Deze week gelezen: Stefan Hertmans

Stefan Hertmans: de redacteur las een indrukwekkende reconstructie met dramatisch invulwerk.

*

Daan Stoffelsen: Stefan Hertmans, De opgang

Thuisonderwijslezen is versnipperd lezen. Korte verhalen. Columns. Ik verwacht snel wat te kunnen schrijven over Sheila Sitalsings nieuwe boek Dagboek van een krankzinnig jaar, een bundel columns uit 2020 die verrassend houdbaar blijken, en Maggie Nelsons Bluets, een essay in korte stukken over de kleur blauw, verlies en depressie.

Maar ik pakte ook Stefan Hertmans’ De opgang op, dat tweemaal door redacteurs van De Groene Amsterdammer als beste boek van 2020 werd genoemd, en vijfmaal in totaal in de eindejaarslijstjes van Nederlandse en Vlaamse kranten en weekbladen. Een van mijn hiaten in de Nederlandse literatuur is Hertmans’ bekroonde Oorlog en terpentijn, maar ik las wel zijn epische boek De bekeerlinge. Mijn sterkste associaties bij De opgang waren echter Jeroen Olyslaegers’ Wil en Herman Van Goethems 1942, een roman en een monografie in dagboekstructuur die de collaboratie in Antwerpen reconstrueerden.

Hertmans onderzoekt namelijk de vorige bewoner van zijn huis, Willem Verhulst (1898-1975) die door zijn systematische verraad in hoge kringen van de bezetter kwam. Er zijn wonderbaarlijk veel bronnen over die man: een boek door zijn zoon, een tegenpublicatie van zijn dochter, dagboeken van de echtgenote, NIOD-achtige documentatie. Daarnaast heeft Hertmans zijn eigen herinneringen aan de eerste rondleiding door het sterk verwaarloosde pand. Het grootste deel van De opgang is reconstruerend: Hertmans beschrijft scènes in het leven van deze Willem. Het is bewonderenswaardig wat hij te weten is gekomen. Al twijfel je of de citaten en het ‘smoezelen’ echt uit een bron komen – het lijkt ver weg:

‘Later zou hij vaak zeggen dat hij vanaf dat moment de Belgische staat was gaan haten. Rond diezelfde tijd komt hij te weten dat zijn oudere broer Edward gesneuveld is aan het front, maar dat lijkt ver weg voor hem. Zelf is hij, vanwege dat blinde oog, afgekeurd voor legerdienst. Met een Vlaamse cycloop als ik kunnen de Franstalige officieren aan den IJzer niets beginnen, lacht hij tegen een meisje met wie hij zit te smoezelen.’

Hertmans schrijft het boek als een steeds nadere kennismaking. ‘De man die ik wil leren begrijpen komt langzaam in beeld,’ schrijft hij, en inderdaad, de overspeligheid en slechtheid van deze man krijgt steeds steviger contouren. Hij heeft lijsten met doden op zijn naam staan, betekende weinig voor zijn gezin en kwam ook na zijn vervroegde vrijlating nooit tot inkeer. Net als vele van zijn bondgenoten overigens – Bart De Wever figureert in het laatste deel van het boek als lofredenaar op Verhulsts minnares, die de negentig gehaald heeft met haar Vlaams-nationalistische gedachtegoed.

Een stevig en indrukwekkend verhaal, maar Hertmans vult daar wel veel bij in. ‘Harmina, door iedereen Mientje genoemd, kan de scène niet uit haar gedachten krijgen: die bevende, stotterende, smekend naar haar hand tastende, gedurende een paar tellen blinde Willem.’ Bij zulk drama tast ik naar een bron. Heeft ze dat echt gezegd? Opgeschreven? Deze Mientje, de echtgenote in spe en echte held van het verhaal, begint immers pas jaren later aan dagboeken. Ik wil het wel geloven, maar zij, de ware held van dit verhaal, komt pas echt tot leven als Hertmans daadwerkelijk ruim gaat citeren uit die dagboeken.

Misschien is dat een smaak die gevoed is door de tweets van Capitoolbestormingen, toeslagendrama en coronacijfers: het echte, rauwe wint het bij mij van de fictie. Dus liever het documentaire 1942 – of, in de volle wetenschap dat het verhaal voor rekening van de schrijver is – de roman Wil, en niet zo’n mengvorm.

De Bezige Bij gaf De opgang uit.Op Athenaeum.nl staat een fragment.