Jozien Wijkhuijs – Invloed, later (uit #36)

 

Dit verhaal verscheen in De Revisor #36: De Columnist. Jozien Wijkhuijs (1989) is journalist, schrijver en radiomaker. Ze publiceerde onder meer op Hard//Hoofd en Notulen van het Onzichtbare, maakte de fictipodcast dat dus. en was hoofdredacteur audio bij Hard//Hoofd. Ze maakt deel uit van makerscollectief Horens.audio. 

 

 

98, 83, 57, 56, 86, 84, 78, 93, 82, terug naar 98. Ik noem zacht de nummers van de knooppunten op om mezelf af te leiden van de pijn in m’n rechterenkel, terwijl ik door de berm langs het fietspad draaf. Bij elke stap voel ik de pees zeuren. Ik had misschien beter niet kunnen gaan trainen. Zoals altijd heb ik een rondje bedacht met een duidelijk begin- en eindpunt. Ik weet langs welke plekken ik zal lopen, hoe ik het op kan delen, zodat het me niet overweldigt.

Er staat een bordje met een 83 in een cirkel met daaronder een pijl naar rechts. Ik neem de bocht iets te scherp en een tak zwiept tegen mijn bovenarm, het besje aan de tak laat een rood vlekje achter op mijn mouw. Ik vloek, maar ren door. Vier seconden diep inademen en in kleine stootjes weer uit, mijn armen recht langs mijn lijf laten gaan, schouders laag houden, niet gaan hijgen. 83, dan 57, dan 56. Over 5 kilometer passeer ik mijn oude school, daar kijken we weer verder. Wie dan leeft, wie dan zorgt. Wie dan leeft, wie dan zorgt. Wie dan leeft…

Bij de start heb ik geprobeerd m’n ogen niet te focussen op het bruggetje. 98. ‘Een fijne, zachte blik, Bas,’ zegt mijn mindfulnesscoach vaak. Ik heb die fijne, zachte blik op de bomen gericht, op de weerspiegeling in het water, op de dobberende meerkoeten. Aan het einde van dit rondje zal ik voor het eerst in 22 jaar echt naar het bruggetje kijken.

 

*

 

Een maand of wat geleden was ik in de ziekenhuiskerk de stoelen in de hoek aan het stapelen, toen er een verpleger naar me toe kwam.

‘Heb jij dienst vandaag?’ vroeg hij.

‘Eigenlijk ben ik net klaar,’ zei ik. ‘Hoezo?’

‘Mevrouw Wieman heeft niet lang meer. En er is nog niemand van de kerk bij haar langs geweest. Haar zoon heeft erover geklaagd.’

De naam deed wel direct een belletje rinkelen, maar ik dacht aan de hoeveelheid stoelen die ik nog moest, aan hoeveel tijd ik nodig zou hebben in de supermarkt, onderweg naar huis. Vaak korter dan ik dacht, misschien tien minuten. Dan kon ik best even langsgaan om te kijken of ze nog iets nodig had. Of ik kon gewoon koken met wat ik nog in huis had. ‘Vraag je ook of ze bij haar overlijden behoefte hebben aan een vernoeming in de eerstvolgende dienst?’ riep de verpleger me na terwijl ik me, mijn jas aantrekkend, de ruimte uit haastte. ‘Ja, sorry! Zal ik doen,’ riep ik terug.

Lift naar de tweede, dan rechts. Vanaf de gang kon ik al horen dat er weinig mensen in haar kamer waren. De sfeer in de ziekenhuisgang was verwachtingsvol, er heerste een stilte waar je met je hele lichaam doorheen moest ploegen. Toen deed ik de deur open.

 

*

 

56, 58. Ik tik het bordje van 57 aan en ga rechtdoor, richting punt 56. Op het pad hebben kinderen pijlen getekend, alle kanten op. Ik volg alleen die voor rechtdoor.

Ooit sprong er hier een kat uit de bosjes, vol in mijn voorwiel. Dat weet ik zeker, dat is gebeurd. Ik stond namelijk tien minuten later op school, in het hokje van de conciërge, met mijn kapotte broek op mijn enkels, mijn hand voor mijn boxershort, terwijl hij Betadine op de schaafwond op mijn knie depte. Er zat een soort patrijspoortje aan een kant van zijn kantoor en ik bad vurig dat niemand daar doorheen zou kijken en mij zou zien staan. Ik had nog geen van mijn klasgenoten gezien, dus ik wist niet wat voor dag het werd. Misschien hadden ze allang iets bedacht voor vandaag, een grap, of een nieuw woord waarvan ik als enige de betekenis niet kende. Wat ik wel wist, is dat het beeld van mij met m’n broek omlaag en de conciërge die mijn knie verzorgde hen materiaal voor weken zou geven.

Ik versnel iets. 56, 86.

 

*

 

Het gezicht aan het ziekenhuisbed herkende ik direct. Zijn ogen keken naar een punt net iets boven mijn linkeroog, net als vroeger. Hij hield de hand van zijn moeder vast en keek me vriendelijk aan. ‘Goedemiddag,’ zei hij.

‘Mark?’

‘Ja? Het spijt me, maar ik weet het even niet meer. Wie bent u?’

‘Ik kom vanuit de kerk. Bas Groenen?’

‘Verdomme! Bas, kerel! Dat is toevallig. Hoe gaat het met je?’

‘Prima hoor, druk. En met jou?’ zei ik.

Ik duwde de woorden door een droge keel naar buiten.

‘Nou ja. Je had me op een beter moment kunnen treffen.’

Ik keek naar het bed. Mevrouw Wieman had haar mond een stukje open en ze kreunde af en toe. Er stond een bekertje water met een rietje vervaarlijk op de rand van haar nachtkastje. Haar hoofd lag op een rond, paars kussentje, waardoor ze een aureool rond haar dunne haar leek te hebben.

In een waas besprak ik wat er besproken moest worden. Geen grote aankondiging, prima. Had ze nog behoefte aan een bezoek van de dominee? Nee, uiteraard, psalm 119 is een klassieker, gingen we doen. Ik noteerde alles in de notitie-app van mijn telefoon. Mevrouw Wieman zei niets, maar Mark praatte honderduit. ‘Zo fijn om dit met een bekende te doen,’ zei hij. ‘Mijn moeder was een oerkracht, weet je wel. Je zou het nu niet meer zeggen. We zullen haar echt missen.’ Ik knikte.

Toen we klaar waren, pakte ik mijn jas en liep naar de deur. Met mijn hand op de deurklink draaide ik me om en nam een diepe teug adem. ‘Het heeft me veel gedaan, al die tijd, Mark. Hoe jij en Dennie–’ Ik wilde meer zeggen, maar de blanco uitdrukking op zijn gezicht maakte het moeilijk. ‘Weet je wel?’ worstelde ik door. ‘Nee?’ zei hij. ‘Wat bedoel je?’

‘Het… Het pesten. In de aula en de atletiekbaan. En die keer op die brug. Ik ben nu bijna veertig en nou ja. Dat soort dingen bleken toch invloed te hebben. Later.’

 

Mark ging iets verzitten, zijn moeders hand nog steeds in de zijne, hij tikte nu met zijn duim op haar vingers. Een voor een, van rechts naar links, en weer terug. Het duurde lang voor hij iets zei.

‘Het spijt me, Bas, maar ik denk niet dat dit is gebeurd.’

Ik zei niets, schoof zachtjes heen en weer met de grote schuifdeur van de kamer en dacht even helemaal nergens aan.
‘Nee,’ zei Mark ineens resoluut. ‘Nee. Ik denk dat je misschien in de war bent. Volgens mij werd er in onze klas niemand gepest. En ik was er sowieso niet bij. Het is ook zo lang geleden, wie weet nog wat er is gebeurd?’

Hij pakte het bekertje en draaide rondjes met het rietje. Daarna stak hij het tussen de lippen van zijn moeder.

 

*

 

De school ligt er nauwelijks veranderd bij. Het logo is wat opgefrist, heeft meer kleur gekregen, en is hoger aan de muur bevestigd. Het hek ziet er steviger uit dan vroeger en er is iets veranderd aan het schoolplein, al zie ik niet precies wat. De sportvelden liggen er nog steeds achter, over de atletiekbaan rennen kinderen, in dezelfde blauwe sportshirtjes. Ik zou zo mijn weg nog vinden. Naar het geschiedenislokaal, naar de mediatheek, de patio, het hok van de schoolkrant. Ik denk aan de uren in dat donkere hol, waar we met typemachine, zwarte stiften, schaar en een kopieermachine iedere maand een blaadje in elkaar zetten. Ik kwam er graag, het was er overzichtelijk. ‘Rond maken,’ zei meneer Piecken, leraar wiskunde en de hoofdredacteur van de schoolkrant, altijd als ik een nieuwe column af had. ‘Maak je tekst rond voor je hem inlevert.’

86, 84, 78, 93. Ik wilde toen journalist worden, of schrijver, of misschien toch archeoloog. Meneer Piecken zei dat ik het van mijn pen moest hebben, ook al lazen Mark en Dennie alles wat ik schreef spottend voor in de lunchpauze, ze klommen er speciaal voor op de radiatoren in de aula. Andere leraren zeiden dat onderzoeker ook een goede optie was en mijn psycholoog, die heb ik nog maar twee jaar, denkt dat dat nog steeds een optie is. Ik denk het niet. 84, 78, 93, 82, terug naar 98. 

     Dagen, maanden, jarenlang heb ik op dat bruggetje gestaan, voor mijn gevoel. Dennies schoenveters striemend in mijn arm. Dat is gebeurd. Ik weet zeker dat het is gebeurd.

78, 93. Ooit dacht ik ook dat ik me kon herinneren waar de bloembakken in mijn moeders tuin hingen, wist ik zeker dat ik van mijn driewieler was gevallen omdat ik erop was gaan staan en probeerde een bloem te plukken. Dat bleek ook niet waar te zijn geweest, het kon niet, die bloembakken waren er niet tegelijk met de driewieler.

93, 98. Het laatste stuk sleur ik mijn vermoeide lijf naar voren, ondanks de pijn harder dan ik tot nu toe heb gelopen. De laatste drie stappen spring ik en met een klap laat ik mijn handen op het witte hout van de brugleuning neerkomen. Ik leg mijn voorhoofd ertussen. Het hout is koud, dat was het toen ook, ik weet het zeker, ik weet het toch zeker? Als mijn adem iets rustiger wordt, staar ik zo hard als ik kan naar de planken waar de brug uit bestaat, de leuning, de berm van de sloot eronder. Ik zoek naar sporen van Dennies veters. Ik zie alleen mijn zweterige handafdrukken.