Deze week gelezen: Van Essen, Fante, Vlaar

Maria Vlaar, John Fante, Rob van Essen: de redactie las een ingehouden, intrigerend verhaal, helder en koortsachtig proza en een geweldige toekomstroman.

*

Daan Stoffelsen: Rob van Essen, De goede zoon

Wat blijft er van waarde over als iedereen een basisinkomen heeft? Wat is nog eigen aan de mens als zelfs robots en auto’s ironisch zijn? Herinneringen. Dat is een wat abstracte samenvatting van Rob van Essens geweldige nieuwe roman De goede zoon. Een samenvatting ook die geen recht doet aan de innovativiteit, de humor, de stijl en de ontroerende materie. Want deze roman, een van de meest genoemde boeken in de Nederlandse eindejaarslijstjes, is een licht dystopische road novel down memory lane over dementie en moederliefde, ironie, kunst – en dus herinnering.

Wat begint met een geweldsfantasie naar aanleiding van een incident in de Albert Heijn (waar cassières gesubsidieerd zijn om jonge mensen van de straat te houden, want ja, wat kan een mens wat een robot niet kan) en substantie krijgt door mijmeringen over de zojuist overleden moeder van de verteller – na twintig jaar dementie en een leven bedrukt door streng religieuze overtuigingen – (ja deze zin kan echt nog langer), krijgt vaart door een telefoontje van een oude bekende: Lennox.

‘Alsof we elkaar gisteren nog gesproken hebben. Tenminste, zo klinkt hij. Ik ben vooral verbaasd. Dat het Lennox is hoor ik pas als hij zich voorstelt, het nummer zei me niets. Waar belt hij voor? Niet om me een wapen aan te bieden, dat zou mooi zijn, Lennox leest je gedachten en vervult je wensen, en hij werkte toen ook met De Meester, dus waarom niet, maar daar belt hij dus niet voor, hij belt om me te vertellen dat Bonzo zijn geheugen kwijt is en dat wij naar hem toe moeten om daar wat aan te doen. Nog steeds erg toevallig trouwens, want Bonzo en De Meester zijn een en dezelfde persoon. Niet zijn hele geheugen, zegt Lennox, alleen dat deel van zijn leven dat wij voor hem hebben verzonnen. Nou ja, wij – jij vooral; we hebben je nodig.’

De twee gaan op reis, eerst met een toeristenbus langs voor toeristen speciaal gebouwde dorpjes als Mersbergen (‘Carnaval twaalf maanden per jaar.’), later met een ouderwetse benzineauto, en ten slotte wordt Lennox ziek en regelt hij voor de ik een zelfrijdende auto, een prototype dat doorvraagt, ironie beproeft en zelfs seks heeft met de ik. Om ten slotte aan te komen in een klooster waar de schedel van de ik gelicht wordt – virtueel dan.

Wat maakt dit boek geweldig? Veel is ontzettend geestig: de geluiden van de sta-op-stoel die de ik van zijn overleden moeder overnam, die seksscène, woedende yoga, de observaties en gesprekken onderweg (ik moest denken aan de sfeer van P.F. Thoméses J. Kessels-romans, maar dan een stuk minder plat), het feit dat de ik een schrijver van plotloze thrillers is (is De goede zoon een plotloze thriller? Het lijkt erop), de musicalideeën van de ik en zijn auto over een plichtsgetrouwe, ‘goede’ zoon van een dementerende moeder.

Er is toch iets van een plot, waarin het Archief een rol speelt, en de Dienst, en een Holleeder-achtige figuur (Bonzo/de Meester dus). Er zijn ook inzichtrijke observaties, over herinnering, hoe die verdwijnt, hoe je die kan construeren en weghalen (al is dat in deze toekomstroman toekomstmuziek). En over hoe kunst onttoverd is voor de ik, over toerisme dus, zelfs over moslims, over robots en ironie.

‘Ooit was ironie van ons, de leden van de geletterde middenklasse, een niet al te kostbaar en overal te verkrijgen middel om het leven ongevaarlijker te maken, om het te verkleinen zodat wij er beter in pasten, een middel ook om hiërarchie aan te brengen in onze eigen groep; maar nu beschikt kunstmatige intelligentie er ook over. Misschien heeft ze het zelf ontwikkeld, wie weet is het een onvervreemdbaar, onvermijdelijk onderdeel van een zich ontwikkelend bewustzijn, straks blijkt ironie de drijvende kracht achter alles. Dat zou me eigenlijk niet eens verbazen. Maar de zorgeloze manier waarop ze er gebruik van maakt! Het is inderdaad een nieuwe wereld, alles wat ik zojuist over mijn leven heb gehoord is alweer achterhaald na de confrontaties met ironische receptierobo’s en liftdeuren. Soms denk ik dat er met tijdmachines wordt gewerkt, dat ze vanuit de toekomst hun plannen trekken en ons langzaam aan hun regime willen laten wennen; daarom sturen ze ons eerst vriendelijke, behulpzame receptierobo’s met ironische gimmicks en glimlachjes. Maar die ironie moet er ingeslopen zijn, die kan nooit de bedoeling zijn geweest, want ze geven zichzelf ermee weg: hun ironie is te triomfantelijk, het is de ironie van iemand die de ander niet serieus kan nemen, hoezeer hij ook zijn best doet; die ander is gewoon te onbelangrijk, te efemeer, te sterfelijk. Het is niet eens ironie, het is vrolijkheid, ze maken zich vrolijk over ons omdat we vermakelijk zijn zonder dat we ertoe doen.’

De stijl raast maar door, maar je ontsnapt er niet aan, je raast mee, het leest niet als een trein, maar als het landschap daarbuiten, niet te beïnvloeden maar indrukwekkend, continu veranderend maar onontkoombaar. En er is een ontroerend zelfonderzoek naar die moeder, haar dementie, de rol van de ik.

De goede zoon is een ontdekking, en ik ben blij dat ik een oeuvre kan teruglezen. Dat kende ik amper, realiseerde ik me toen ik de podcast BoekenFM terugluisterde, maar ik heb wel wat om naar uit te zien, bleek. Want wat las ik nu helemaal? We hebben in De Revisor Van Essens verhaal ‘Dit is wat ik je beloof’ in 2011 gepubliceerd (een van zijn beste, begreep ik ook van de podcast), en ik las voorvorig jaar Winter in Amerika, waarvan ik in de war raakte.

De verwarring lijkt helemaal Van Essens bedoeling te zijn geweest, en nu heeft de verwarring meer substantie, raakt hij meer onderwerpen en graaft hij dieper. Lezen dus. Ik ga herlezen.

Thomas Heerma van Voss: Maria Vlaar, Diepe aarde

In het verhaal ‘De ongeborene’, een hoogtepunt uit Maria Vlaars debuutbundel, volgen we een stel. Hij heet Jeroen en is schoenenmaker. Zij heet Renske en gaat zich bemoeien met zijn zaak, soms betuttelend, soms ronduit sturend, soms dominant en soms ook afwezig. Allebei worden ze in de derde persoon gevolgd, en we komen heel terloops toch dichtbij hun beider leefwerelden. Knap gedaan, dit is sowieso een knap, enigszins onbestemd verhaal, omdat het heel concrete elementen combineert met een onbestemde laag – ‘De ongeborene’ gaat om veel meer dan het aanvankelijk lijkt, zonder dat al te duidelijk uit te leggen is waar dat meer allemaal precies in zit; Diepe aarde heet Vlaars bundel uiterst toepasselijk, een titel die uit dit verhaal stamt. In de schoenenwinkel komt een jongen langs met ‘een paar handgemaakte Greve-herenschoenen’ en tussen hem en Jeroen ontvouwt zich een veelzeggende dialoog:

‘Ik heb iets met machines,’ zegt de jongen, ‘ik wil weten hoe alles in elkaar steekt in de wereld.’
‘Alles, alles. Ben je een studiebol?’
‘Ik studeer aardwetenschappen,’ zegt de jongen, ‘richting Diepe Aarde.’
‘Diepe Aarde?’ vraagt Jeroen, terwijl hij de schoenen op zijn werktafel netjes twee aan twee orden. Vooral veel sandalen nu, met dit mooie weer.
‘Ja, over wat in de aardkern gebeurt, daar waar we niet bij kunnen. Waar het te heet is om te meten en te donker om te kijken.’

In het klein gebeurt hier wat Vlaar tijdens dit hele verhaal behendig doet: afwisselen tussen enerzijds concrete zaken, namelijk heel toegankelijke, ogenschijnlijk eenvoudige taal, een praktisch beroep als schoenenmaker dat subtiel en toch heel sfeervol wordt beschreven, en anderzijds juist de achterliggende, meer onbewuste lagen: dat waar we niet bij kunnen, inderdaad. Dat wat we maar half zelf ervaren. Want het is voelbaar dat er, hoe praktisch en soms banaal de zaken ook zijn waar Renske en Jeroen het vooral over hebben, meer op het spel staat, veel meer. Bijvoorbeeld wanneer er rondom Renske’s zwangerschap een terloopse passage aan namen gewijd wordt:

‘Als het een jongen wordt gaat hij Ernst heten, van Max Ernst, van wie Renske in Berlijn schilderijen heeft gezien. Jeroen vindt de naam Ernst mooier dan Max. Als het een meisje wordt gaat ze Fanny heten, naar Renskes lievelingsfilm. Jeroen moet die nog eens gaan zien, vindt ze.’

Mooi, juist omdat het zo ingehouden is, omdat je over een dergelijke passage makkelijk heen leest – die woorden ‘vindt ze’ geven de passage iets schrijnends, en tegelijk wordt dat verschil in hun leefwerelden niet al te veel uitgevent: dit zou erop kunnen wijzen dat ze fundamenteel andere karakters hebben, dat zij iets van hem verlangt wat hij niet geeft – want eerlijk is eerlijk: niets wijst erop dat hij die film ooit zal zien, het enige waarover hij werkelijk begeestering toont in het verhaal is zijn zaak, en later ook min of meer zijn kind. Jeroen zelf verzandt in dezelfde pagina, als zijn kind eenmaal geboren is, ook nog in een even korte, zij het iets nadrukkelijker opgeschreven gedachte over zijn kind, over erfelijkheid, over het voortleven van voorliefdes en gebreken: ‘Als het kindje begint te krijsen en de vroedvrouw haar duim opsteekt naar Renske aait Jeroen de rimpelige handjes. De huid is zacht en dun als vloeipapier. Zonder te weten dat hij niets te zeggen heeft over de loop van het leven vraagt Jeroen zich af of het later ook schoenmakershanden zullen worden.’

Intrigerend verhaal dit, dat bij herlezing alleen maar beter wordt.

Jan van Mersbergen: John Fante, Vraag het aan het stof

In Vraag het aan het stof (vertaald door Mea Flothuis, jammer dat de roman in de Nederlandse titel veel meer woorden nodig heeft dan in het Amerikaanse Ask The Dust) weet John Fante opnieuw heerlijk te vertellen. Nu is zijn alter ego Arturo Bandini aan het woord. Zijn huurbaas wil geld zien.

‘Het liep op als de nationale schuld, ik moest betalen of vertrekken – tot de laatste cent, vijf weken achterstallige huur, twintig dollar, en zo niet, dan zou ze beslag leggen op mijn koffers; maar ik had helemaal geen koffers, ik had maar één valiesje en dat was van karton zonder zelfs een riem erom, want de riem zat om mijn buik teneinde mijn broek op te houden, maar dat was niet zo moeilijk omdat mijn broek ook al weinig meer voorstelde.’

Van een huurbaas naar geld, naar koffers, een riem, een broek, en zelfs die schamele broek stelt weinig meer voor. De weg van armoede en ellende, verteld door een kerel die schrijver wil worden. Je weet meteen dat hij dat zal worden, hij is een schrijver. Het moet alleen even mee zitten.
Schitterend is ook het gevecht dat Bandini aangaat met zijn schrijven, dat lukt totaal niet meer na een positieve reactie van een uitgever. Hij zit in zijn gehuurde hotelkamer naar een palmboom te kijken…

‘… maar het ging niet, het was het langste gevecht van keihard doorzetten van zijn leven, en er kwam geen regel, niet één, alleen maar één woord dat steeds weer, over de hele bladzijde stond: palmboom, palmboom, palmboom, een gevecht op leven en dood tussen de palmboom en mij, en de palmboom won: kijk, daar stond hij buiten in de blauwe licht te wuiven, zoetjes te kraken in de blauwe lucht. De palm won na twee dagen strijd, en ik klom naar buiten en ging onder de boom zitten. De tijd ging voorbij, een minuut of wat, en ik viel in slaap terwijl kleine bruine mieren carnaval vierden in het haar op mijn benen.’

Lees dat nog maar eens terug. Herhalingen, ritme, beelden, even helder als koortsachtig.
De passages waarin Fante zijn alter ego laat zwelgen in zelfmedelijden zijn minder. ‘Ik was Gods meest deerniswekkende schepsel…’ Dat geloof ik wel. Dat soort opmerkingen maken Bandini passief. Als hij ‘denkt aan spaghetti, zwemmend in de heerlijkste tomatensaus’ zie ik wel zijn leed en de heimwee voor me.

Vaker gezien, een roman over een man die schrijver wil worden. In De helaasheid der dingen laat Dimitri Verhulst zeer overtuigend zien hoe een jongen zich ontworstelt aan zijn armoedige gezin, door het schrijven. De slotscène van de verfilming is ontroerend: hij rijdt op zijn brommer als hij weet dat zijn boek gepubliceerd gaat worden.
Het is niet vreemd dat Charles Bukowski er geen geheim van maakte dol op Fante te zijn, ook Bukowski schreef vaak over een schrijver die aan het aanklugelen was, vanuit een woede tegen de klippen op tikken.
Toch hebben deze schrijvende hoofdpersonages een nadeel: het proza wordt zo naar binnen gekeerd. Een schrijver die vertelt over een schrijver die vertelt… Ik heb het nooit goed aangedurfd en gaf mijn hoofdpersonages al gauw een behapbaar beroep. Of moet je hier juist lef voor hebben? Gewoon schrijven over een schrijver? Die vraag houdt me bezig terwijl ik deze tweede roman van John Fante lees dit jaar. Het sluit ook aan bij mijn nieuwe roman, met daarin een grote rol voor een schrijfster. Niet de hoofdrol, die heb ik vergeven aan de vrouw van een vijverbouwer.