Deze week gelezen: Julian Barnes, A. Igoni Barrett, James Salter, Chimamanda Ngozi Adichie, Auke Hulst

Julian Barnes, A. Igoni Barrett, Auke Hulst, James Salter, Nescio, Chimamanda Ngozi Adichie. De redactie las, en laveerde tussen herkenning en teleurstelling, en stond stil bij perspectief en pijn.

*

Marjolijn van Heemstra: Julian Barnes, Hoogteverschillen

Vijftien jaar geleden las ik Een geschiedenis van de wereld in 10 ½ hoofdstuk en werd Julian Barnes een van mijn literaire helden. Zoiets gaat natuurlijk altijd een keer mis. In het geval van Barnes duurde dat nog verrassend lang. Tot begin van dit jaar om precies te zijn, toen zijn laatste boek verscheen: Het tumult van de tijd, een fictionele biografie van Dmitri Sjostakovitsj die Barnes’ ‘meest diepgaande werk tot nu toe’ zou zijn. Ik vond het zijn minst interessante, meest oppervlakkige boek. Misschien had het te maken met de vorm. Het waanzinnige leven van een figuur als Sjostakovitsj heeft geen fictie nodig, en als je dat er per se van wilt maken dan moet die fictie iets toevoegen wat ver boven de realiteit uitstijgt en er op die manier een laag aan toevoegt.
Dat deed Barnes niet.

” “

Alles wat hij over Sjostakovitsj schrijft is precies wat je verwacht dat de componist gedacht of gevoeld heeft, alleen had ik dat liever in een echte biografie gelezen zodat ik me niet de hele tijd hoefde af te vragen waar nou precies de scheidslijn lag tussen fictie en realiteit. Ik dacht tijdens het lezen aan de fantastische documentaire Shostakovich Against Stalin: The War Symphonies, waarin de worstelingen en verlangens van de componist zo scherp zijn vastgelegd dat ik er twee dagen lang van ondersteboven was. ‘Het tumult van de tijd’ voelde als de karaoke versie van die film.

Vijf sterren in de Volkskrant, het zal wel; Barnes kan beter. Gelukkig lees ik deze week Hoogteverschillen (vertaling Ronald Vlek), het kleine boek dat hij drie jaar voor Het tumult van de tijd uitbracht. Het kreeg een stuk minder aandacht en dat is onterecht, het is prachtig. In een vloeiende vertelling vermengt de schrijver de geschiedenis van de ballonvaart met de opkomst van de fotografie en het verlies van zijn vrouw. Alleen een echt goede schrijver kan zulke uiteenlopende thema’s zo vanzelfsprekend verweven. Ik heb het bijna uit, dit is de voorlopig laatste zin die ik las:

‘Je voegt twee mensen samen die nog niet eerder zijn samengevoegd. Soms is dat zoiets als die eerste poging om een heteluchtballon op te tuigen met een waterstofballon: geeft u de voorkeur aan neerstorten of verbranden, of aan verbranden en neerstorten? Maar soms lukt het, wordt er iets nieuws gemaakt en is de wereld veranderd.’

En ik heb Barnes weer teruggevonden.

Uitgeverij Atlas Contact gaf Hoogteverschillen uit. Het is nog goed leverbaar.

Thomas Heerma van Voss: A. Igoni Barrett, Blackass

Onlangs zag ik Trading Places (1983) opnieuw, een van mijn favoriete films toen ik jong was en mede daardoor vind ik hem nog steeds onovertroffen. Eddie Murphy als hand ophoudende, zich door het leven liegende dakloze; Dan Ackroyd als zijn absolute tegenpool: blank, succesvol, alles goed geregeld. Door een weddenschap waarvan Ackroyd noch Murphy op de hoogte zijn, wisselen de twee van levens: plotseling vervalt Ackroyd in hevige armoede, terwijl Murphy juist een aanzienlijke zakenman wordt. Wat me opviel nu ik de film voor de zoveelste keer keek- ik gok dat ik hem zeker twintig keer heb gezien – is het onvervalste racisme dat in sommige scènes zit. ‘He’s a negro,’ verzucht een oude heer na een tijdje over Eddie Murphy, ter verklaring waarom hij niet echt zal slagen, en wanneer Eddie Murphy even later neuriet, knik diezelfde heer begripvol en zegt iets als: ze zijn altijd ritmisch.

Na afloop bleef ik voortdurend aan die zinnen denken – niet zozeer omdat ze weer zo vers in mijn hoofd zaten, maar vooral omdat ik, stom toevallig vlak nadat ik de film had gezien, voor De Groene begon in A. Igoni Barretts Blackass. De roman leek wel een bewerking van Trading Places. Ook hier gaat het om het verschil tussen een zwarte en witte huidskleur, ook hier gaat het om iemand die van de ene dag op de andere – na een leven vol armoede en tegenslag – plots succesvol wordt. Maar hier komt dat niet doordat twee personen van leven wisselen, het komt doordat één iemand zelf verandert: de 33-jarige Nigeriaan Furo Wariboko wordt op een dag wakker en is ineens blank.

Trading Places meets Kafka, dus eigenlijk – zeker in de eerste hoofdstukken is Die Verwandlung steeds dichtbij. Barrett loodst mij die hoofdstukken soepeltjes door, hij schrijft behendig, doelgericht, met veel oog voor scènes en prettige zinnen – ik ging makkelijk mee in het verhaal van die Wariboko, ondanks het ongeloofwaardige startpunt (maar zoals bekend: wanneer je een verhaal ongeloofwaardig begint, haken de lezers niet af), en ondanks het feit dat er eigenlijk niet veel verrassends gebeurt. In het begin niet, in het midden niet, in het einde niet. Dat is ook meteen het voornaamste bezwaar bij deze roman. Mijn meer afgeronde, voltooide gedachten moet ik nog formuleren – en zullen in De Groene belanden – maar voor een roman waarin zo expliciet gespeeld wordt met hoe we de ander zien, met het verschil tussen zwart en wit, wordt er in Blackass weinig inzichtelijks gezegd: ja, Wariboko wordt ineens een slag succesvoller wanneer hij blank is, ja, in welgestelde blanke kringen wordt anders gesproken dan in vervallen buurten in Lagos.

Het traject is hetzelfde als bij Eddie Murphy in Trading Places, maar daar ging het gepaard met een flinke hoeveelheid geslaagde grappen en schrijnende, racistische opmerkingen die het verhaal diepte gaven. Even moest ik denken aan een recente discussie rondom Karin Amatmoekrim en Abdelkader Benali, een discussie die ik maar vanaf de zijlijn gevolgd heb: over de vraag hoe we de ander in fictie moeten weergeven, of racisme in romans mag. Mijn gedachte is doorgaans: een fictieschrijver moet alles kunnen schrijven, zolang het maar goede romans oplevert. En ik denk dat Blackass een pijnlijker of in elk geval iets minder tam verhaal was geworden als een van de personages maar wat meer hards, discrimerends had gezegd, als Barrett iets meer Trading Places had toegelaten.

Graywolf Press gaf Blackass uit. Op hun site staat een fragment.

Daan Stoffelsen: James Salter, Spel en tijdverdrijf (en Nescio, Het geluk van in Amsterdam te leven, Chimamanda Ngozi Adichie, We moeten allemaal feminist zijn)

Ik las de zetproef van Nescio’s Het geluk van in Amsterdam te leven, een selectie door Lineke Frerichs uit zijn Natuurdagboek die 10 november ter ere van het jubileum van Athenaeum Boekhandel verschijnt. Het was een genoegen om hem weer te lezen, zijn fascinatie voor het water en het licht. Zo is hij 28 juli 1950 op het Centraal Station: ‘Fantastische belichting, zon recht voor de kap, gouden rails etc. Fantastisch uitrijden en twee maal ombuigen van den trein (1e perron).’ En komt hij 2 (‘Gebroken wolkenlucht, fantastische belichting. Later in ¾ donker kopje koffie en fleschje bier op 1e perron.’), 5 en 8 augustus ervoor terug. Nescio’s kracht zit in de herhaling. Meer te zijner tijd.
Ik las ook Chimamanda Ngozi Adichie’s We moeten allemaal feminist zijn (vertaling Hien Montijn), dat me wat teleurstelde. Het is een uitgeschreven speech, en hoewel ik het helemaal eens ben met Adichie’s standpunten (‘Mensen worden niet gevormd door cultuur. Cultuur wordt gevormd door mensen. Als het waar is dat het niet in onze cultuur ligt dat vrouwen volledig mens zijn, dan moeten we dat tot onze cultuur maken.’) en haar voorkeur voor anekdotisch betogen deel (boven het academische: ‘En elke keer dat ik die zogeheten “”klassieke feministische teksten”” onder ogen krijg, verveel ik me en kost het me moeite ze helemaal tot het eind toe te lezen.’), vond ik het literair niet heel interessant. Het klopt retorisch: het is geestig, de voorbeelden zijn treffend, maar ze zijn niet heel erg uitgewerkt. De taal blijft eenvoudig, zijzelf en haar personages krijgen geen gezicht. Als speech is het geweldig, als literaire tekst had dit effectiever kunnen zijn.
Ik las ten slotte, ik begon vorige week al, James Salters Spel en tijdverdrijf uit, in de vertaling van Else Hoog. Jan schreef op Twitter dat hij Alles wat is oubollig en traag vond. Ik kan me er wel iets bij voorstellen, hoewel ik van die roman ook genoot, schoot het niet op. Spel en tijdverdrijf is eerder klassiek dan oubollig: een Amerikaanse jongeman wordt verliefd op een jonger Frans meisje. Hij heeft geen werk, geen wens in Frankrijk te blijven, zij trekt zich aan hem op. Ze hebben geweldige seks. Het andere gegeven, dat dit verhaal interessanter maakt, is dat de verteller een soort obsessie voor het tweetal heeft, en scènes invult waar nodig. ‘Ik kan alleen zeggen dat ik sommige dingen zelf gezien heb en andere heb ontdekt, want tenslotte kan de verminking, de vertraging van zelfs een enkel woord, het bestaan onthullen van iets wat het waard is verborgen te worden, en ik raakte bezeten van het ontdekken, net als de grote detectives. Ik las ieder snippertje papier. Ik merkte ieder detail op.’
Twee bedrijven de liefde. ‘Als ze klaar zijn ligt ze stil en slap, erdoor uitgeput. Ze is nu helemaal van hem, en ze liggen als dronkaards, met hun blote benen over elkaar. In de koude verte beginnen de klokken de duisternis te vullen, zo helder als psalmen.’ (Mooi zo’n beeld dat iets te goed klopt, psalmen en klokken passen bij kerken maar niet op elkaar.)
Drie dromen ervan.
Drie vrezen het einde, en omdat de derde, de verteller, er telkens op zinspeelt, wordt het op meerdere niveaus spannend. Traag is het zeker niet, het jeukt en dampt. En oubollig? Nee. De taal is concreet, met pikken en kutten, met een droom van een auto en talloze kleine Franse steden. Het is een boek dat herlezing en bedevaart opwekt; dat eerste kan alleen maar verrijken, het tweede kan alleen maar teleurstellen. Lezen dus.

Spel en tijdverdrijf is door De Bezige Bij uitgegeven, er staat een voorpublicatie op Athenaeum.nl. De selectie uit Nescio’s Natuurdagboek verschijnt 10 november bij Nijgh & Van Ditmar, We moeten allemaal feminist zijn is bij De Bezige Bij verschenen.

Jan van Mersbergen: Auke Hulst, En ik herinner me Titus Broederland

Pas net gepresenteerd, ik kreeg het boek een paar dagen later mee na een bezoekje aan de uitgeverij. Nog lang niet uit, slechts in gebladerd. Tijdens dat eerste bladeren vielen me de dialogen op, en de verteller. Die laatste verdwijnt in die dialogen steeds.
Dat heeft – zoals altijd – te maken met perspectief. Als een van de personages in de verleden tijd een verhaal uit de doeken doet, dan wordt het tempo niet bepaald door de gebeurtenissen of de tijd zelf, dan bepaalt de verteller. Dan kan die verteller melden: En toen zei hij dit en toen zei ik dat, en gingen we verder. Zo vertel je een verhaal, tenminste, in ieder geval als je toehoorders wilt. In mijn ogen is het beste referentiekader voor het vertellen van verhalen de bar van de kroeg. Op die plek moet je als verteller aanwezig blijven. Op die plek kun je nooit een derdepersoons-verteller worden.
Ingewikkeld? Valt wel mee.

In de nieuwste roman van Auke Hulst blader ik herhaaldelijk langs dialogen waarbij waarbij de verteller niet aangeeft wie wat zegt, waarbij uitgesproken zinnetjes los op een regel staan, zonder verteller.
Voorbeeld, van bladzijde 122:

Titus had besloten een bordeel binnen te gaan. Ik vroeg hem waarom en hij keek me aan alsof ik achterlijk was.

Mooie zinnen, mooi begin van een verhaal. Duidelijke verteller, duidelijk ander karakter. Het gaat verder:

Een meter of dertig van het bordeel steeg hij af. Hij had mooie laarzen aan, maar het opstuivend zand had ze dof gemaakt. Ik steeg ook af.

Hier gaat de verteller de details aan: stof op laarzen. Dertig meter, dat is erg precies voor iets wat een tijd terug gebeurd is, maar het kan allemaal. Het is de vrijheid en het temporiseren van een ik-verteller. Dan beginnen ze te praten:

‘Zeg eens eerlijk?’ zei hij.
‘Wat?’
‘Jij en dat sproetige wicht…’
Ik schudde nee.
‘Nooit?’
‘Die ene keer was de enige keer dat ik haar heb gesproken.’
‘Je kletst,’ zei Titus. ‘Ik heb jullie vaker samen gezien. Ze leek me de moeilijkste niet. Van lotje, toch?’
Ik zei niks. Hij kletste zelf.
‘Maar je had het zeker gewild.’
‘Kweenie,’ loog ik. ‘Jij dan?’
‘Niet met dat mislukte portret, in elk geval.’ Hij reikte me de teugels van zijn paard. ‘Wacht hier.’

Twee zaken vallen op: de details en de verdwenen verteller.
De handeling (dit gesprek) vond een tijd geleden plaats. Welke verteller weet er achteraf nog exact wat er toen gezegd is? En waarom geen twijfel bij de verteller? Geen enkele keer: ‘Hij zei zoiets als…’ Of: ‘Volgens mij antwoordde hij…’ Of: ‘Ik moet mijn hoofd geschud hebben…’
De verteller moet zelf invulling geven, maar deze verteller is erg zeker van zijn zaak, en hoewel zelfs een onbetrouwbare verteller zeker van zijn woorden moet zijn, is het juist opvallend dat in deze dialoog de verteller niet alleen geen onzekerheid toont, maar ook echt weg is. Het is een derdepersoons-tekst geworden.
Eigenlijk: de verteller is hier dus de schrijver.
Eigenlijk: de schrijver is dominant.
Het is geen probleem dat Hulst niet aangeeft wie wat zegt, dat is in proza gebruikelijk, dat leest makkelijk. Al die toevoegingen van ze die en zei die ander: gewoon weglaten. Maar dat is alleen te doen als de verteller sowieso onzichtbaar is: een derdepersoons verteller die op afstand de gebeurtenissen en hetgeen gezegd wordt registreert en verwoord, als een camera.
De ‘ik’ van Hulst komt alleen even aanvullen dat hij zijn hoofd schudde en soms niks zei.

De schrijver hoeft natuurlijk niet na iedere zin te melden: ‘zei hij’ of ‘zei ik’, maar als dat erbij zou staan is wel steeds duidelijk dat de verteller degene is die de lezer dit gesprek doorbrieft.
Het beste vertelcriterium is vanzelfsprekend de bar. Probeer deze dialoog maar eens aan een bar te vertellen, als een verhaal. Na ‘Jij en dat sproetige wicht…’ krijg je de vraag: ‘Wat bedoel je met jij en dat wicht? Of bedoel je mij? Over wie heb je het?’
Op deze manier vertel je simpelweg geen verhaal. Het is wel proza, het is literair proza, het is geen verhaal dat aan iemand verteld wordt.

Twee alinea’s verder:

‘Jij bent te jong,’ zei hij – hij had mijn gedachten weer eens gelezen.
‘We zijn even oud.’
‘Het is maar net hoe je rekent.’
‘En hoezo bepaal jij?’
‘Omdat je drijvers en jagers hebt, brae.’

Mooi, dat gedachten lezen. Dat is de extra informatie van de verteller die ik nodig heb. Ik-vertellers mogen duiden. Ook in dit gesprek begrijp ik wie wat zegt en ik bedenk er zelfs de gebaren bij die deze karakters maken – het is indirect en kaal proza dat ruimte laat, maar ik verlang tijdens zo’n dialoog naar een dominante verteller die mij zonder verstoppertje te spelen vertelt hoe die ander handelde. Iemand die mij, zonder literair te doen, in een enkele zin zegt hoe die Titus in elkaar steekt.

Dat was wat me opviel tijdens het eerste bladeren door deze roman. Er staan nog meer van zulke dialogen in. Gebeurt overigens in heel veel boeken, en ook dan valt het me op en mis ik de verteller. Ik heb De ruwe weg van Willy Vlautin erbij gepakt, een bijzonder goed boek, waar dezelfde soort dialogen in staan, ook vanuit een ik-verteller in de verleden tijd. Over dat boek volgende week in deze rubriek waarschijnlijk meer.
Ik ga En ik herinner me Titus Broederland vanaf het begin lezen, rustig. Ik kijk vooral uit naar de dikke blokken tekst waarvan ik nu al weet dat de verteller mij mee gaat nemen. Ik kijk uit naar een verteller die naast me aan de bar zit.

Uitgeverij Ambo Anthos gaf En ik herinner me Titus Broederland uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.