Fantasie is de tandenfee

2016 was het jaar waarin ik erachter kwam dat pissebedden geen longen hebben maar kieuwen, dat er raadsels bestaan die opgelost kunnen worden en dat je nog zo goed jezelf vorm kunt geven, maar er altijd wel een moment komt dat de dag geen maatpak blijkt te zijn en hij je niet past, want wat je straalt, dat draag je. Ik zit in de trein en denk terug aan het afgelopen jaar waarin ik onder andere nieuwe verhalen en gedichten schreef voor tijdschriften, door de Volkskrant uitgeroepen werd tot literair talent van het jaar, de C.Buddingh’-prijs won met Kalfsvlies, de Saint Amour-tour mocht meemaken en een groot deel van mijn debuutroman afschreef. Kortstondig geluk dat ik alleen op de momenten zelf ervoer, of als een presentator het nog eens benoemde als hij mijn optreden aankondigde. Maar zoals de pissebed continu transpireert om vochtig te blijven en niet dood te gaan, zo werkt het met geluk: we moeten het zelf maken. Zodra ik mijn pak uitdeed of mijn opkomst weg was geapplaudisseerd, was ik het weer vergeten.

Ik moest verder, de lat hoger. In de psychologie heet dat zelf- en objectconstantie. Een baby denkt dat als zijn moeder of vader de deur uitgaat, dat ze niet meer bestaan. Wanneer ze weer terugkomen, herleeft de persoon. Het gebeurt ook met voorwerpen: als je speelgoed verstopt denken ze dat het er niet meer is, ze gaan er niet naar zoeken. Zodra ik mijn bordeauxrode pak uitdoe, is de schrijver verdwenen en wanneer ik mijn pak aantrek, ben ik weg, als bij een goed uitgevoerde verdwijntruc, alleen maakt het hier de goochelaar minderwaardig. Dit voel ik al mijn hele leven zo: mensen en ruimtes bestaan niet meer als ze uit het zicht zijn. Wanneer ik mezelf verlies, of de schrijver, lijken ze er ook nooit te zijn geweest. Baby’s leren op een gegeven moment objectconstantie. Als vader en moeder de deur uitgaan, keren ze gewoon weer terug, ze kunnen boos worden maar dat betekent niet dat ze je niet graag meer zien en dat speelgoed niet weg is, maar op een andere plek. Ik denk aan de avonden op de boerderij van mijn ouders toen ze naar kennissen in het dorp gingen. Ik was een jaar of negen – mijn slaapkamer zat aan de kant van de kiezelstenen, de oprijlaan – en lag naar het plafond te staren, terwijl ik dacht hoe ik me als wees zou gaan redden, wat ik de juf over hun doodsoorzaak zou vertellen, en duwde mijn hoofd in mijn kussen: als de tandenfee me zou bezoeken dan zou ik haar platdrukken, dan moest ze blijven en kon ik nieuwe ouders wensen. Ik werd wakker met rode ogen en stond op om mijn eerste dag als wees te beginnen. Ik was mijn verdriet vergeten zoals ik mijn vader en moeder kwijt was. Toen ik aan het ontbijt ging zitten en mijn moeder zoals gewoonlijk de kaasschaaf hanteerde – zij schaafde als enige niet de dun en niet te dik – waren ze weer tot leven gewekt. Bij zelfconstantie gaat het erom dat je een constant beeld van jezelf vast kunt houden, dat niet beïnvloed wordt door anderen. Nu vraag ik mij of dit ervoor gezorgd heeft dat ik schrijver werd, omdat dat de enige manier was om alles bij me te houden wat ik anders voor doodverklaarde. Zo raak ik niets aan in mijn kamer, ik zit nooit op de bank, de bank zit er zelf, als een onuitgenodigde gast. Alles wat ik ooit heb gekocht, is bij het verlaten van mijn studentenhuis, niet meer van mij. Dat wat uit het zicht is geraakt is uitgezwaaid. Als ik niet blijf presteren, als ik niet gezien word, ben ik geen schrijver meer. Presteren is ‘zijn’.

Zo voor het einde van het jaar probeer ik als mijn vader, die in de laatste week van december vooral terugkijkt op de struikelpartijen in het gezin en ze met rode pen noteert in rapporttaal, alsof hij weer even de meester is, terug te blikken op alles wat er afgelopen jaar is gebeurd, zowel privé als in het schrijven. Die twee zijn haast niet los van elkaar te zien. Even lijk ik dan ook uiteen te vallen. Zonder het pak van de schrijver, ben ik als een pissebed in zijn proces van vervellen: kwetsbaar en bang om vertrapt te worden. Alles wat ik het afgelopen jaar heb bereikt, maken mij wie ik ben. En wat daarvan wordt gevonden, dat vormt mijn eigenwaarde. Dit is het besef: ik schrijf mezelf een bestaansrecht toe en iedereen kan mij ongenuanceerd recenseren. Zo graag als dat ik ooit Jan Wolkers wilde worden, zo graag wil ik nu mezelf zijn. Iedere dag raak ik het leven als speelgoed kwijt en kan me niet voorstellen dat het gewoon verplaatst is, dat alles wat bereikt is, niet weg is en dat er om de hoek van de straat, weer een nieuwe straat is: Mensen verdwijnen niet zomaar uit het zicht.

Als ik de trein uitstap zie ik bij station Utrecht de vaste muzikant staan, gehuld in een wollig winterjack. Hij herhaalt al jaren iedere dag hetzelfde nummer: ‘Old Man’ van Neil Young. Ondertussen is de man zelf ook ouder geworden, zijn haren grijzer, de gitaarhoes die voor hem op de grond ligt is versleten. Er liggen een paar euro’s en wat centen in. Hij herhaalt iedere dag zijn kunstje, maar zet steeds met dezelfde overtuiging zijn lied in. I need someone to love me the whole day trough. Hij zingt het nummer prachtig, waarom zou hij dan ook iets anders zingen? Niet voor zijn publiek, dat is altijd gehaast en weinig aandachtig – en toch neemt hij er genoegen mee. Even voel ik me samenvallen met deze man die met halve vingerwanten gitaar speelt. Het doet ook pijn, maar dat is een echt gevoel en dat zegt meer over mij dan over het maatpak dat altijd in de juiste rol over een hangertje hangt, het theater keurig gestreken met de split opengeknipt voor wat bewegingsruimte, maar nooit te veel. Ik veeg mijn tranen af met een servetje van de oliebollenkraam op de hoek. Het is goed dat ik huil, te veel ingehouden tranen is als een regenmeter in de achtertuin die nooit geleegd wordt: op een gegeven moment weet je niet meer welke buien er nu nog wel of niet toedoen en komt alles bij elkaar. Ik weet ook dat ik deze pijn zal vergeten en dat het de volgende keer zich als nieuw aandient, dat ik samenvallen met de muzikant niet kan vasthouden net als de structuur van het servetje, maar één ding heb ik wel geleerd: fantaseren. Ik klamp me daaraan vast, als de man in de oliebollenkraam aan zijn frituurtang. Fantasie is de tandenfee die op bezoekt komt als je er zelf in gelooft. En misschien vergeet de muzikant wel dat hij iedere keer het lied herhaalt, of herhaalt hij het om het niet te vergeten, wordt hij het daarom nooit zat. Ik weet niet waar hij het voor doet. Of hij een hond heeft of een zieke vrouw waar hij voor moet zorgen of torenhoge schulden of staat hij er omdat hij daar wil staan?

Ik weet alleen dat ik hem koester daar naast de vuilnisbak, ik mis hem als hij er niet staat en hoop dat er op een dag ook zo’n plek voor mij is, waar ik ook zonder pantser mag zijn en er sta omdat ik het kan, omdat ik datgene bij me kan houden wat me lief is, zelfs als het even niet in beeld is, dat ik mezelf in beeld kan houden zonder een publiek. Ik luister naar zijn lied, alsof ik het nog niet eerder heb gehoord. Ik ben als hem. Vijfentwintig jaar en er is zoveel meer.