Nicholsons omweg, Nescio’s doelgerichte wandelen

Dit is geen wandelen, dit is stappen zetten. De deur uit, de straat uit, bijna Den Bosch uit, staat daar de buurman uit een straat verderop, de kunstenaar. We zetten ons correspondentie voort als gesprek: Nescio en Kees, en ook over onze verkeersambtenaar. Mijn dochter draait en kriebelt op mijn rug. Dan loop ik verder, de trap af naar het paadje langs de Stadsdommel, het tweede paadje, het oude paadje is te modderig, een nieuwe is gemaakt, tot de loopbrug onder de verkeersbrug door, nieuw modderpaadje, de loopbrug boven de sluizen over, naar het voetveer dat ik naar de overkant draai. De komma’s zijn punten, korte etappes naar mijn doel: de Bossche Broek, tegenover het centrum. Dan kan ik doorlopen, over de dijk rond het voormalige moeras, eindelijk zeker van mijn droge voeten, eindelijk rust ook op mijn rug. Maar de stad is dichtbij, en – stop.

Het gaat met horten en omwegen, zo’n zoektocht. Ik bleef hangen bij Nescio en liep vast met Geoff Nicholsons The Lost Art of Walking. Want daar verwachtte ik inzichten over wandelliteratuur: romans waarin gewandeld wordt en de stijl meedoet. Nicholson was een tip van Thomas Blondeau, die me ook wees op de psychogeografie, de studie van het doelloos wandelen. En doelloosheid, dat kan mooie dingen opleveren. Toch?

Alles over wandelen

Nicholsons boek onderzoekt allerlei zaken die te associëren zijn met wandelen: muziek, films, rariteiten. Maar hij heeft ook een en ander te zeggen over literatuur. In het voorbijgaan corrigeert hij Sebald in De ringen van Saturnus (die Romeinse weg kan daar niet gelegen hebben) en Austers Stad van glas (hoe kun je nou letters wandelen in het New Yorkse rechttoe-rechtaanstratenplan?). Een wijsneus dus, en flink melig en breedsprakig ook. Maar hij zegt zinnige dingen, hoe voor de hand liggend ook. ‘Most fictional characters do some walking at one time or another, because that’s how it is in life, and much of the walking will be incidental.’ Maar er is ook fictie waarin wandelen, ‘in academic parlance, foregrounded’: het is het onderwerp van het boek zelf.

Om vervolgens uit te wijden over non-fictie, geen woord over hoe dat wandelen vertaald wordt naar literaire stijl. Ja, dit:

‘The pace of words is the pace of walking, and the pace of walking is also the pace of thinking. Both walking and writing are simple, common activities. You put one foot in front of the other; you put one word in front of another. What could be more basic than a single step, more basic than a single word?’

Zo’n simplistisch pleidooi voor intuïtief schrijven heb ik nog niet eerder gelezen. Het probleem van The Lost Art of Walking is dat het gaat over literatuur waarin wandelen een rol speelt, op zijn best literatuur óver wandelen. Geen sigaar, ben ik bang. Ik ben nu juist op zoek naar die literatuur die beschrijving en stijl laat samenvallen.

Nescio: tochten naar den Ringdijk

En stijl, dat zit wel snor bij Nescio, toch? En er wordt gewandeld in zijn werk. Japi loopt in Veere en in Parijs (‘Op en neer van het Gare du Nord naar het Gare du Midi over de boulevards’) en in Titaantjes wordt er gelopen:

‘En dan gingen we de zon op zien komen aan de Zuiderzee, behalve Kees, die naar huis ging. Hoyer klaagde over de kou, maar Bavink en Bekker wisten nergens van. Die zaten op de steenen onder aan den zeedijk met de oogen half dicht en keken tusschen hun oogharen door naar de dansende gouden pijltjes die de zon in ’t water maakte. Stapelmal werd Bavink er van. Naar de zon loopen wilde-i over de lange, lange schitterende streep. Maar aan den kant van ’t water bleef-i toch maar staan. […]

Waar we ook heel sterk in waren, dat waren, na kantoor, tochten naar den Ringdijk. Daar zaten we in ’t gras tusschen de boterbloemetjes beneden aan den dijk en dan kwamen de nieuwsgierige koeien met hun groote oogen en keken naar ons en wij keken naar de koeien.’

Ze gaan, ze maken tochten, maar ze zitten vooral. Nee, het echte wandelwerk zit in Mene Tekel, in ‘Buiten-IJ’. Dit is de opening, lekker lang geciteerd:

‘Bavink en Bekker liepen voorop, daarachter kwam Kees in z’n eentje, mij hadden ze met Hoyer opgescheept. Het was op een middag in November, achter ons stond ‘t lage zonnetje, midden boven den Zeeburgerdijk. Hoyer liep met z’n jas open, de eenige overjas die wij met z’n vijven hadden. Het was een bijzonder mooie, zoele dag. Rechts in de diepte lagen de weilanden, bleekgroen en drassig. Voor ons uit, onder aan den dijk, stonden de boomen van ‘t Jodenkerkhof hoog en knoestig en hadden een lila weerschijn. Bleekblauw was de lucht boven ons, als wij ons omkeerden zagen wij de zon in ‘t Spuikanaal schijnen en op de sjofele houten loodsen aan de overzij, de anders zoo onoogelijke grijze planken blonken in ‘t licht, de heele weereld om ons heen blonk in ‘t licht, de aarde gaf licht op en zoo ver onze oogen reikten was de wereld van ons, en verder.
Wij liepen van de stad af, wij stapten hard, de zoolen van Hoyer, die heel waren, klepperden op de keien. Bavink zwaaide z’n stok boven z’n hoofd en gaf Hoyer een duw. Wij waren blij en uitbundig om niets, om ‘t mooie weer, om de zonneschijn, om de lucht om ons heen, die wij ademden en om de lucht boven ons, die wij zagen. Wij gingen uit om de wereld te veroveren, alleen Hoyer geloofde daar niet aan, die wist niet beter dan datti op den Zeeburgerdijk liep, bij de slachtplaats.
Maar toen wij aan ‘t eind van den dijk kwamen en de Zuiderzee voor ons zagen, toen werd ook Hoyer stil, zoo stil als ‘t water, dat wittig, blauw was, als de lucht er boven. En in ‘t Noorden, achter de strekdam, was ‘t Buiten-IJ krijtwit. Een vrachtboot en een sleepbootje stoomden naar de stad, van Oost naar West, zij waren achter den strekdam, maar hun rook zag je weerspiegelen aan deze zijde er van. En een tjalk voer er, met een wit zeil, de schoot over bakboord. En daarachter lag Durgerdam, met z’n kleine huisjes aan den dijk en z’n twee kleine torentjes en wat kale boomen, zwart daartusschen en op de reede, heel klein, wat scheepjes, de masten staken schraaltjes in de lucht. Naar rechts, buitengaats was wat rook van stoombooten die je niet zag.
Groot was God dien middag en goedertieren. Door onze oogen kwam Zijn wereld naar binnen en leefde in onze hoofden. En onze gedachten gingen woordeloos uit over de wereld, ver over den gezichtseinder gingen zij. En zoo vloeiden de wereld en wij beurtelings in elkaar over.’

Goed geschreven vind ik dat. Nescio zoomt nu eens in, dan weer uit, subjectiverend, objectiverend: een geërgerde verteller, een tijd- en plaatsbepaling, detail, beschouwend oordeel, verklaring (weilanden, boomen), de objecten die het uitzicht maken, de kleuren (lila, bleekblauw, grijs). Er is afwisseling en rust voor de beschrijvingen. Het is concreet en lyrisch. Maar Nescio heeft niet geprobeerd het wandelritme na te botsen. Er zít wel ritme in, door het rijm, de assonantie (‘heele weereld’, ‘de zoolen van Hoyer’), de alliteratie (‘klepperden op de keien’). Er zit melodie in. Maar het wijsje houdt na elke zin weer op. Neem het begin van de tweede alinea:

‘Wij liepen van de stad af, wij stapten hard, de zoolen van Hoyer, die heel waren, klepperden op de keien. Bavink zwaaide z’n stok boven z’n hoofd en gaf Hoyer een duw.’

Die komma’s houden het gaande, dat loopt, het stopt niet, maar dan: de keien. Stop. ‘Bavink…’ Bavink? Nescio’s proza gaat van de hak op de tak hier, is uitbundig als het wandelende vijftal. Nescio’s stijl klopt, maar hij wandelt niet.

Pyschogeografie?

En psychogeografie is het ook niet. De stad leent zich er wel voor. Paul Auster, zelf een stevige wandelschrijver (van wandelletters en meer), heeft dat opgemerkt, in The Invention of Solitude.

‘All during the three days he spent in Amsterdam, he was lost. The plan of the city is circular (a series of concentric circles, bisected by canals, a cross-hatch of hundreds of tiny bridges, each one connecting to another, and then another, as though endlessly), and you cannot simply “follow” a street as you can in other cities. To get somewhere you have to know in advance where you are going. A. did not, since he was a stranger, and moreover found himself curiously reluctant to consult a map. For three days it rained, and for three days he walked around in circles. He realized that in comparison to New York (or New Amsterdam, as he was fond of saying to himself after he returned), Amsterdam was a small place, a city whose streets could probably be memorized in ten days.
[…]
Cut off from everything that was familiar to him, unable to discover even a single point of reference, he saw that his steps, by taking him nowhere, were taking him nowhere but into himself. He was wandering inside himself, and he was lost. Far from troubling him, this state of being lost became a source of happiness, of exhilaration. He breathed it into his very bones. As if on the brink of some previously hidden knowledge, he breathed it into his very bones and said to himself, almost triumphantly: I am lost.’

‘He’, dat is Auster zelf, en wat hij beschrijft, heeft veel weg van wat Nicholson schrijft over psychogeografie: dwalen en voelen.

‘Walking was, and remains, psychogeography’s main mode of operation: specifically, in French, the dérive, in English, the “drift”, which Debord defined as “locomotion without a goal”, abandoning your usual walking habits and letting the environment draw you in, letting your feet take you where they will, and where the city dictates. By drifting, he believes, we detect the “ambiance” of different parts of the city, their special feeling and psychic atmospheres.’

De wandelingen van Nescio’s Titaantjes daarentegen zijn doelgericht. De tochten gaan naar de Zuiderzee, en als dat u te prozaïsch is, dan vind ik de spirituele ervaring die Koekebakker beschrijft ook al wel een doel. De kameraadschap – zij het niet met Hoyer blijkbaar – en de eenheid met de wereld, daar wandelen ze naartoe. Misschien is dat doelgerichte ook de reden dat de stijl maar niet de vorm van het middel krijgt.

Volgende aflevering

Want het middel is het doel niet. Maar dat, ik kom terug van mijn omweg, is een wat makkelijk onderscheid. De beste literatuur is die, vind ik, waarin de auteur wat hij vertelt, vertelt op de beste manier. Stijl, plot, karakterteking: optimaal. Nescio heeft een terloopse, afwisselend kletserige en hoogdravende stijl die precies de worsteling van zijn hoofdpersonen weergeeft, tussen het alledaagse en het hoge.

De volgende blogpost dwaal ik af van Amsterdam, en keer terug met de fietsende Mexicaanse Valeria Luiselli en de treinende Finse Rosa Liksom, en tussendoor Cees Nooteboom, die wel zegt te wandelen, maar verstrikt raakt in doorzitliteratuur.