Paul (X)

10. Brief aan mijn broer

Amsterdam, 10 april 1963, vijf over elf ’s ochtends

Ik heb ze laten weten dat ze jou de schriften moeten sturen. Dat zullen ze wel gedaan hebben. Fritz is er niet het type naar er zelf in te gaan bladeren, daar is hij te discreet voor, ik denk ook niet dat het hem interesseert. Voel je niet verplicht ze helemaal te lezen hoor. Ik heb nogal wat onzin opgeschreven, door de jaren heen.

Ik zit in de slaapkamer op dit moment, aan het notenhouten tafeltje. Ik rook een cigarillo, ik heb de balkondeur op een kier gezet. Af en toe bolt de vitrage op door de wind, die is nog fris, maar het is mooi weer, de eerste echt mooie dag van het jaar. (Hou jij ook zo van de lente? O, ik hou zo van de lente.)

Ik heb het druk gehad de afgelopen tijd. Fritz en ik zijn lid geworden van een Joodse vereniging waar ze allemaal activiteiten organiseren. De bedoeling is volgens mij dat je bijvoorbeeld een keer in de week aan iets meedoet, maar mij interesseert het bijna allemaal, dus ik ben de afgelopen weken bijna elke dag wel in de weer geweest met die vereniging! Als Fritz vrij is gaat hij weleens mee. Er is van alles. Lezingen over politiek of cultuur of wetenschap, dia-avonden, op woensdag maak ik sieraden. Er zitten veel bijzondere leden bij; filosofen, museumdirecteuren, politici (ook een psychiater trouwens!), soms gaan we bij zo iemand eten. Soms komt er iemand bij ons. Heel intelligente, belezen mensen allemaal. Het zou ook wel iets voor jou zijn, denk ik.

Nathan woont op zichzelf nu, speelt in een orkest. Hij heeft nog steeds geen meisje ontmoet. Toen ik zo oud was als hij was ik al getrouwd, zat ik al op de boot naar Batavia. Met die Brit, die ‘Paul’. Misschien zou je voor de grap eens kunnen kijken wie er woont op dat adres. Hij zal tegen de zeventig lopen inmiddels, als hij nog leeft. Ik weet niet meer hoe hij eruitzag, zie jouw gezicht voor me als ik aan hem probeer te denken. Vroeg me laatst opeens af hoe het zou zijn gelopen als ik niet, als ik wel – nou ja, onzin natuurlijk. Maar begin daar maar niet over met Nathan, over meisjes. Hij doet me soms denken aan onze vader.

Hanna is alweer zestien. Over haar hoef ik me eigenlijk nooit zorgen te maken. Tevreden, zachtmoedig, rustig, vrolijk, echt een voorbeeldig kind. Soms vergeet je haar gewoon, zo onopvallend als ze zich gedraagt. Ik weet niet van wie ze dat heeft, dat gemoedelijke. (Ach, zij heeft het allemaal niet meegemaakt natuurlijk.)   

Door de open deur heen is het vogelgekwetter te horen, het geboor en getimmer in het huis aan de overkant, gillende kinderen op het schoolplein achter de huizen. En de oude tuinman, ik heb hem net nog even staan bekijken vanaf het balkon. Op zijn dooie gemakje schoffelt hij tussen het jonge groen in de binnentuin, dik bruin eelt op potige knuisten. Als ik me concentreer kan ik hem hier, vanaf mijn stoel, zachtjes horen zingen (serieus, hij zingt), een stem als grofgekorreld schuurpapier. ‘Hoe vaak doet de gloed van een mooie dag, nanij nanona naniena,’ – hij moet wat dichterbij komen om het te verstaan.

Het gaat goed met me. Dat wilde ik je vooral laten weten, dat het goed met me gaat. Ik stel me voor wat ik achterlaat, wat er overblijft. Ga die dingen af, heel banale dingen. Het stompje cigarillo in de asbak. Mijn kleding in de kast, handtassen. De planten (net water gegeven), de natte theedoek in de keuken, een haar op de bekleding van de bank misschien, de deken, het kussen, het afval in de prullenbak de tandenborstel de dagkalender waar ik vanmorgen nog een blaadje, tanden, haren, nagels die zullen blijven groeien minder snel zullen vergaan dan de huid waar op het moment dat je dit leest misschien al larven in (sorry) eitje larve pop vlieg (wonderlijk toch?) – meer eigenlijk niet. Een lege stoel op woensdag tijdens de sieradencursus.

Een maand misschien, twee, voor dat soort dingen niemand meer opvalt. Niemand zal moeite hebben de draad weer op te pakken, dat lucht me op, het zal niemands routine overhoop gooien, alles kan door, niets schop ik in de war. Vreemd dat ik dat nu pas opmerk. Het is alsof ik het grootste deel van mijn leven bezig ben geweest mezelf overbodig te maken.

Lieve broer, ik hoop dat je me een beetje begrepen hebt. Ik wens je het beste. Ik ga nu stoppen, de cigarillo is op. Ik zie er aardig uit, al zeg ik het zelf, ben bij de kapper geweest vanmorgen, hoop dat het zo blijft zitten.

Let een beetje op Nathan, wil je?

(Mocht je me komen halen: niet omkijken.)

(Grapje.)

Kus.

‘… een meisje dromen van liefde.’ (De tuinman.)

Dag.