Tom Hofland – De scheur (uit #37 Pastiche)

Dit is een voorpublicatie uit De Revisor #37: Pastiche, die in september verscheen. Tom Hofland is schrijver en podcastmaker met een voorliefde voor het magisch-realistische. Zijn recentste roman, De menseneter (2022), werd bekroond met de BNG Bank Literatuurprijs. Vandaag (!) verschijnt zijn verhalenbundel Een stroopgraf voor de bij, waarin ook dit Calvinoëske verhaal dat hij in opdracht voor De Revisor schreef is opgenomen. 

 

De scheur

Tom Hofland

 

Uiteraard is het lang geleden maar niet zo lang geleden dat niemand het meer weet. Er zijn er nog een paar die erover kunnen vertellen, en die zullen je zeggen – naar eer en geweten – dat het helemaal niet zo langzaam ging: het scheuren van de aarde, het vormen van de continenten. 

Pangea heette ze natuurlijk, het moedercontinent. Maar die naam is pas later verzonnen. Als iets het enige is – zonder vergelijking – heeft het eigenlijk geen naam nodig. En de aarde dan? Ja, die noemden we ‘aarde’. Omdat er meerdere planeten waren: dat wisten we toen al.

Maar goed: het ging dus snel. Ik denk dat het hele klusje in een maand geklaard was, zo ongeveer. Van het eerste haarscheurtje tot de oceanen die de ontstane leegte vulden. Je kunt je het kabaal maar moeilijk voorstellen en het piepte nog jaren in onze oren: bij sommigen gonst het nog altijd na. 

 

Het eerste scheurtje was zo klein dat je er je pinknagel in kon wringen. Dat deed ik ook: en dacht er niets van. Wat is nou een scheurtje in de aarde ter grootte van je pink? Een plek voor zaad om te ontkiemen.

In die tijd klommen Acea en ik vaak naar de top van de berg zonder onze handen te gebruiken. We balanceerden zoals de geiten – en de geiten zagen ons als een van hen.
Zij was drie jaar ouder dan ik, sneller en sterker. Haar huid bijna zo donker als de gestolde lava waarop wij onze lichamen lieten rusten na de steile klim. De magmastroom klopte als een warme flauwe hartslag tegen je rug. Je kon er niet te lang op liggen. Dan plakte je huid vast. Maar het was rustgevend de kokende aarde tegen je ribben te voelen bonzen. Ik rook haar zweet onder de zon.

 

Hoe vertrouwd we waren op die bergtop, zo onbekend waren we in ons dorpje.
De warmte verliet me daar, en ik werd gegrepen door de kilte van de vennetjes, de dalletjes, de vallei en de beek. Die beek: met haar waterplanten die alsmaar hoger groeiden, smachtend naar wat oppervlaktewarmte. Het groen probeerde constant uit het water te breken, verlangend naar een aanraking of een kus, al was het maar van een insect. Iedereen zat aan elkaar. Mens en dier. Ik werd er chagrijnig van.

 

Tussen de rotsen wisten we precies hoe de ander bewoog. Maar beneden wist ik niet welk brood ze at of in welke hoek ze sliep.

Ik stond vaak onder haar raam. Maar alleen als ik zeker wist dat zij niet thuis was. Ik roskamde haar paard, maar alleen als zij voorlopig niet uit rijden ging. Ik schreef haar naam, maar alleen in onbekende letters. Als wij elkaar tegenkwamen op straat, trok haar moeder haar als een kuiken onder haar zwabberende arm.

 

En dan toch altijd weer die zalige dag waarop we de rots bedwongen. Ik heb het al vaker gezegd, maar als geitjes dus: alles op onze tenen. We spraken geen woord en vulden onze manden met witte hyssop en kleine blaadjes wijnruit. Tot we rustten. Lavasteen. Haar zweet. 

Hoewel zij behendiger was dan ik liet ze mij haar helpen. Ze zakte in een spleet om de bijvoet te plukken. Ik sloeg mijn armen om haar middel en tilde haar op zodat ze de engelwortel los kon steken. We kauwden op stengels klepelkruid en spogen die zo hoog de hemel in dat de wind ze meevoer. Wat deden we met al die kruiden? Hetzelfde als nu. We maakten er smeerseltjes van voor op brood. Lekker met olijfolie en wat knoflook.

Ik beklom steevast als eerste de piek. Daar groeide niets. Ze volgde mij traag en besluiteloos. En dan altijd die aarzeling, wanneer het tijd was voor de daling. 

‘Ga maar vast,’ zei ze. 

En ik luisterde. Maar wachtte haar halverwege op.

 

Één keer heb ik haar bespied. In plaats van direct naar beneden te gaan, hurkte ik achter een steen. Het was pas toen dat ik het huisje zag, terwijl het er waarschijnlijk altijd al had gestaan. Het was ook niet extreem klein, evenmin was het goed verstopt. Het stond daar gewoon, midden op de rots, en er zat een man voor. Een man met een stom zonnehoedje. 

Acea ging gehurkt naast hem zitten, waarna ze begonnen te kletsen. Verstaan kon ik het niet. Dus na een tijdje besloot ik dat het welletjes was en ging ik naar beneden. Halverwege kwam Acea me achterna. Als begroeting kneep ze in mijn arm.

 

De volgende ochtend vertrok ik vroeg naar de berg. Het was er officieel geen dag voor, maar mijn vader zat op zijn werk en zou pas laat thuiskomen.

Vreemd genoeg had ik dit keer zowel mijn voeten als mijn handen nodig om naar boven te klimmen. De geiten herkenden me niet. 

Wanneer ik een mooi stukje bijvoet zag moest ik mij inhouden. We hadden al genoeg, en in deze tijd groeiden de planten nog niet zo snel. 

Toen ik op de top kwam stond het huisje er nog. Logisch. Waar moest het heen zijn gegaan? Ik zwaaide aarzelend naar de man die ervoor zat. Die zwaaide terug. ‘Kom maar, hoor!’

Ik ging naast hem zitten en dook ineen. ‘Wat een enorme vogels hebben jullie hier,’ zei ik, want er waren enorme vleugels langs mijn hoofd gevlogen. ‘Tja,’ zei hij en krabde even onder zijn zonnehoed.
In plaats van hem te vertellen waar ik voor kwam, vroeg ik hem of hij het wist. Hij knikte. Gerustgesteld wees ik hem op een struik klepelkruid. Hij keek er niet naar.

‘Hebben jullie een relatie?’ Vroeg hij. Ik schudde mijn hoofd. 

‘Tja,’ zei hij. Alleen maar: ‘Tja.’

Hij boog zijn gebruinde lijf voorover en wees naar een scheur in de grond. ‘De boel gaat breken.’

Ik boog eveneens voorover en verrek: het gat was nu vele malen groter dan mijn pink. Ik kon mijn hele hand erin kwijt.

 

In de volgende nachten hoorden we het kraken van de aarde. Het klonk als een bot dat in een vijzel werd verbrijzeld. Dat geluid weerkaatste tussen de bergtoppen. Vooral kinderen en katten werden er bang van.

Tijdens mijn tochten met Acea begon ik vrolijk en energiek als een kind. Maar hoe ijler de lucht, hoe neerslachtiger mijn stemming. Niet omdat het uitzicht me niet bekoorde, of omdat mijn spieren mij plaagden met steken – wat ze deden. Nee, hoe dichter bij de top hoe dichter bij de afdaling. Een aftocht dus: en steeds vaker alleen. Want hoe vaker we de piek bereikte, hoe langer zij daar bij het huisje bleef. Ondertussen werd ook het gat steeds groter. Tot de scheur zo groot werd dat we er niet meer overheen konden springen, en ik met planken in de weer moest om een geïmproviseerde brug te bouwen. De man van het huisje zat er maar een beetje naar te kijken. Dat stoorde me. Ik zat sowieso vol ergernis. Tot Acea me halverwege de afdaling weer achterna kwam en mijn arm pakte. Dan vergat ik het huisje, de man en de scheur. 

 

Toen we die laatste keer beneden kwamen liep ze – tot mijn grote verbazing – een stukje met me mee. Haar arm in mijn arm. Heel vormelijk. Een beetje als kinderen die geliefden spelen. Haar moeder, die ons tegemoet kwam lopen, zwabberde de straat over en deed alsof ze ons niet zag. 

Acea leidde me naar haar huis, opende de deur voor me en liet me rondkijken. In de keuken zag ik een bruin brood met pitten. Op haar slaapkamer stond haar bed tegen de linkerwand, en dus helemaal niet in een hoek. 

‘Dankjewel,’ zei ik bij het vertrekken.

 

De week erop klommen we weer. Acea was nog sneller en behendiger dan normaal. Ze was vrolijk, en ik moest haar regelmatig roepen zodat ze op me zou wachten. Ze liet me zoals altijd helpen bij het afdalen in spelonken en het steken van de engelwortel. Ze hield mijn armen dan stevig vast.

 

Al vrij snel waren we op de top, en voor het eerst kon ik niet wachten op de afdaling. Wie weet waar we deze keer, arm in arm, naartoe zouden lopen? De verwachting was in mijn hoofd al een belofte geworden. 

Toen we bij de scheur aankwamen lag het bruggetje er nog. De man zat voor zijn huisje en zwaaide vanaf de overkant. Acea ging er heen. Ze spraken. Ik ging naast een rots zitten en keek naar de grote vogels die krijsend overvlogen.

 

Plotseling een gekraak en geknars alsof honderd schepen op de klippen liepen. Ik keek om: het bruggetje was in de afgrond gestort. Een afgrond die zich nu hortend en stotend opende. Ik hoorde een daverend gebrul en zag dat de breuklijn vol met water liep. Het sloeg met geweld tegen de wanden, waardoor de afgrond erodeerde en nog breder werd. Ik gooide mijn tas leeg en vond een oud klimtouw. Deze wierp ik, slingerend alsof het een lasso was, over de meters brede afgrond in de richting van Acea. Ze was in gesprek, draaide met haar vinger krulletjes in haar haren, en liet zich door het touw niet afleiden.

Ik deed nog een aantal pogingen, tot het touw niet lang genoeg meer was om de overkant te halen. Het stortte in de zee. Acea leek dit alles niet te merken. Ik zag dat ze lachte om iets wat de man had gezegd, al werd het geluid overstemd door het brullen van een pasgeboren oceaan. 

Ik zwaaide, maar ik kon niet meer zien of ze me zagen. Ze waren vage vlekjes geworden. Schimmen die bewogen, maar waar ik geen armen of benen meer uit kon distilleren.

Pas toen huisje een puntje op de horizon was geworden draaide ik me om en liep ik terug naar het dorp. 

 

Nog ga ik weleens kijken naar de breuklijn, waar nu het strand is. Misschien ben je er ook weleens geweest. Je zou het niet meer herkennen. Er zijn strandtenten waar je moet betalen voor een bedje, en visrestaurants met barbecues. Er groeit geen kruid meer. Geen engelwortel. Vaak loop ik met mijn schoenen aan door het natte zand en kijk ik uit over de oceaan. 

Dan denk ik aan Acea. Ergens voorbij de horizon. 

De enige die de oversteek wagen zijn die verbazingwekkend grote vogels.