Paul (VIII)

8. Op zee

Ergens tussen Engeland en Holland, 20 juli 1953

Terwijl aan de oostkust het zeewater tegen dijken beukte tot ze braken en met boten en al door de straten spoelde, koeien optilde van weiden, bomen auto’s marktkramen meesleurde – ook in onze stad ging het tekeer, we hadden dekens en handdoeken voor de deuren gelegd omdat het water de gang in liep, kniehoog stroomden de zoute golven over Kensington High Street – blies mijn vader, nog bleker en magerder dan hij altijd al was geweest, zijn laatste adem uit. Ik hield zijn nattige hand vast, omdat niemand anders het deed. In de kranten was geen ruimte voor een rouwadvertentie.

Begin februari. Met zijn vijven bezochten we de crematiedienst; mijn moeder, mijn broer met zijn vrouw en zoon en ik. Fritz werkte toen alweer in Indië, Nathan woonde al ruim een jaar in Nederland, de buren pasten op de kleine Hanna. Het was een korte dienst, we hielden allemaal onze winterjassen aan. Mijn broer had zijn patiënten voor die middag niet verzet. Toen mijn vader de oven in werd geschoven waren we allemaal alweer haastig onderweg, mijn broer naar zijn praktijk, ik naar Hanna en mijn moeder bezocht de kapper, want dat doet ze elke woensdag.

Omdat er dingen voor de erfenis geregeld moesten worden ontmoetten mijn broer en ik elkaar in zijn praktijk, waar hij zijn papieren bewaarde.

‘Dus dit is waar je patiënten normaal gesproken zitten?’ vroeg ik terwijl ik me in de stoel tegenover hem liet zakken.

‘Ja. Vind je het wat?’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Beetje elitair.’ (Ik bedacht dat ik mijn voeten op zijn bureau kon leggen, dat dat hem uit zijn evenwicht zou brengen.)

Hij pakte een stapeltje papieren op, legde het weer neer. ‘Hoe gaat het met je?’

‘Hé, zeg,’ zei ik, ‘ik bén niet een van je patiënten, oké?’

Daar moest hij om lachen.

Hij nam de papieren weer in zijn handen en schoof ze naar me toe en ik zei, zonder dat ik dat van plan was geweest: ‘Weet je nog, de avond voor je naar Engeland vertrok?’

Ik wou toen al dat ik het terug kon nemen.

De avond voor hij naar Engeland vertrok. We waren met een hele groep, allemaal mannen, allemaal net afgestudeerde geneeskundestudenten, en ik dus. Ik droeg een blauwe jurk. Ik ging gewoonlijk niet naar kroegen maar dit was zijn laatste avond dus ik dronk de pullen bier in het tempo van de mannen, ik was vrolijk, ik praatte veel, lachte veel, een voor een vroegen ze me of ik wilde dansen, ik maakte pirouetten van de ene gretige omhelzing naar de andere. Intussen zag ik vanuit mijn ooghoek hoe mijn broer aan de toog stond en in de gaten hield of geen van zijn vrienden het te bont maakte, soms kruisten onze blikken.   

Een voor een dropen ze af, een van hen was zo dronken dat we maar besloten hem mee naar ons huis te nemen, we woonden dichtbij, we sloegen elk een arm van de jongen om onze schouder, stapten met hem tussen ons in over de klinkers van de Keulense verlaten straten, tilden hem over de drempel onze woning in, legden hem in mijn bed.

‘Over vier uur zit ik op de boot,’ fluisterde mijn broer. Het was stil in de kamer.

‘Niet aan denken,’ zei ik. Het leek alsof we heel luid ademden, zo stil was het.

Hij glimlachte. Het vlammen van zijn ogen deed me denken aan onze vader.

Ik trok mijn blauwe jurk uit, hing hem over een stoel. Mijn broer slikte.

‘Nergens aan denken.’

Hij knikte. Ik klom achter hem aan het stapelbed op.

‘Voel jij daar iets bij nog?’

Ik: ‘Nee. Nee, god nee.’

Hij sloeg zijn armen over elkaar. ‘Je moest eens weten hoe vaak ik dat soort verhalen hoor. Niets om je voor te schamen.’

‘Nee nee, doe ik ook niet hoor.’

‘De drank, – ’

‘Ja.’

Stilte.

‘Misschien werd het tijd dat ik naar Nederland ging.’

Hij haalde een hand door zijn haar. ‘Ik twijfelde al of ik erover zou beginnen.’ Vaste stem. ‘Ik had je dat al willen voorstellen. Dat lijkt me goed. Voor de jongen.’

Ik keek naar mijn knieën.

‘Hij heeft je nodig.’

Daarna regelden we de erfenis.

Dus nu zit ik op de boot, zoveelste boot. Bij het opstappen nam ik me voor me groot te houden, ik liep met grote passen, Hanna’s handje vast, de loopplank op, met de meute mee de kantine in, zocht een zitplaats bij het raam, ging met mijn rug naar dat raam toe zitten.

‘Zwaai maar even,’ zei ik tegen het meisje. De scheepshoorn loeide. Het gevaarte maakte zich trillend los van de kade.

Pas toen de eerste passagiers hun armen lieten zakken en zich van de ruiten rondom me losmaakten om hun cabine te verkennen stond ik op. En draaide ik me om.  

Al stond het helemaal vol met mensen daar en waren we al bijna voorbij de pier, ik herkende mijn broer meteen. Precies op dat moment, ik had me geen seconde later moeten omdraaien, liet hij zijn arm zakken en keerde hij de zee de rug toe, gebogen hoofd. Binnen een tel was hij in de menigte verdwenen.