Stank

De Revisor is er voor nieuwe literatuur sinds 1974. Een van de schrijvers die opvalt in de afgelopen jaargangen is Wytske Versteeg, winnaar van de Frans Kellendonkprijs 2020 en de BNG Literatuurprijs 2013. Voor De Revisor schreef ze vier verhalen, die we deze week online plaatsen, met de belofte van een nieuw verhaal in ons najaarsnummer. ‘Stank’ verscheen in Revisor 7, in 2013, een verhaal over rot en relatie.

*

De stank komt op een zondagochtend. Eerst denkt hij dat die vreemde lucht van buiten komt, misschien wel van het industriegebied dat weliswaar niet vlak naast hun huis ligt, maar er toch zo dicht bij in de buurt dat ze zich zorgen maakte telkens als er weer een ramp gebeurt. Het is een indringende geur die hij nooit eerder heeft geroken, en niet zou kunnen omschrijven als hij ernaar werd gevraagd, onmiddellijk aanwezig als hij wakker wordt bij een fabriek ver weg.
Zij slaapt dan nog, het is vroeg in de ochtend. Als ze uiteindelijk haar ogen opent kust hij haar op de lippen, vraagt daarna of ze het ook ruikt.
‘Wat?’
‘Iets rottends,’ preciseert hij, ‘een vuile geur.’
Ze snuift, maar duidelijk alleen om hem een plezier te doen.
‘Ik ruik niets.’
Hij is niet verbaasd. Ze gaapt en sluit haar ogen weer. Terwijl ze slaapt kijkt hij naar haar, het zonlicht op de tere haartjes op haar wangen. Later snurkt ze, heel zachtjes. Dan staat hij op en maakt ontbijt, perst sinaasappels uit en bakt croissantjes. Terwijl de oven aanstaat staart hij naar buiten. Er zit een kat in de tuin, een cyperse met kille, gele ogen, zo dadelijk zal hij gaan schijten. Ze zeggen dat katten schone dieren zijn, maar de stinkpoep van deze beesten heeft het formaat van een hondendrol – ze worden al te goed verzorgd, ze krijgen te veel eten.
‘Ksst!’
Hij timmert op het raam om de kat weg te jagen, maar die reageert niet, kijkt hem alleen vuil aan vanaf zijn plek onder de rozenstruiken. Dus opent hij de deur en stuift naar buiten, maar het dier maakt rustig zijn drol af, kijkt hem onder het poepen verwaand aan. ‘Wegwezen,’ roept hij, ‘ga godverdomme de tuin uit!’
Boven hem gaat het raam van de slaapkamer open. Ze hebben de rozenstruik samen geplant, jaren geleden al. Bij gebrek aan kinderen is de tuin steeds belangrijker geworden, iets dat ze samen verzorgden, zagen groeien, de bloemen des te mooier door de fabrieksschoorstenen die erboven uittorenden, apocalyptische rook uitbraakten.
Gapend komt ze naar beneden, haar ochtendjas losjes dichtgeknoopt, daaronder haar magere benen, haar voeten in de konijnensloffen die hij ooit als grap voor haar gekocht heeft. ‘Waar maakte je je daarnet nou zo druk om?’ vraagt ze.
‘Een kat.’
‘Laat die beesten toch, het is slecht voor je hart.’
‘Ik ben geen oude man.’
Ze snuift, maar antwoordt niet.

Tijdens de koffie vraagt ze of hij het nu nog steeds ruikt en hij haalt zijn schouders op.
‘Het zal wel weg zijn nu.’
Ze knikt en slaat de bladzij van haar tijdschrift om.
Ze zijn nog niet zo oud dat ze niet meer hoeven te werken, maar ze zijn allebei begonnen aan het laatste jaar, zoals hun leeftijdsgenoten het wat spottend noemen, het antwoord op de vraag die hun allebei steeds vaker wordt gesteld: ‘Hoe lang moet je nog?’ Er is geen noodzaak meer om te presteren, alleen maar om het vol te houden en soms maken ze grapjes over de tijd daarna, de cruises die ze zullen maken. Daar praten ze nooit heel lang over door, het is een tijd waar ze naar uitkijken omdat dat nu eenmaal zo hoort, maar die ze ook, tegelijkertijd, licht vrezen.

Ze waren nog tieners toen ze elkaar op dansles ontmoetten. Zij was sierlijker dan hij, een klein en tenger meisje, maar als een van de weinige jongens was hij desondanks in het voordeel, hoewel hij lang en slungelig was en nooit de passen kon onthouden. Bij gebrek aan heren, zoals de dansschool het stel puisterige pubers eufemistisch aanduidde, moesten de meisjes die als laatsten overbleven met elkaar dansen, een vernederend lot waarvan hij haar gered had.
Nu nog kan hij zich die avonden herinneren, het nauwelijks verborgen ongemak. In die tijd waren ze allemaal als vreemdelingen in een land dat niemand kende, zodat niemand iets te zeggen wist, of niet op het juiste moment. Ze leek toen ouder dan hij was, en daarom ontzagwekkend, en het had lang geduurd voordat hij merkte dat de rollen op de een of andere manier waren omgedraaid: dat zij naar hem opkeek en hij voor haar zorgde. Ze is niet hulpbehoevend, maar kwetsbaarder dan hij en machtelozer, misschien omdat ze altijd op meer heeft gehoopt. Ook daarover praten ze nooit, maar af en toe kan hij het voelen, vooral ‘s avonds, een doffe teleurstelling die ze maar nauwelijks achter te snelle, gespannen glimlachjes weet te verbergen. Het is een daad van liefde dat ze hem niets verwijt, maar juist dat irriteert hem; liever had hij zich verdedigd. Op slechte dagen stelt hij zich voor hoe ze samen zullen verouderen, hoe er elke dag steeds iets minder zal zijn, totdat er niets meer is.

‘Moet je ruiken,’ zegt ze, en wijst op de rozenstruik.
Hij buigt zich voorover naar de bloemen, snuift nadrukkelijk. Onmiddellijk vult de stank zijn neusgaten – de lucht van iets dat bezig is te ontbinden, maar bijtender en duidelijk kunstmatig, vreemd.
‘Heerlijk hè?’ vraagt ze, en zoekt zijn hand.
Hij knikt. Heel even staan ze zo naast elkaar, de doornige struik tussen hen in.

Later vraagt hij haar of er soms nieuws gekomen is van de fabriek, of de plaatselijke actiegroep nog post gestuurd heeft.
‘Ik heb niets gehoord. Al heel lang niet meer.’ Ze vouwt één been onder zich. ‘Hoezo?’
Ze waren heel actief in het protest, toen pas was aangekondigd dat de fabriek er komen zou. Ze dachten dat ze in staat zouden zijn het te voorkomen, ze waren zelfs naar de rechter gestapt, ervan overtuigd dat iedereen zou inzien hoe onredelijk, hoe onrechtvaardig het besluit was. Maar onrechtvaardigheid bleek in de rechtszaal niet van werkelijk belang. De fabriek kwam, en iedereen die ze er daarna over spraken leek verbaasd dat ze ook maar hadden geprobeerd om het te stoppen. Zonder hen direct naïef te noemen wisten zelfs goede vrienden die boodschap uit te stralen, zodat ze er na enige tijd niets meer over zeiden en zich ook terugtrokken uit de actiegroep, die inmiddels klein en sektarisch was, verscheurd door onderlinge ruzies. Nog steeds spreken ze nooit anders over de fabriek dan als ‘dat vreselijke ding’.
‘Niets,’ zegt hij, ‘het is niet belangrijk.’
Geërgerd wimpelt hij haar af wanneer ze vraagt wat er toch met hem aan de hand is, maar de geur is sterker nu en hij moet zich bedwingen niet te kokhalzen.

Hij slaapt slecht die nacht en kijkt met jaloezie naar haar, die nergens iets van merkt, en als hij de volgende dag opstaat is hij chagrijnig. Maar op zijn werk is de geur er niet, zodat hij langer blijft dan normaal en haar belt dat hij nog iets moet afmaken. Hij doet alsof hij de verbazing in haar stem niet hoort. Wanneer hij later, het is dan al donker, de voordeur opent, haast ze zich door de gang naar hem toe alsof hij thuiskomt van een lange, gevaarlijke reis. Met nog maar één voet op de deurmat ruikt hij de stank alweer, deinst terug als ze bij hem komt. Zij ziet het en draait nu zelf weg. ‘Het eten staat in de keuken.’
Hij bedankt haar overdreven, terwijl ze al de trap op gaat en niet meer naar hem omkijkt.

Zo gaat het een aantal dagen. Elke nacht droomt hij onrustig, krijgt hoofdpijn van de stank. Wanneer hij op zijn kantoor zit kan hij zich de geur amper herinneren, zich niet eens voorstellen wat hem thuis toch zo verlamt. Hij denkt nu dat het misschien iets neurologisch is, de katten, of misschien toch de fabriek. Dat laatste zou het eenvoudiger maken, het zou hun een gezamenlijke vijand geven om samen tegen op te trekken, hoewel hij niet meer gelooft in het succes van een dergelijke onderneming. Even overweegt hij een bezoek aan de huisarts maar die zal zeggen dat het stress is, of zelfs al de ouderdom. De man is te jong om te begrijpen hoe ingewikkeld die ouderdom in feite is en hoe meedogenloos ontmantelend, zelfs nu al, op een leeftijd die niet meer als oud wordt gezien.
Op internet vindt hij duizenden pagina’s van meer of minder labiele vreemden. De meeste van hen hebben het contact met familie en vrienden al lang geleden verloren zodat het internet de enige klaagmuur is die hun nog rest. Hij bekijkt de virtuele uitwisselingen tussen al die slachtoffers van aardstralen en statische elektriciteit gefascineerd maar afstandelijk, want hij is een rationeel man – reden waarom hij het toen geen goed idee vond om nog een kind op deze overvolle, overbelaste aarde te zetten en zij was het met hem eens. Ze hoefden zelden echt te overleggen in die tijd; ze hadden idealen. Ze wilden schone lucht en helder water; roofvogels met eierschalen die niet door chemicaliën zouden zijn aangetast, verzwakt.

Hij leest over stilstaande lucht die, net als water, gaat rotten. Er moet in die verklaring iets ontbreken, maar de woorden blijven hangen in zijn hoofd. Hij vraagt zich af of het iets is in haar lijf, de verandering in haar hormonen, iets vrouwelijks waarvan hij het fijne niet wil weten. Hij stelt zich de lege holtes in haar lichaam voor, de opgedroogde poelen.
Hij koopt parfum voor haar, zoals toen.
Ze neemt het flesje van hem aan, sprenkelt de geur op haar polsen, giechelt. Opnieuw wendt hij zijn hoofd af.
In de tuin graaft hij de bodem af in een vergeefse poging de poep uit de grond te halen, alle resten te verwijderen, maar telkens als hij terugkomt is de stank er nog.

Het was maar één enkele keer, een avond, toen zij in bed lag met griep en hij wel naar Heleen was gegaan, die steevast gastvrouw speelde voor de protestgroep en dat iets te uitbundig deed, met zelfgebakken taartjes bij de thee en daarna wijn en port en toastjes, die ze hen bijna verontschuldigend serveerde. Het deed afbreuk aan het serieuze van de zaak, het maakte alles trivialer en natuurlijk dronk hij zelf geen alcohol, zodat het zijn rol was om de anderen bij het onderwerp te houden, te voorkomen dat het overleg zou ontaarden in gewoon een gezellige avond. Maar hij was machteloos, alleen, en dat maakte hem kribbig, niet in de laatste plaats omdat het hem herinnerde aan al die keren dat hij als jongen de regels van het spel had uitgelegd aan andere kinderen die nooit echt naar hem luisterden, achteloos alles verstoorden.
Die avond bleef hij als laatste achter, omdat hij geen zin had terug te gaan naar huis, waar zij in bed zou liggen met de kruik, de dekens opgetrokken tot haar neus, haar voeten in dikke gebreide sokken. Heleen was jong getrouwd en vroeg gescheiden en duidelijk op jacht; soms vroeg hij zich af of de komst van de fabriek haar werkelijk iets uitmaakte, hoewel ze hevig beweerde van wel.
‘Jij bent altijd zo serieus.’ Ze kwam naast hem zitten op de leuning van de bank. ‘Kom je wel aan jezelf toe?’
Ze droeg een blauwe jurk, die strak om haar borsten en billen spande. De hele avond had hij zijn adem ingehouden telkens als ze zich bukte om iemand in te schenken. Het was het soort kledingstuk waar hij graag commentaar op gaf en thuis met haar om lachte, maar nu, alleen met Heleen hier vlak naast hem, had die belachelijke jurk een effect op hem dat hij eerst nog met woorden wilde tegengaan en hij begon iets te zeggen, over de zaak en het milieu, maar zij legde een vinger op zijn lippen en daarna protesteerde hij niet meer.
Pas later, achteraf, toen het voorbij was en ze hijgend naast elkaar lagen in haar bed, al even boudoirachtig belachelijk, keerde de schaamte terug en stond hij op, trok zijn onderbroek aan met zijn rug naar haar toe en reageerde niet op haar vraag of hij nog iets wilde drinken. In de woonkamer keek haar kat hem aan met koude ogen. Hij gaf het dier een schop zodat het schreeuwde en van boven riep Heleen naar hem, bezorgd nu. Hij liep de kamer uit en deed haar voordeur dicht, trok hem daarna nogmaals beter dicht alsof wat er ook tussen hen had plaatsgevonden, wat er ook met hem was gebeurd, achter die deur zou blijven, in dat huis.
De bijeenkomsten daarna waren niet meer bij Heleen.
Ze had zich bij de secretaris afgemeld en niemand wist waarom.
Maar niet zo lang daarna zag hij haar in de supermarkt en eerst dacht hij dat ze gewoon te dik geworden was. Hij had iets willen zeggen, een conclusie willen trekken, maar deed een stap opzij zodat zij hem niet zou zien, verschool zich achter het schap met broodbeleg totdat ze weg was. Pas daarna merkte hij dat hij trilde, dat er iets in zijn borstkas was gebroken en hij staarde naar de vlokken, veegde zijn gezicht af en snoof.

Ze kijkt naar hem, hoe hij langzaam steeds kleiner, kwetsbaarder wordt. Ze kijkt naar hem terwijl hij gaten graaft en zoekt naar iets, ze weet niet wat. Nu pas merkt ze, tot haar verbazing, dat het verdwenen is, al die verbittering, de wrok waarmee ze sinds die tijd geleefd heeft. Op een ochtend moet het uit haar lichaam zijn gesijpeld, opgeheven – misschien was het een soort ziekte, die tijd opeiste in haar lichaam. Ze kijkt naar hem, naar zijn gebogen lijf en naar de gaten die hij graaft en ze heeft medelijden. Het is zijn hoop die haar vertedert, alsof hij met het groeien van de tuin de dood tegen kan houden.