De dwaalsporen van Gerbrand Bakker (+ Margriet de Moor, open en uit)

Ik heb nooit in Engeland gelopen. Ik vermoed dat ik wat mis, en niet het slechte weer dat zelfs de grootste enthousiastelingen onder de terugkeerders blijven noemen. Niet de ontbijtjes, niet de bergen of de gastvrije bewoners, nee, het is die lichte waanzin die ik tegenkom in boeken met wandelingen daar. In Noorwegen kan het ook, lees Hermans, lees Venhuizen, maar Sebald, mijn uitgangspunt, de bodem onder mijn wandeldenken, maakt vooral Groot-Brittannië grijs en zwaar. Neem dus ook Sarah Halls post-apocalyptische roman The Carhullian Army. Of neem Bakker. Gerbrand Bakker, De omweg. Hij stuurt zijn hoofdpersoon ernaartoe om niet meer terug te komen. En om te wandelen, korte stukjes, verdicht door observaties, introspectie, twijfel – de gedachten gaan sneller dan de voetstap. (Plus: of Margriet de Moor een Sebaldverhaal schreef.)

Een sprint in het varenveld

Laten we bij een andere tekst van Bakker beginnen, een verwante, die bestaat uit een wandeling. In het eerste halfjaarboek van 2011 (nog te koop, stuur een mailtje, dan versturen wij hem met factuur) verscheen zijn kort verhaal ‘De leeuwerik’. Het begint zo:

‘De man liep op een kale, vlakke heuvel, in een onafzienbaar varenveld. Het pad voor hem was zichtbaar tot waar het iets begon te slingeren. De dagen ervoor had hij elke dag in een ander landschap gelopen. Bos, weilanden met bomen, mijlen langs de oever van een rivier. Hij was alleen. Dat gaf niet.’

We hebben het landschap, de route, en de wandelaar. Maar Bakker kiest ervoor om dat te vertellen in verschietende, contrasterende zinnen.
Hij verlegt de focus: de man, het pad, de dagen ervoor, bos etcetera, hij, dat.
Hij speelt met perspectief, lijkt even met de wandelaar mee te gaan, zijn ogen (‘onafzienbaar’, ‘zichtbaar’) te gebruiken, zijn herinnering (‘de dagen ervoor’), maar de laatste twee zinnen van dit fragment zijn kale vaststellingen.
Hij vervreemdt in die laatste zin een gevoel. Je kan het misschien niet erg vinden om alleen te lopen, misschien zelfs prettig, maar Bakkers antwoord op de ongestelde vraag is er een alsof je een verontschuldiging wegwuift.
Hij varieert met werkwoorden en tijden van een onvoltooid verleden naar een voltooid verleden tijd, dan een persoonsvormloze zin, en dan twee keer korte persoonsvormen. Geen voegwoorden, geen hoewel, geen maar.

Je kunt je voorstellen dat de sebaldiaanse versie met een hoewel was begonnen, en dat de vier zinnen tot twee zinnen waren samengebracht, met komma’s of zelfs een ‘maar’ tussen die laatste twee vaststellingen. Slepender zinnen zouden dat geweest zijn, en wellicht had dan het verhaal – er komt een tegenligger, de wandelaar wil dat die hem ziet – een explosiever middendeel gehad.

Maar ‘De leeuwerik’ is amper zeshonderd woorden lang, een literaire sprint, en daarom zet Bakker vanaf het begin kracht. En hij blijft het doen, geen moment kan je je aandacht laten verslappen. De tegenligger is nu zichtbaar:

‘Erken me, dacht de man, toen ze dichter bij elkaar kwamen. Dat was een vreemde gedachte, zeker omdat hij al mijlenlang ongemerkt van dit op dat was gekomen, geen varen had gezien, geen vogel had gehoord. De man keek even naar de lucht, daar was ook iets mee. Blauw, wolken, eten.’

De gedachte. De gedachte over de gedachte. De lucht, ‘daar was ook iets mee’.

Wat? Dit zijn dwaalsporen!

De route en de obstakels

Dwaalsporen, dat is misschien wel een goede karakterisering van Bakkers werk. Hij is niet onderweg, hij laat de lezer lopen, flink lopen, om aan te komen bij waar hij al die tijd was: een eenzaam mens met een moeilijke geschiedenis. In De omweg, dat nu genomineerd is voor de Independent Foreign Fiction Prize, volgen we een vrouw die alleen naar Wales is gereden, en daar alleen in een huis op het platteland gaat zitten. (En dat geeft niet.) Wie is ze, waarom is ze daar, wat is er met haar aan de hand? Op momenten denk je dat een doodzieke vrouw rust zoekt, maar ze legt een bepaalde bedrijvigheid aan de hand die moeilijk op die manier te duiden is.

Wandelen doet ze niet veel, terwijl ze vastgesteld heeft dat er een pad langs haar huis loopt. En terwijl een van de andere hoofdpersonen zegt een lange afstandspad in kaart te brengen. Ik citeer ruim uit de eerste helft van het boek:

‘Haar eigen pad. Over de beek heen, door het kleine bos met de oeroude bomen, het steeds duidelijker spoor, de vrijgemaakte kissing gates. Het zingen van vogels die ze niet herkende, nooit gekend had, een eekhoorn. Ze liep dwars door de steencirkel heen en ging het dijkje in het moerassige land op. De kaart lag thuis, op de tafel. Voorbij het natte deel liepen runderen met lange haren en grote horens achter een ijzeren hek. Naast het ijzeren hek een stile, ze zou door het veld moeten waar die zwarte beesten liepen. Zonder te aarzelen klom ze over de stile en keek niet naar de runderen. Als ik doe alsof ze niet bestaan, zullen ze mij ook niet opmerken, dacht ze. Ze meende het pad langs de houtwal te zien lopen, zou wanneer het nodig was door het dichte struikgewas in veiligheid kunnen kruipen. Overal het golvende land, als ze vijftig stappen had gedaan en achterom keek, herkende ze niets meer. Ze had geluk, een kissing gate zonder draaihek gaf aan dat ze goed gelopen was, ze liet de zwarte beesten achter zich. Het land daalde, voor zich zag ze het water.’

Ze is doelgericht op weg naar het water, en gaat erin – een mooie scène, lees het er nog maar eens op na. Dus gaat het vooral over de route en de obstakels. Maar toch weet ze van het bosje op het zingen van vogels te komen op de steencirkel op de kaart.

Weer: krachtige zinnen, beeldend, en optimale variatie. Maar ondanks haar overtuiging dat ze het juiste pad beloopt, is er onzekerheid, en behalve in het nadrukkelijke niet herkennen, aarzelen, opmerken, geluk, drukt Bakker haar geestestoestand uit in telkens andere constructies.

Sebald schijnt tegen zijn studenten gezegd te hebben dat ‘Long sentences prevent you from having continually to name the subject (“Gertie did this, Gertie felt that” etc.)’, maar dit is ook een manier: telkens van het onderwerp wegschieten, eromheen dwalen, dan weer er diep in zitten.

Nee, bij Bakker vind ik mijn wandelzinnen ook niet terug. Maar weer zie ik dat stijl en karaktertekening nauw samengaan. Van Dis liet een overbewust personage wandelen, Nescio drukte de euforie van zijn personages uit in een veel rustiger, maar niettemin gevarieerde stijl. Bakker beschrijft een maar niet berustende persoon. En Sebald en Cole? Hun personages zijn ziek. Dat wil zeggen, Sebalds verteller bekent al aan het begin dat hij zijn deprimerende wandeling moest bekopen met een lang ziekenhuisverblijf, Coles hoofdpersoon is ook vooral depressief, misschien wel getraumatiseerd van gebeurtenissen in zijn geboorteland. Dus een trage, uitrollende stijl past daarbij.

Twee kanttekeningen

Meer wandelen, ziekte en de Tweede Wereldoorlog? Andie Miller schreef er een stuk over, ‘Walking with Ghosts’.

En: ik heb net Margriet de Moors nieuwste boek Melodie d’amour uit, een roman in vier verhalen waarin de liefde alomaanwezig is, maar de beweegredenen heel aangenaam in het schimmige gehouden worden. Het vierde verhaal, ‘Myrte’, wordt vanuit de bedrogen echtgenote van de twee verhalen ervoor verteld. En vanuit een wandeling.

‘De ochtend is nog vroeg. Al lang vergeten waarom ik deze tocht eigenlijk onderneem volg ik de flauwe bocht van de zeedijk. Het is eb. Ik kijk van de deels openliggende kustzee die zich noordwaarts tot aan Denemarken uitstrekt naar het natte gras ter hoogte van mijn knieën en weet nog niet, ook dat ben ik vergeten, dat ik over twee hectometerstenen het gemaal Ropta zal passeren.’

Die korte zinnetjes zijn me iets te zinleding, maar de lange laatste zin, die vind ik prachtig. Een kustzee die deels openligt, dat roept een bloederige operatie bij me op, en ‘openliggen’ en ‘uitstrekken’ zijn woorden die doen wat ze betekenen, ze zijn wijds. In die zin wordt bovendien de wereld opengetrokken, en naar iets later zal blijken, ook de geschiedenis. De geschiedenis van dit deel van het land, met stormen en terpen, maar ook dat van de Ropta’s, en haar persoonlijke geschiedenis, een jeugdige liefdesgeschiedenis met de oude Jonas Ropta, die zou sterven nadat ze hem verlaten had.

De Moor schrijft geen Bakkerproza, geen neurotisch rondkijken, maar evenmin het stuwende, trage Sebaldproza, Sebald zou veel minder het effect van korte zinnen bejaagd hebben (‘En denk ik na over Jonas Ropta die op zijn vierenzestigste ophield met sterven. Ook denk ik na over de bewering, niet alleen van Ropta zelf, dat dat kwam door mij, Myrte, nog heel jong toen.’ – dat kan toch in één zin?). En de psychologie ligt wel wat al tezeer open, ze strekt zich te veel uit naar mijn smaak. Maar, zoals gezegd, De Moor laat veel zien, ze benoemt minder, en dat maakt het fysiek – zoals een wandelverhaal hoort te zijn.