen de vindplaats en de omgeving. Het voelt als een vlucht voorwaarts uit de rouw, zoals er ook een vlucht terug is, naar die eerdere spoorloze verdwijning, van een buurmeisje in Zwitserland. ‘Vroeger is een scheur die begint in Zwitserland, onzichtbaar nog, zo dun, maar allengs groter, een scheur die zich vertakt, zoals ijs breekt en blijft breken, tot de oever is bereikt,’ schrijft Möring.

Het oordeel dus. Möring verwerkt in Amen die herinneringen, gesprekken en nagesprekken (je weet wel, dat je achteraf bedenkt wat je had moeten zeggen) met zijn ex, het nu van de zaak van de auto, zijn werk, af en toe heel kaal, dan weer lyrisch, en ik vind het goed werken. Möring is een van onze interessantste plotbouwers, met een Mulischiaans grote greep, maar een betere stijl dan die schrijver in zijn laatste romans. Hij heeft mooie beelden, goede observaties, en er zit een ontwikkeling in die lyriek, het deel dat ik ook minder waardeer door de herhaling van juist die grote woorden, en dat Thomas de Veen als ‘vaag’ benoemt in NRC. Kees ‘t Hart beschrijft die ontwikkeling, dat groeiende inzicht mooi in De Groene: ‘De ik verheft zich boven iedereen, kijkt neer, twijfelt nergens aan, weet alles. Hij is verloren in inzicht. Lost in vision. Als dit niet tragisch is, weet ik het ook niet meer en Möring schreef er een mooie, emotionele roman over.’

En zo kloppen dus ook de lyrischer delen. Amen is een rouwroman en daar zit een geloofwaardige disbalans in (iets soortgelijks kun je zeggen over Manon Uphoffs heel andere roman Vallen is als vliegen), die binnen de lijntjes blijft. En een boek dat ruimte biedt voor introspectie en gesprek – wat wil je meer van literatuur?

De Bezige Bij gaf Amen uit. Op Athenaeum.nl staat dus een fragment.