Kees was er niet bij

En Nescio dan? Werd er in zijn werk niet veel gewandeld?
Ik heb De uitvreterTitaantjesDichtertjeMene Tekel, maar vooral Titaantjes meermalen gelezen, een stuk herlezen in het Engels, en ja, er werd veel gewandeld, ook in Boven het dal en bijna uitsluitend in het Natuurdagboek. Maar nu viel me iets anders op. Het vijfde Titaantje was er, en tegelijk ook niet.

Ooit las ik Titaantjes als een verhaal over een collectief: ‘Jongens waren we, maar leuke jongens.’
Vervolgens las ik het als het verhaal van Bavink, met zijn ongezonde verhouding met de zon, zijn Lien, en zijn Gezicht op Rhenen: ‘Behalve Bavink, die mal geworden is.’ In dat perspectief zijn Hoyer en Bekker maar bijfiguren, voor het contrast, voor de nodige andere meningen en instellingen. Koekebakker is niet meer dan verteller. En Kees Ploeger? Die was me nooit opgevallen.

Het vijfde wiel

Het lijkt wel alsof Nescio dat zo bedoeld heeft. Kees Ploeger – de enige van de vrienden die voor- én achternaam heeft – heeft wel degelijk een rol in Titaantjes. Zo doet ook hij inmiddels hun jongensjaren af als een uitspatting, en had ook hij destijds een stevige mening over zijn baas en zijn werk. Verderop blijkt zíjn kamer het hoofdkwartier van de vriendenclub, en uiteindelijk eindigt hij als enige als arbeider – de rest als burger of zelfs elite. Maar dat kan niet verhullen dat hij geen deel uitmaakt van het gesprek, of van de actie.

Op de tweede pagina van het verhaal:

‘En we vonden dat ‘t zonde was naar bed te gaan, dat een mensch eigenlijk altijd op moest kunnen blijven. Ook dat zouden we veranderen. Kees zat te slapen.
En dan gingen we de zon op zien komen aan de Zuiderzee, behalve Kees, die naar huis ging.’

Kees is het buitenbeentje.

  • Op het strand bij Zandvoort: ‘Kees was er niet bij.’
  • ‘Af en toe zei iemand eens wat. Bavink vond schilderen ‘t stomste dat iemand doen kon. Kees begreep er weer niks van.’
  • De opening van ‘Buiten-IJ’ (Mene Tekel): ‘Bavink en Bekker liepen voorop, daarachter kwam Kees in z’n eentje, mij hadden ze met Hoyer opgescheept.’

Kees is de meeloper.

  • ‘Op den zolder van Kees kwamen we dien zomer bijna iederen avond bij elkaar. Kees had ook een “hok” moeten hebben. Zijn hok was ‘t grootste en voor allen makkelijk te bereiken.’ Bekker had daarbij wijsgerig interieuradvies gegeven, en een citaat op de muur gezet, in het Frans. ‘Kees kon ‘t niet lezen.’
  • ‘Bavink, Hoyer en Bekker hadden alle drie al zoo vaak naar ‘t oudheidkundig museum in Leiden gewild en nu zou ‘t er dan van komen. En Kees moest mee, die deed wat de anderen deden.’

Kees is het vijfde wiel aan de wagen. Wat doet hij daar? Twee al te voor de hand liggende hypotheses:

  1. Kees Ploeger, H.W. Rombout, was in de echte vriendengroep van Grönloh te belangrijk om buiten dit verhaal te laten. Rombout was ook de enige van het stel die het kolonistenbestaan, wat Frederik van Eeden in Walden (waarvoor Grönloh op de wachtlijst stond) initieerde met praktischer mensen, in de praktijk bracht. Hij was tussen 1902 en 1904 de enige vaste bewoner van de gezamenlijke kolonie Tames, bij Huizen. Een nogal essentiële rol in de sociaal bewogen groep die de Titaantjes vormden.
  2. Ook de andere hypothese houdt verband met die sociale bewogenheid: in het schema van opkomst en neergang (Bavink, ‘een groot kunstenaar zijn en dan te vallen’, Hooyer de geslaagde sociaaldemocraat, Bekker een kleine ondernemer) vertegenwoordigt Kees, die via zijn vader een betrekkinkje had gevonden bij de gasfabriek, het andere uiteinde van het spectrum.

Maar de werkelijkheid is een mager argument bij kunst – dan had Kees bijvoorbeeld ook in De uitvreter gemoeten -, en je kunt Titaantjes moeilijk een sociale vertelling noemen.

De contrastfiguur

Kees, die eenmaal volwassen ‘praat van die rare kerels die ’m op den slechten weg brachten’, en destijds ‘zijn baas z’n eigen klokken [wilde] laten inpakken en er bij gaan staan met een sigaar in z’n hoofd en vloeken op die kerels die nooit iets goed konden doen’, is er niet bij. Zoals Bavink volledig aanwezig is, een kleurrijk personage dat bijna niemand naast hem duldt, is Kees een grijs figuur waar je snel overheen leest. Ik althans heb er overheen gelezen. Meer nog dan Bekker en Hoyer is hij dé contrastfiguur. De normaalste der Titanen: hij valt wel in slaap, zijn hok is gewoon de zolder van zijn vaders huis, hij doet gewoon mee – of helemaal niet.

Dus op een minder maatschappelijke manier past Kees in een schema. En Nescio geeft hem, als hij hem noemt, ook een ironisch-prominente plek in de opvolging van zinnen:

‘En Hoyer vindt ook dat je geen aanstoot moet geven. Van Bekker zie of hoor je niks meer. En Kees Ploeger praat van die rare kerels die ’m op den slechten weg brachten.’
‘Wat we eigenlijk doen zouden is ons nooit duidelijk geweest. Iets zouden we doen. Bekker had een vaag besef dat-i alle kantoren wilde afbreken, Ploeger wilde zijn baas z’n eigen klokken laten inpakken en er bij gaan staan met een sigaar in z’n hoofd en vloeken op die kerels die nooit iets goed konden doen.’

Maar Kees slaapt, Kees is er niet bij. Is hij de running gag die de Nescio’s ironische blik op de vriendengroep moet personifieren?

Tussen haakjes: letterkundige exercitie

De marginale rol van Kees komt in een nog scherper licht als je het niet bij leven gepubliceerd werk van Nescio erbij pakt. In het Verzameld werk en nagelaten proza staat het verhaal ‘Heimwee’, uit 1903, dat deels op de ‘Kropotkine hoeve’ speelt, met zes mannen: (de jonge) Termaat, Kees Ploeger, Gerhard Heldring, Bekker, Jan Verschure (die zich uiteindelijk van de Diemerbrug stort) en de oude Termaat.

‘Kees Ploeger, met z’n blauwe kiel, z’n leeren gordelriem, z’n breeë schouers, z’n heele stevige lichaam in overeenstemming met z’n kaplaarzen waar i z’n broek in had, z’n groote vuisten en z’n aankomende baard, hij was toen 23.’

Kees, immers de vaste bewoner van de kolonie, is de praktische van het stel. Hij spreekt van koren en hout halen in Naarden, waar anderen lezen, dromen en verliefd worden. In het koloniehuis hangt dezelfde Franse spreuk als inTitaantjes op Kees’ hok.

Vervolgens neem je de eerste versie van Titaantjes (waarschijnlijk uit voorjaar 1912, schrijft bezorger Lieneke Frerichs), die begint met

‘Het was een wonderlijke tijd. En het was een wonderlijk gezelschap dat dat jaar bijna avond aan avond op de zolder van Kees Ploeger bij elkaar kwam.
Daar had je Kees, wiens vader een “goeie betrekking” had bij de Gemeente als opzichter over ‘t een of ander en die zelf achtereenvolgens instrumentenmaker, handelsreiziger, smidsknecht en inpakker bij een grossier was geweest, tot groot nadeel van al zijn bazen.’

Kees op één! Het duurt twee paragrafen, waarin Kees met Bekker bevriend raakt, en Kees en Bekker Bavink ontmoeten, voor we bij het definitieve begin van het verhaal komen. Veel wat daarop volgt (het slapen, het hok) is hetzelfde, maar uitgebreider. Titaantjes lijkt met herschrijving aan kracht te hebben gewonnen, en Kees aan kleur verloren.

De afwezige als motief

Op één uitspraak na – de klokken en de baas, meteen op pagina 1 – is Kees Kees gebleven. Je zou in zijn ongelukkige arbeiderswereld, in pijnlijk contrast met de burgerwereld van vh. de Titaantjes, een morele terechtwijzing kunnen zien. Te weinig ambitie? ‘’t Chronische tekort in ’t huishouden van den werkman’ is je lot. Kees zelf ziet dat anders: ‘Hij moppert dat-i ’t zooveel beter had kunnen hebben, als-i eerder naar z’n vader geluisterd had.’ Een grap, zoals Nescio er meer maakt met de arme Kees. Kees heeft zijn noodlot, net als Bavink overigens, maar die was wel een hemelbestormer, en is gevallen. Vanuit het perspectief van Klassiek Grieks toneel is Bavink Nescio’s tragische personage, Kees zijn komische: plat, gewoon, dom.

En zoals de drama’s van Euripides’ helden moesten verschrikken en ontroeren, tot katharsis aan toe, zo riepen de komedies van Aristofanes herkenning op. Kees, dat zijn wij, niet Kees Bakels maar Kees Ploeger. Wij zijn de afwezigen, en dat is de humor.

Of, hoe de lezer, nieuwsgierig naar meer, aan het einde van de rit met minder tevreden is: hoe minder we weten, hoe meer betekenis er aan toe te kennen is.

*

Daan Stoffelsen wil begrijpen hoe hij leest. Wanneer wordt een poging tot objectief lezen subjectief genieten?