De Revisor 2005-1

Aanklacht tegen de moderne jaargetijden

Jeroen van Kan publiceert in #25, ‘De oversteek’, voor het eerst proza onder eigen naam in De Revisor. In 2018 (#19) publiceerde hij al wel een gedicht voor Menno Wigman, en in het eerste nummer van 2005 publiceerde hij als Arthur Hemminga ‘Aanklacht tegen moderne jaargetijden’, een verhaal voor alle seizoenen, en tégen alle seizoenen. We doken in het archief.

*

Die zomers aan de Oosterboekelweg waren onverwoestbaar, oneindig, alsof mijn leven vroegtijdig was vastgelopen in een hemelse cyclus. Anders kan ik het niet noemen. Al het aangename dat eeuwig voortduurt kan niet anders dan hemels zijn.
Tegen eindeloze herhaling zijn we later niet meer bestand, maar een kind voelt zich er geborgen in, nestelt zich erin, laat het nog prille lichaam aangenaam vergroeien met de steeds perfecter wordende pasvorm van de herhaling.
Elke dag diezelfde route naar het café op de hoek voor dat waterijsje dat schele Tinus uit die onuitputtelijke vrieskist haalde. Onuitputtelijkheid was een van de eerste kenmerken van de wereld die ik herkende. De boterhammen met pindakaas, de ijsjes, de liefde van moeder, de middagen, de zon, de hele wereld gevangen in eeuwige herhaling. Nou ja, gevangen. Vrij in eeuwige herhaling. De hemel is geen gevangenis, hooguit voor degenen die er ten onrechte terecht zijn gekomen.
Hemels Hoogwoud. Oosterboekelweg nummer vijf. Ik ook vijf. Zes misschien in de zomer die erop volgde, ook al blijf ik me hardnekkig één grote lange zomer herinneren.
Later kwamen ook eindeloze winters, veel later. Mijn leven begon met eindeloze zomers, gevolgd door eindeloze winters. Na die winters was het over. Ineens waren er afgebakende cycli, tijdseenheden die met Nederlandse grondigheid waren onderverdeeld in uren, dagen, weken, maanden. Niets was meer eeuwigdurend. Ik kreeg een duw in m’n rug. Er begon tijd te verstrijken. Hoogwoud loste op. De Oosterboekelweg nummer vijf werd bewoond door nieuwe mensen. Opeenvolging begon. Ik verlangde naar dat geborgen ronddraaien in steeds hetzelfde, maar was al veroordeeld tot eindeloos vooruitsnellen in opeenvolging. Eerst dacht ik nog dat ook die snelle opeenvolging misschien oneindig zou zijn, maar dat bleek al snel niet waar.
De snelheid neemt almaar toe en als die een hoogtepunt heeft bereikt, dan breekt alles, dan is de orde verdwenen, volgen winter- en zomerdagen elkaar ordeloos op en ben ik veroordeeld tot het zoeken naar een houvast dat niet meer wil komen. Dan lijkt ineens die snelle opeenvolging, dat moment waarop de tijd begon met verstrijken, idyllisch en wereldvreemd.

Nu leef ik in de snelle opeenvolging. De versnellende opeenvolging kan ik beter zeggen. Dat ik daarmee bijna herhaal wat ik al eerder zei doet er niet toe. Ik herhaal voortdurend, dwangmatig. Herhalen is een vorm van vasthouden voor mij.
Herhalen is nostalgie. Herhalen is een verkrampte poging tot herscheppen.
Natuurlijk levert dat niets op. Zodra inzicht en kennis zich hebben genesteld laten ze zich niet meer verdrijven. Ineens is het lot duidelijk, blijk je door onbekende krachten op een dakrand te zijn geplaatst.
Het kan de seizoenen verweten worden dat ze zich tot snelle opeenvolging hebben laten verleiden. Hun wisselvalligheid is ook verwijtbaar. Zomers hadden vroeger duidelijke kenmerken, net als winters. Tegenwoordig lijkt in een najaarsoverleg te zijn vastgelegd dat elk jaargetijde ook elementen van het andere jaargetijde moet bevatten. Een compromis. Spreiding van het onaangename, middel tegen steeds maar hetzelfde. Elke dag zon is voor geen zomer tegenwoordig nog uit te houden. Bovendien: het zou in strijd zijn met de afspraken die op het najaarsoverleg zijn gemaakt met de overige seizoenen en hun vertegenwoordigers. Zo organiseren wij dat soort dingen in Nederland. Niets is van zichzelf, alles moet vormgegeven worden. Wat wel van zichzelf is dient te worden aangepast, zodat het niet alleen iets van zichzelf is maar ook iets van iets anders. Alles dient ook kenmerken van iets anders te hebben. Zuiverheid is een vorm van oneerlijkheid. En daarbij is zuiverheid eenvormig. Altijd maar weer hetzelfde. Wij verdragen dat niet meer, wij moderne Nederlanders. In mijn vijfjarige wereld zou iedereen behalve ik als vijfjarige gek worden van verveling, van ongeduld, bezwijken onder de druk van zoveel herhaling, zo’n overdosis identieke ervaringen.
Het begon met het voorzichtig overnemen van elkaars elementen, uit een soort sociale rechtvaardigheid, maar eindigde in een absurditeit. Winters kennen tegenwoordig zomerdagen. Blaadjes vallen soms in zomers. Knoppen ontluiken soms in winters. Alsof de wereld een voorschot neemt op de wanorde waarin dit leven noodgedwongen zal eindigen. Onacceptabel.
In die zomers was mijn vader een man op de achtergrond. Heel anders dan in de winters die volgden. De Oosterboekelweg behoorde toen al tot het verleden. We woonden in een ander huis, met water voor de deur. Uit die winter herinner ik me mijn vader als de man die elke dag het ijs onderhield. Sneeuwschuiver. Emmers water over het ijs voor de nachtvorst intrad. Wakken markeren met in onbruik geraakte kerstbomen.
De winters waren zonder moeder. Een voorbode. Moeder had van de zomer genoten als van een lekkernij. Vader hielp de winter waar mogelijk vorm te krijgen. Ik had toen al kunnen weten dat ik op weg was naar de uitgang.
Er stond geen bord. Een plek zoals alle andere. Geen kenmerk dat die plek onderscheidde van alle andere plekken. Ik wist niet wat me te wachten stond. De duw voelde ik. Het was alsof een grote schakelaar werd omgehaald en alle attracties van het pretpark tegelijkertijd oplichtten, ook al is de vergelijking met een pretpark in dit geval tamelijk grotesk. De wereld die ik betrad was in alles een antipretpark, vol antiattracties en boosaardigheid.
Ik probeerde me te ontworstelen aan mijn nieuwe toestand. Het begin van verzet. Dat eerste verzet is altijd het meest heroïsch. Later sijpelt de vergeefsheid er als een soort kruipolie doorheen, maar daar heb je dan nog geen weet van. Die onwetendheid is het laatste restje uit de oude wereld. Daarna wordt ook die je ontnomen.
Vader en moeder gingen scheiden. Er volgde weer een ander huis. Zonder water voor de deur. Ik bleef bij moeder. Moeder ontspoorde. Ze was in niets meer de moeder die ik kende. Een voormalige kloosterling in een pretpark. Vader vertrok naar heel ver weg, ging zich ergens anders bezighouden met het vormgeven van de wereld. Ik en het ijs hadden als werkterrein afgedaan voor mijn vader. Ik en het in de tuin zitten hadden afgedaan voor mijn moeder.
En toen kwam dat verraad van de seizoenen. Eerst die snelle opeenvolging, waar ik maar moeilijk aan kon wennen, toen de nodeloze uitwisseling van elkaars elementen. Sinds het wegvallen van de twee constituerende krachten, de pilaren waarop een heel universum steunde, is het grote afkalven begonnen. Het duurt nog elke dag voort. Er is nog steeds protest hoor, ook al is de machinerie van het verzet dermate vettig dat weinig resultaat te verwachten valt. Maar goed, wat kunnen we anders doen dan aanklagen. Machteloos aanklagen. Tot iets anders zijn we niet in staat. Een zinloos ritueel, natuurlijk, maar ook een ritueel dat vorm geeft, zoals alle rituelen zowel zinloos als vormgevend zijn.
Niets hoort meer bij het ritueel dan herhaling.
Ik zie een gerechtshof voor me waar een moeder en een vader recht spreken. In de beklaagdenbank vier seizoenen. Ze worden stevig ondervraagd, de zomer het felst door moeder, de winter door vader. Ze hadden hun constituerende konten nog niet gekeerd of alles was misgelopen. Het heft in eigen handen nemen, als seizoen zijnde, druist dat niet in tegen elke regel? Natuurlijk kan die zitting niet anders eindigen dan in een veroordeling. Het hof zal de seizoenen het naleven van strikte regels opleggen.
Een vijfjarige in een hemelse cyclus word ik uiteraard nooit meer. Dit antipretpark is mijn natuurlijke leefomgeving geworden. Ondanks dat: seizoenen die zich aan de regels houden is toch wel het minste dat je mag verwachten, ook als vader en moeder er allang niet meer zijn.