Van Dis’ De wandelaar is geen passant

Langs de Strabrechtse heide, de zon schijnt ongenadig, de hei staat in bloei, de eerste wilde bramen zijn geoogst, nijlganzen op het Beuven, grote grazers in een vennetje ernaast, mijn kind slaapt op mijn rug. Ik loop naar waar we de auto hadden achtergelaten en ik kijk om me heen, naar de oudere vrouwen en mannen op hun mooie fietsen, de gevulde houten bankjes, de voorgekauwde routes die ik niet volg, en ik zie geen dieren meer,  ik loop voorbij. Ik loop, ik denk niet, ik moet mezelf dwingen tot de vraag van het moment: wat moet ik met De wandelaar?

Ik herlas de roman van Van Dis voor dit tweede deel in een reeks blogposts over wandelromans zoals Teju Cole die vorig jaar, en W.G. Sebald anderhalf decennium geleden schreef: in een stijl die de tijd neemt, bijna plotloos, met oog voor kleine tragedies. Dit is niet zo’n boek.

Actie

Terwijl er veel is dat deze roman gemeen heeft met Coles Open Stad: de thematiek van immigranten in de grote stad, de omzwervingen die weinig doelgericht meer zijn en over de grenzen van het eigen territorium gaan. Maar de stijl, de toon is anders. De afstand is kleiner. Neem alleen al de eerste zinnen:

‘De hond had alles gezien. Met hem moet het verhaal beginnen. Hoe hij voor het raam danste en uit een brandend huis sprong. Maar eerst maakt meneer Mulder een avondwandeling. Hij zal aan de politie een andere naam opgeven.’

Goede, krachtige zinnen, die nieuwsgierig maken, je voortdrijven naar de actie. Dan begint de wandeling.

‘Het is een koele lenteavond. Mulder verlaat zijn huis in een houtje-touwtjejas. De ijzertjes onder zijn leren zolen tikken op het trottoir, hij springt over ruisende goten om een spat te ontwijken en treuzelt voor de etalages van de oude prentenwinkel waar de eigenaar wekelijks een andere collectie toont – nooit ging hij er binnen, al neemt hij zich elke avond voor er een oude kaart van Parijs te kopen, één waar zijn eigen straat op staat. De kerktoren op het plein slaat elf uur. Bij het café om de hoek recht Mulder zijn rug voor de keurende ogen op het terras, al zal geen mens zich herinneren dat hij voorbijliep.’

Het tempo en de kracht van de eerste zinnen houden aan. De eerste lange zin is geen geschakelde, maar een gestapelde, en ook na het gedachtestreepje staat er geen woord te veel. Belangrijker: in deze eerste zinnen wordt het decor van de roman geschetst (Parijs, een wijk met een prentenwinkel en een kerk en een café) en de hoofdpersoon: ietwat ouderwets, een twijfelaar, iemand die bang is op de buitenkant beoordeeld te worden. Een flaneur? Maar geen mens zal zich herinneren dat hij voorbijloopt. Mulder is een passant.

Deelname

Dat is een wandelaar in de kern: een voorbijganger, en als hij rondkijkt, dan niet óm het rondkijken, want hij is onderweg, hem drijft een hoger, abstracter doel. Zo is het althans bij Cole en Sebald, en bij hen lijkt dat doel zelfs afwezig.

Van Dis is explicieter, en hij zet Mulders rol van wandelaar, buitenstaander nadrukkelijk tegenover de betrokken, sociale deelnemer aan de maatschappij. Een paar straten verder staat een huis in brand, een kraakpand, vol met illegalen. Er vallen doden en gewonden, en een hond springt uit een raam. Hij lijkt Mulder aardig te vinden, en Mulder neemt het beest onder zijn hoede. Vanaf dat moment betrekt de naamloze hond (le chien) hem bij het leven van de straat, sleept hij hem naar de rouwplechtigheden voor de doden, ontneemt hij hem zijn anonimiteit. Mulder is geen wandelaar meer, hij is deelnemer aan het leven.

We zijn een stuk verder in de roman. De hond is Mulders kameraad geworden, Mulder is verliefd, en zojuist heeft hij telefonisch bericht gehad dat hij een vals paspoort kan krijgen voor die vrouw, en voor een andere sans papiers. Zijn schuldgevoel is weg.

Naar buiten! De benen na het lange zitten strekken, langs de kades lopen, de bruggen over en met open armen van Parijs houden. De straten waren gewassen, de hond danste en Mulder liep licht. Madame Sri kwam terug. De meeuwen krijsten het over de daken. En ze zou papieren krijgen, op welke manier dan ook. Er stonden witte koppen op de Seine: de bergen schudden de regens van hun rug. Golven kolkten hoog om de pijlers, zelfs de ringen aan de kademuren waren niet meer te zien. Niets daar beneden bood nog houvast. Uitstekend weer voor zelfmoord. Het water lokte niet die morgen, maar het idee de dood in eigen hand te hebben stelde Mulder altijd weer gerust.

Weer wandelt Mulder, met energieke zinnen. Nummer 2 en 3 zijn lang, gestapeld, maar de zinsdelen hebben dezelfde volgorde – wat het tempo verhoogt – en culmineren in een lyrische uitbarsting. Wat Van Dis dan vervolgens heel goed doet, is de levenslust bijna gelijkstellen met een verlangen naar de dood. Relativeren is de krachtige onderstroom in deze roman.

De wandelaar is een roman vol actie – zeker in vergelijking met Open stad en De ringen van Saturnus-, een psychologische roman en ook, misschien wel door die twee kenmerken, een morele roman. Wat te doen bij onrecht? Hoe kan je helpen? Niet? Die vaststelling ondermijnt het op de loer liggende moralisme, zoals de extase door een plotselinge halve doodswens wordt verdoofd. Zoals hopeloos optimisme, zoals pijnlijke humor – die tegenstellingen maken dit boek toch goed te verdragen.

Verder!

Dit is dus niet zo’n boek als van Cole of Sebald. Het leidt wel tot nieuwe vragen: is de aantrekkingskracht van die twee voorbeeldboeken juist de afstandelijkheid, de afwezigheid van psychologische duiding, het ontbreken van actie?

Ik ben er dus naar op zoek voor een essay over wandelliteratuur, preciezer: het soort romans dat Cole en Sebald schreven, en dan liefst met een Nederlandse component. Naar aanleiding van mijn eerste post kreeg ik al veel suggesties, die ruim rond het onderwerp zwerven: Caryl Phillips’ The Atlantic Sound, de psychogeografie van Debord, De weg van de pelgrim, Bertus Aafjes’ Voetreis naar RomeTerloops en Gaandeweg van J.J. Voskuil, Geoff Nicholsons overzichtswerk The Lost Art of Walking en Richard Holmes’ Footsteps. Die laatste twee titels werden ook al in Armada 55 genoemd, en eerder noemde iemand A. Aalberts De vergaderzaal. Ik wil ook Gerbrand Bakkers verhaal ‘De leeuwerik’, uit ons eerste halfjaarboek van 2011, weer herlezen, en neem Valeria Luiselli’s essay Valse papieren mee. Meer suggesties zijn altijd welkom.

De kans is groot dat ik niet vind wat ik al gevonden heb, maar wat zeggen ze ook weer over de weg? Een cliché, laten we het er maar niet over hebben.