Deze week gelezen: Sinan Çankaya, Jaap Scholten, Fiston Mwanza Mujila

Sinan Çankaya, Jaap Scholten, Fiston Mwanza Mujila: de redactie las persoonlijke, sterke non-fictie over racisme en de racismediscussie, een Afrikaans avontuur met een non-fictiegevoel, en een levendige, geestige roman uit Congo.

*

Daan Stoffelsen: Sinan Çankaya, Mijn ontelbare identiteiten, en Jaap Scholten, Suikerbastaard

Een kleine maand geleden, we zaten in het staartje van de intelligente lockdown en het BlackLivesMatter-protest op de Dam was net achter de rug, las ik een opmerkelijk bericht. Nu.nl citeerde de CPNB: ‘Black Lives Matter is een enorm belangrijk onderwerp en het leeft onder de lezer van boeken. Dat bewijzen de drie boeken over het onderwerp die deze week nieuw binnenkomen in de Bestseller 60.’ Het ging om de nieuwe, Ethiopische roman van Jaap Scholten, het debuut van antropoloog Sinan Çankaya, een persoonlijk essay over racisme, en Hallo witte mensen van Anousha Nzume, dat na drie jaar terugkeerde in de bestsellerlijst.

Het verbaasde me dat ze Suikerbastaard noemden. Çankaya en Nzume schrijven over het onderwerp, maar volstaat een Afrikaans decor om een roman bona fide antiracistisch te maken?

Ik heb enorm uitgekeken naar Scholtens nieuwste, ik ben fan van zijn autobiografisch gegronde romans en zijn oost-Europese fictie. ‘Scholten,’ schreef ik in 2008 over De wet van Spengler, zijn vorige roman, ‘kan van die lekker harde zinnen schrijven, met humor, en hij is altijd direct en helder.’ Ik vond ook de contrasten sterk in het boek, tussen sentiment en machismo, tussen ziekte en adel.
Voor Suikerbastaard, een Afrikaans avontuur met een non-fictiegevoel, koos hij dezelfde verteller, Frederik een telg uit een familie van industrie-adel, die door zijn familie erop uitgestuurd wordt om de claims van een Ethiopische man op bloedverwantschap te checken. Want – en daar gaan ook de twee andere delen over – in Ethiopië was ten tijde van Haile Selassie een bloeiende Nederlandse industrie, die ook gemengde relaties opleverde. Heel spannend wordt dat niet, maar vooral de geschiedenis van Martinus Hilbrink, die als pure non-fictie overkomt, intrigeert. Scholten geeft deze jonge man, nog geen 21 als hij in Ethiopië komt werken, een open karakter, een eigen stem en een tragisch verhaal – want hij blijft, en maakt een van de zwartste periodes in de geschiedenis van het land mee.

Eerst nog het antiracisme in deze roman: ‘Ze doen me intens beseffen dat pigment, ras niet veel betekent en cultuur, achtergrond, familie, opvoeding bijna alles. Wat je moeder, je vader, je grootvader je geleerd hebben, dat is waarschijnlijk voor vrijwel iedereen het belangrijkste. In welke godheid mensen geloven of welke huidskleur ze hebben, maakt voor mij geen donder uit. Het gaat erom hoe mensen zich gedragen, hoe ze naar de wereld kijken, hoe barmhartig ze zijn, hoe fundamentalistisch, hoe serieus ze zichzelf nemen, of ze gevoel voor humor hebben en in hoeverre ze anderen de schuld geven van alles wat er mis is in hun leven.’

Dat is duidelijk (‘intens’, ‘geen donder’) en weinig complex, maar niet, beste CPNB, wat ik van deze beweging verwacht, die juist vanuit dat basale gelijkwaardigheidsideaal de cultuur van racisme en racial profiling bevecht.

*

Sinan Çankaya beantwoordt wél aan die verwachting. Çankaya is cultureel antropoloog, hij deed onderzoek naar diversiteit en etnisch profileren bij de politie, en schreef voor De Correspondent. Momenteel is hij universitair docent aan de VU. Het knappe aan Mijn ontelbare identiteiten is dat het heel persoonlijk is én bijna elk thema in de discussie aansnijdt, dat hij zijn ervaringen en (wetenschappelijke) bevindingen heel goed weet te vatten in scènes van straat tot school tot de politie en zijn academische omgeving.

Én dat hij een goede spanningsboog heeft gevonden: zijn oude middelbare school vraagt hem om een praatje te geven bij het veertigjarige jubileum. Zijn eerste reactie: ‘Wat willen jullie dat ik zeg?’ Want er zijn zoveel clichés, zoveel valkuilen voor iemand met een immigratieachtergrond – zeker als die schooltijd sterk verbonden is met de lessen van een zelfverklaarde racist, een van de oprichters van de Centrumpartij. Gaandeweg weet hij de paradoxen in de anti-immigratiediscussie heel goed te verwoorden: &lqsuo;Wie van sociale problemen een integratieprobleem maakt, doet een suggestie voor de oplossing: de net-niet-Nederlanders moeten integreren, wat inmiddels een opdracht tot assimilatie is geworden. Dat wil zeggen: worden zoals de Nederlander denkt dat hij of zij zelf is. Dan mag je erbij horen, is de belofte. We weten inmiddels dat die belofte nauwelijks wordt ingelost. Integratie heeft geen eindstation.’

Korte, heldere zinnen, herhaling – en een goede uitsmijter. En de complexe retoriek van racisme:

‘Onmiddellijk begon hij op zijn stoel te draaien, werd rood en zei net iets te luid: “Je reageert wel erg gevoelig. Ik probeer je alleen maar te helpen.”
Het licht ging op zwart, het geluid stond plots uit, in mijn brein botsten de Legopoppetjes tegen elkaar, het lukte ze niet meer om indrukken te verwerken en informatie naar de juiste laatjes te brengen. De je-reageert-overgevoelig-kaart was samen met de ik-bedoel-het-alleen-maar-goed-troef getrokken. System shutdown. Elke zin die ik hierna zou uitspreken kon alleen mijn “overgevoelighei” bevestigen – ik zat vast in een web van verdenkingen, vage associaties, goede bedoelingen, preventieve aanvallen, censuur, politieke correctheid.’

De beeldspraak is niet heel sterk (licht en geluid zijn weinig oorspronkelijk, de Legopoppetjes en laatjes voelen weer te vergezocht) maar die twee kaarten zijn heel helder, de onmacht is in enkele zinnen neergezet. Hij laat ook zien dat het kleurdenken ook speelt tussen antiracisten onderling (mag je met een Noord-Afrikaanse of, en dat zijn identiteit door veel meer bepaald is dan afkomst. ‘Een deel van mijn verhaal,’ schrijft hij over een lezing die hij op een symposium moet houden, ‘gaat over verschuivende identiteiten, dat identiteit nooit een vast punt heeft. Dat hokjes betrekkelijk, rekkelijk zijn. Dat de situatie bepaalt of je erbij of er niet bij hoort.’

Bij het symposium moet hij zich identificeren.

De uitgeverij noemt dit boek Çankaya’s literaire debuut, en dat begrijp ik: dit is toegankelijke non-fictie, uitstekend gestructureerd, persoonlijk en diepgravend. Als hij in het begin van het boek schrijft: ‘Niet alles is even goed te verklaren. Op mijn zestiende bemoeide een vreemdeling zich met mijn identiteit. De ontmoeting greep in op mijn gehele lijf, keerde me binnenstebuiten en kieperde mij er anders uit. Er was een voor, en een na.’ Dan vind ik dat heel knap. Beknopte, krachtige, nieuwsgierigmakende zinnen – en een weinig oorspronkelijke uitdrukking, dat binnenstebuiten keren. Literaire non-fictie hoeft niet altijd uitsluitend literair proza te bevatten.

*

Maar dat geldt ook voor literaire fictie. Suikerbastaard is wat mij betreft op zijn best in het middenstuk, waarin Scholten op semidocumentaire manier het leven neerzet van Martinus, met brieven waar de komma’s ontbreken, een beetje houterig, de inzet van een doener – maar de potentie van een dromer.

‘Ik geloof dat een machine beter gaat werken als je hem aandacht geeft. […] Het werkt zo bij een mens en bij een paard. Waarom dan niet bij een machine? Ja als ik dat in Hengelo op de stelplaats zeg of tegen sommige jongens hier word ik uitgelachen maar tegen jou kan ik dat wel zeggen vrouwtje een beetje zorg kan nooit geen kwaad.’

Scholten is zelden lyrisch, maar als hij opmerkt hoe alcohol Marinus beïnvloedt, zegt hij dat hij dan veranderde ‘in een paar ogen, hij zei geen woord meer, de vermoeidheid van de wereld kwam over hem’, of als hij een scène nog in Nederland beschrijft: ‘Ze lagen in omhelzing met hun ogen gesloten, een grote raaf vloog over, ze konden zijn vleugels horen wieken in de lucht – een geluid als de ademhaling van een zware hond.’

Zo’n ongerijmd beeld schept ruimte tot contemplatie, iets wat in Suikerbastaard niet de boventoon voert, getuige ook het wat simplistische antiracisme en eenvoudige, ik kom er zo op, beeld van vrouwen. Marinus is een doener, Frederik feitelijk ook, en Mila, de derde hoofdpersoon, een jeugdvriendin die haar vader zoekt in Ethiopië, wil ook niet te veel stilstaan bij wat ze ontdekt. Die vader is natuurlijk Marinus, en als iets dit drietal bindt, dan is het de hopeloze zoektocht naar een geliefd familielid – Frederik denkt aan zijn opa, Marinus’ vrouw en zoon worden door het communistische regime opgepakt, en Mila moet vaststellen dat haar vader enkele jaren geleden overleden is. Maar alle drie moeten ze leven met gemiste kansen; een andere keuze en alles was anders gelopen. Het is mooi hoe een Ethiopisch jurkje waarover Hilbrink zijdelings schrijft, in het slot dat onderstreept.

Het is een personage moeilijk te verwijten, maar zijn denken over vrouwen is generaliserend, tegen het seksistische aan. ‘Vrouwen zijn het aantrekkelijkste wanneer ze heel geconcentreerd met iets bezig zijn. Het maakt eigenlijk nauwelijks uit waarmee. Die vrouwelijke toewijding en ernst is voor mij totaal onweerstaanbaar.’ Ach ja, vrouwen. Mila’s legendarische borsten leiden ook al tot zo’n vaststelling. Een late jeugdherinnering. ‘In een kleine kanten onderbroek stond ze voor me, keek me aan en keuvelde door, alsof het doodnormaal was. Vrouwen zijn magische wezens voor mij, ik kom uit een jongensgezin. Haar borsten hadden de grootte van een halve grapefruit. Rond en krachtig, de tepels iets naar buiten gericht alsof ze loensten. Ze stond een tijdje afwachtend voor me met haar lange afgetrainde lichaam en genadeloze tieten. Ik deed niets.’

‘Ik deed niets.’ Mila’s borsten zijn verantwoordelijk voor de meeste spanning in de contemporaine verhaallijn, maar Frederik blijft zijn echtgenote trouw. Of?

‘Als Mila en ik tegelijk voor de wastafel staan, word ik overvallen door schuldgevoel. Het is niet het spektakel, maar de banaliteit, het gewone, waar ik me voor schaam. Het alledaagse delen met een ander. Dat kan echt niet. Ik kijk met walging naar mijn tandenborstel en knijp tandpasta uit de tube. Tandenpoetsen met een ander is het werkelijke verraad.’

Dat vind ik dan weer heel mooi opgemerkt! Kijk, het contrast en de urgentie ontbreken wat in Scholtens eerste roman in twaalf jaar, maar hij zet wel een interessante good read neer – met af en toe een scherpe observatie.

Mijn ontelbare identiteiten wordt uitgegeven door De Bezige Bij, Suikerbastaard door AFDh en Pluim. Er staan fragmenten van beide op Athenaeum.nl: Çankaya, Scholten.

Jan van Mersbergen: Fiston Mwanza Mujila, Tram 83

Pas na elf bladzijden in de roman Tram 83, van de Congolees Fiston Mwanza Mujila (vertaald door Jeanne Holierhoek, die opvallend genoeg in het colofon zes mensen bedankt voor ‘hun verrijkende inbreng’) krijgt de lezer voor het eerst iets mee dat huidskleur betreft. Een man wordt door een vrouw aangesproken:

‘Pak me eens lekker beet… Weet je ook hoe laat het is? Mijn lichaam is van jou, keten me, maak van mij je slavin, je handelswaar, je privéjachtterrein.’

We zijn in een club die Tram 83 heet: kroeg en bordeel, en je kunt er eten. Er klinkt jazzmuziek. De vrouw is een hoer. Op deze plek wordt constant gevraagd: ‘Weet u ook hoe laat is het?’
De geur is bepalend, de vragen zijn bepalend, de opmerking: ‘In de labyrinten van Stadland luister je niet naar jazz om de geur van suikerriet op te snuiven of om het negerbewustzijn te hervinden of…’
Voor het eerst het woord ‘neger’.

Mwanza Mujila vertelt in zeer levendig proza van binnenuit over deze locatie in dit land – Congo. Tot dat moment zijn de personages niet zwart. Hun kleur wordt niet benoemd. Nu alleen in verband met bewustzijn. En een hoertje spreekt de taal van de slavernij, smeekt om werk, om wat verdienste. Later verschijnt een ‘authentiek postkoloniaal stel.’ Ook zij hebben geen kleur, wel is hun leeftijd onbestemd. Dat is wat dit gebied doet. ‘In dit gedeelte van equatoriaal Afrika zijn de jonge jaren een verspilling.’
Om dan weer te herhalen: ‘Weet u ook hoe laat het is?’

Dat ritme, het ontbreken van huidskleurmoraal, het geschetste beeld van deze plek, de scherpe dialogen, direct wordt de lezer in Tram 83 ondergedompeld in het Afrika waar ik in ieder geval een zeer beperkt beeld van had. Hier zit geen Amerikaan aan een bar in Sierra Leone, zoals Denis Johnson beschreef, hier kronkelen veel personages door elkaar op een volstrekt natuurlijke manier die nergens blijk geeft van politiek, opinie of andere uitvergrootte verschillen en onrecht. Hier wordt de lezer meegevoerd een nieuwe wereld in, waar alles net zo leeft als bij ons, maar de temperatuur, ritme, beelden en woorden net even anders zijn. Het leven is hetzelfde.
Dit is geen roman over de stereotypen van honger en corruptie, dit is een boek waarin een betoog over jazzmuziek de verschillen tussen mijnwerkers en studenten uiteengezet worden en waar een trein dwars door de universiteit rijst, als je erop wilt stappen dan moet je springen en je vastgrijpen – iets wat zowel de studenten als de mijnwerkers doen. Er is verschil, er is geen verschil.

De plaats heet Stadland. Dat woordje maakt dit proza verwant met mijn allereerste proza-idee, toen ik over mijn geboortestreek een roman wilde schrijven en in de beschrijvingen woorden aan elkaar koppelde. De BBA (Brabantse Buurtspoorwegen en Autodiensten) reed in de jaren tachtig met grote gele dieselbussen, ieder uur kwam er een door ons dorp. Ze brachten je naar de stad als het regende. Die bussen beschreef ik als geelbus. Die combinatie van kleur en voertuig was zo bekend, daar wilde ik iets mee doen. Samenvoegen. Eén woord van maken. Misschien zou het werken?
Mwanza Mujila doet dat met Stadland, een combi van stad en land, zonder te benoemen waar het precies is en wat een stad-land is. Het verhaal speelt zich daar af, klaar. En alles buiten deze stad heet Achterland.
Eerder had ik het in de reeks over romans uit Afrika over Afrikaanse logica. Vanzelfsprekend rees de vraag of ik dat wel mag zeggen, vanuit één boek conclusies trekken over hoe er gedacht wordt op een heel continent. De moraal over wat je wel of niet mag zeggen verandert snel. De romans blijven.

Als in deze mooie roman een meisje voor de verandering eerst vraagt: ‘Wensen de heren gezelschap?’ om daarna te onderhandelen over het bedrag, en een man zegt: ‘Je weet dat de beurs van Tokio in vrije val is,’ vind ik erg grappig, dan zegt het meisje: ‘Winst is verkoopprijs plus aankoopbedrag min verpakking.’
Die zinnetjes maken de ontmoeting tussen man en hoertje bijzonder levendig, geestig, beeldend en tegelijk warm. Het contact, daar gaat het om. De schrijver begrijpt dat. Ze hebben contact. Ook in Afrika hebben gewone mensen, een meisje en een man, in hun rollen contact. Ik focus me daarop, want in mijn eigen proza is contact maken het belangrijkste thema, ook al is vaak benadrukt dat mijn personages op de vlucht zijn. Dat wegrennen is een begin, uiteindelijk zoeken ze allemaal contact.

Daarom lees ik romans die in Afrika spelen: om in tegenstelling tot het huidige klimaat en de huidige opinie, waarin conclusies getrokken worden aan de hand van politieke kleur, met huidskleur als argument, te voelen hoe er in dit werelddeel, dat vijf keer zo groot is als Europa, contact gemaakt wordt.
In Tram 83 geniet ik daarvan. Deze roman bewijst dat literatuur uit Congo je een idee kan geven dat je geheel Congo begrijpt. Dat is natuurlijk niet zo, van sommige passages begrijp ik bijna niks, het gaat erom dat dat idee waardevoller is dan het idee dat je vanuit de media toegeworpen krijgt.
Wat Mwanza Mujila ook doet, met name met opsommingen, is imponeren, en dat bedoel ik niet positief. Het is vermoeiend. Als hij twee bladzijden lang alle menstypen, beroepen en andere typeringen noemt van iedereen die in de kroeg komt of als hij voor een van de hoofdpersonen dertig aliassen noemt, dan is het ritme goed en zijn kennis van namen is in orde, maar verhaal, personages, locatie en sfeer verdwijnen omdat de schrijver een stapje naar voren doet en zich nadrukkelijk laat zien: kijk eens hoe ik dit er allemaal uit knal.
Het is knap, maar ik ga bladeren.
Op die grens van zeer sfeervol, levendig vertellen en pochen balanceert Mwanza Mujila voortdurend, en soms slaat hij door. Dan wordt de muziek te ingewikkeld en luister ik niet meer naar een melodie maar naar atonaal gekraak.
Toch weet hij ook veelstemmigheid te gebruiken, door zinnen op te breken en te vullen met lukraak gekozen dialoogzinnetjes. Bijvoorbeeld:

De nieuwkomers met hun opzichtige vertoon van universiteiten, scholen, ziekenhuizen en kerken zorgden er wel voor dat ze in de stad bleven.
‘De Far West?’
‘Hoezo?’
‘Wij zijn van de spoorwegbeschaving.’
‘Wat is er met mijn borsten.’
en verplichtten de anderen, de inheemsen, om in de buitenwijken te gaan wonen.

Dat is verwarrend en brengt tegelijk leven. Je weet totaal niet wie wat zegt, maar dat maakt niet uit, het zijn klanken uit de verte, ze geven aanvullingen op het geschetste decor van verhuizingen, bevolking en stadsplanning. Van deze stad in Afrika dus, met de geluiden van Afrika, al is de vorm eerder te vinden in experimenteel Amerikaans proza van tachtig jaar geleden. Toch is de setting modern, de geluiden ook. De toon is lyrisch, hoekig, ongrijpbaar, soms innemend en persoonlijk, soms afstandelijk en verwarrend.
Toen ik eind jaren negentig aan de Stadhouderskade woonde was Afrikaanse percussie populair. In het plantsoen tegenover mijn huis kwamen groepen bij elkaar, vooral witten, die eindeloos op trommels zaten te rammen. Enige eentonigheid was deze muziek niet vreemd, zeker als de swing ontbrak.
Tram 83 heeft een belofte van Afrikaanse muzikaliteit in zich, maar deze roman veel verder gaat dan percussie.
Tram 83 is jazz.

Tram 83 werd uitgegeven door De Bezige Bij.