Deze week gelezen: Meijer en Orange

Uiteenlopende boeken die in feite over hetzelfde probleem gaan: depressie. Een slim essay over sombere mensen en een roman over de natives in Oakland, Californië.

*

Daan Stoffelsen: Eva Meijer, De grenzen van mijn taal

Ik ben geen somber mens. Ik beleef plezier aan mijn verschillende werkkringen, aan het filteren en begeleiden, het opkweken en opsteken van literatuur, en aan mijn leven in gezinsverband. Ik ken depressie niet persoonlijk. Eva Meijer wel, en ze is erin geslaagd om in De grenzen van mijn taal haar eigen ervaringen, haar wetenschappelijke vaardigheden, en haar kwaliteiten als kunstenaar samen te ballen tot een rijk essay over de ziekte. Ze laat me kennismaken met iets wat moeilijk inleefbaar is. ‘Op strijd als metafoor voor ziekte, ook populair bij depressie, is terecht al veel kritiek gekomen,’ schrijft ze, maar ook:

‘Metaforen zijn natuurlijk niet nutteloos. Stel je voor dat je in je lichaam een zee meedraagt. Bij elke stap beweegt die, net genoeg om te voelen dat je uit water bestaat. Je weet dat het water gevaarlijk is, dat er mensen in verdronken zijn, dat je onder water niet kunt leven. Je weet ook dat je nu eenmaal met die zee zit, dat er niet aan te ontsnappen valt. Soms stijgt het water, dan zakt het weer, als de getijden, hoewel niet zo regelmatig. Tot het op een dag stijgt en stijgt en je langzaam in paniek raakt. Je kunt er niet aan ontsnappen, want het zit in je. Niemand ziet het aan je buitenkant, hoewel je ogen vaker tranen dan normaal. Je kunt maar beter gaan liggen en wachten tot het water zakt en je weer kunt bewegen. Je kunt maar beter niet gaan liggen, want voor hetzelfde geld verdrink je. (En ondertussen stijgt het water en hou je al een minuut je adem in.)
[…]

Of stel je voor dat je in een bos loopt. Het is een mooie dag, je bent er niet voor het eerst maar bent er ook niet heel vaak geweest, en je kiest een nieuwe route. Dat kan wel, je weet ongeveer hoe de paden zich vertakken. Je gaat links en weer links en rechts en wil nu wel weer terug naar huis. Als je je omdraait, weet je niet meer van welk pad je kwam. Er zijn geen aanknopingspunten – je denkt een boom te herkennen, bent even opgelucht, maar dan blijkt het toch een andere te zijn. Je versnelt je pas, het gaat over een uur schemeren. Je telefoon heeft geen bereik. Dit kan een mooi verhaal opleveren, denk je om jezelf gerust te stellen – straks zit je lekker weer binnen. Het is niet koud, je zult niet doodvriezen als je niet op tijd thuis bent, ze zullen je missen en komen zoeken. Toch kruipt de paniek je buik in, je benen. De ruimte om je heen verandert, wordt groter, jij wordt kleiner. Achter bomen kunnen onbekenden staan. Je oren gaan verder open, net als je ogen, je ademhaling is snel, je hartslag ook. De geur van het bos is beklemmend, niet langer rustgevend. Het begint al te schemeren. Je komt niet meer thuis, je blijft voor altijd in dit moment hangen.’

De kleur grijs, het oneindige, het verlammende: Meijer beschrijft het mooi, precies en overtuigend. Ze vertelt uit eigen ervaring, en neemt filosofische, psychotherapeutische en medische inzichten mee, over pillen, therapie en genezing – en in hoeverre dat wel mogelijk is. Ze betoogt dat ziekte en tegenslag niet zonder waarde zijn. Ze maakt duidelijk hoe sociale omgang moeilijk wordt en vermoeiend voor de zieke, maar nog steeds waardevol. Dat huisdieren, maar ook werk, wandelen, hardlopen, kunnen helpen om je sombere gevoelens in te kaderen.

Het voelt wat vlak om te zeggen (want in hoeverre is dat mijn zwakte, in welke mate de kracht van het boek?), maar ik heb veel geleerd van dit boek, juist door Meijers vermogen dieper te graven, andere perspectieven te zoeken, te verrassen. Het voelt ook wat wrang bij een onderwerp dat zovelen ongelukkig maakt, maar ik heb ook genoten van dit boek. Vanaf de eerste zinnen (er staat een fragment op Athenaeum.nl uit de Inleiding) merk je dat Meijer haar woorden met zorg kiest, waardoor de kracht van de literatuur naast die van de ervaring en de analyse komt te staan. De grenzen van haar taal bieden ruimte te over aan haar verhaal. Mooie zinnen, rake zinnen, pijnlijke herinnering en terechte twijfel naast doortastend reiken naar de waarheid. Eva Meijer is een van onze beste romanciers en essayisten, dit boek is een noodzaak voor eenieder die de kleur grijs van dichtbij of veraf heeft leren kennen.

Uitgeverij Cossee gaf De grenzen van mijn taal uit.

Jan van Mersbergen: Tommy Orange, Er is geen daar daar

Overdonderend boek. Daar kan ik kort over zijn. There there van Tommy Orange is vertaald, als: Er is geen daar daar. Ik was huiverig voor de Wat is de wat-achtige titel, maar vanaf de eerste bladzijde vertelt dit boek me hoe de natives, de Indianen in Amerika, denken, kijken, bewegen, keuzes maken. Niet het beeld van de gevederde Indiaan schetst Orange, dat beeld is een icoon, net zoals het powwow-dansen en de huidskleur en symbolen die overal in Amerika te vinden zijn maar weinig vertellen over de Indianen zelf.

Orange laat een hele rits natives uit Oakland, Californië aan het woord of laat ze simpelweg zien. Een grote sterke jongen die een misvormd hoofd heeft omdat zijn moeder dronk toen ze zwanger van hem was. Hij ziet zijn eigen hoofd in de tv weerspiegeld. Hij heeft een syndroom, hij heeft alleen onthouden: droom. Dat beeld is zijn droom.​

‘Ik haalde mijn kostuum tevoorschijn en trok het aan. In de woonkamer ging ik voor de tv staan. De enige plek in het huis waarin ik me in de volle lengte kon zien. Ik schudde en tilde een voet op. Ik zag de veren fladderen op het scherm. Ik stak mijn armen uit, liet mijn schouders zakken en liep naar de tv toe. Ik trok het bandje onder mijn kin aan. Ik keek naar mijn gezicht. De Droom. Ik zag hem niet. Ik zag een Indiaan. Ik zag een danser.’​

Een andere jongen kalkt tags op busbankjes, muurtjes, wc’s. Hij legt een plan voor aan een subsidiecommissie; hij wil een film over de Indianen maken, zonder invulling of oordelen. Het gaat hem lukken, hoop je steeds, zoals de hoofdpersoon uit De helaasheid der dingen van Dimitri Verhulst het ook moet lukken dat boek te schrijven.​

Of het uiteindelijk lukt is niet het belangrijkste aan deze roman. In het verdere verloop volgt Orange eerst een andere jongen die zijn verhaal voor de camera vertelt en steeds hijgerig vraagt: ‘Krijg ik nu tweehonderd dollar?’ Het is een goed verhaal, maar het geld is de werkelijke motivatie.​

Een moeder gaat met haar twee dochters op Alcatraz wonen. De moeder is ziek maar kiest niet voor de reguliere behandelingen.​ ‘Ze werd almaar kleiner.’​ Dat is een mooie manier om te zeggen dat ze sterven zal – wat ook gebeurt. Een van de twee dochters raakt zwanger, het gezin valt uit elkaar, de meisjes zijn totaal verknipt.​

De zus heet Jacquie. De zussen proberen bij elkaar te blijven – letterlijk.​

‘We kwamen bij een stoplicht. Toen het groen werd, pakte Jacquie mijn hand. Toen we de straat overgestoken hadden, liet ze hem niet los.’​

Een dikke jongen heeft zijn game- en internetverslaving ingewisseld voor eten. Al bijna een week kan hij niet meer poepen – totaal verstopt. Hij weet dat hij minder moet eten – hij spuugt cola uit. Dappere poging. Hij weet dat hij meer moet bewegen, dus hij doet oefeningen. Hij is een Cheyenne, hij geeft niet op. Hij zet ‘die woede om in een poging tot een sit-up’. Dat lukt, en bovendien:​

‘Maar de blijdschap dat mijn eerste sit-up is gelukt, gaat gepaard met een explosie, mijn trainingsbroek vult zich met een vochtige stinkende hoop ontlasting. Ik zit buiten adem, zwetend, in mijn eigen stront. Ik ga weer liggen, spreid mijn armen, de handen geopend naar boven. Dank je, hoor ik mezelf zeggen.’​

Dat is smerig proza waar je de schrijver toch voor wilt bedanken.​

Hij schetst een flink aantal onbekenden waar je direct mee meeleeft. Natives waar wij niks vanaf weten worden personages die niet veel verschillen van andere hedendaagse Amerikaanse personages, zoals in Mijn allerliefste schat of Montana of uit het werk van Paul Harding of David Vann. Harde heldere literatuur waar Orange zijn verhalen en zijn roots opvallend makkelijk tussen schuift. Het is nieuw. Het was er niet niet. We hadden wel de Indiaan die met Jack Nicolson in het gekkenhuis zat, de Indiaan die naast Mel Gibson mocht staan, of die op een buffel reed in Dances with wolves. Allemaal treurige vlakke iconen.​

Op de pyjamabroek van mijn jongste zoon staan cactussen en wigwams afgebeeld. Wat betekent dat?​

Tijdens het lezen moest ik vaak denken aan Klukkluk, ons Indianenclowntje met zijn scheve gezicht – niet doordat zijn moeder zoop tijdens haar zwangerschap, maar voor de grap. André van Duin met een tooi. Ik weet zeker dat er nooit een filmpersonage zal komen zoals Klukkluk dat een scheve mond heeft door het zuipen van zijn pa. Onze Indiaantjes zijn om te lachen, om een pyjama op te vrolijken. Daar lenen Indianen zich voor, en hoe dat voel je bij Tommy Orange in iedere zin.​

De proloog laat zien hoe stammen afgeslacht werden, hoe er met Indianenhoofden gevoetbald werd in de straten. De verdere hoofdstukken laten de worstelingen zien van Steden-Indianen. Dat is hun landschap. En toch blijven de ontheemd, onzeker, angstig, minderwaardig. De verschillende personages die volgen geven hetzelfde beeld, maar dan in het Oakland van nu, en de verhalen zijn verweven, dat merk je als de stiefvader van de dikke jongen ook een hoofdstuk krijgt toebedeeld.​

Als de Efteling een attractie aanpast omdat naast het tergende muziekje racistische symboliek uitgedragen wordt, wat niet meer van deze tijd is, zijn de reacties op facebook uit vooral uit zuiden van het land opvallend: belachelijk, het moet niet gekker worden, die poppen doen de kinderen geen kwaad, de omgekeerde wereld. Er is geen daar daar laat heel schrijnend zien dat racisme niet alleen in symbolen zit. Die moeten natuurlijk aangepast, hoe zeer behoudzuchtige blanke zenders dat plots ook zien als ‘hun cultuur’, de Eftelingpoppen met neusringen en spleetogen staan gelijk aan Zwarte Piet. Tommy Orange vertelt over natives die nu leven en zich totaal geen raad weten met de symboliek die hen in de grote wereld neer moet zetten: de dappere onverschrokken Indianen van vroeger, die dansten met wolven en ook wel eens zwijgend een cowboy tegen durfden te vergezellen. Ze hebben psychische problemen, alcoholproblemen, drugsproblemen, ze weten helemaal niet wie ze zijn.​

Er zijn veel zelfmoorden over natives. Geen wonder: ‘Je kon moeilijk propageren dat het leven zo mooi was wanneer dat een leugen was.’​ Als een vrouw die net gestopt is met drinken kijkt naar een oude Indiaan met een honkbalpet op die zijn hand in de lucht steekt alsof hij aan het bidden is, en in zijn andere hand heeft hij een flesje water waarmee hij het publiek besprenkelt: ‘Zoiets had ze nog nooit eerder gezien.’ Een ritueel van natives dat even bekend als onbekend is, dat in stand behouden wordt door het beeld en hetgeen het beeld vertegenwoordigt – de riten van de oude Indianen – maar het staat nergens meer voor, het is volkomen los van de natives zelf. Dat moet bizar zijn. Alsof een lang vervlogen icoon uit het verleden door je eigen mensen wordt uitgevoerd om anderen te plezieren (en om wat geld te verdienen), in alle oprechtheid van een culturele act. Een klompendans in een Brabants gabberdorp.​

Een zelfmoordpreventiemedewerker sprak collega’s in South Dakota die zo veel zelfmoorden meegemaakt hadden dat ze geen tranen meer hadden. Op. Hij zelf verloor vijftien familieleden aan zelfmoord. Zijn vergelijking: er is veel zelfmoord, het zijn kinderen die springen uit brandende gebouwen. En wat we doen: we stellen dat het probleem in de eerste plaats is dat ze springen. We zeggen ze dat ze beter in het brandende gebouw kunnen blijven zitten.​

De vrouw die dit hoort tijdens een conferentie vlucht. Ze heeft genoeg ellende meegemaakt, genoeg gedronken ook. De vrouw kent het verhaal van Veho, de spin die staat voor de witte man die de wereld door zijn ogen liet kijken. ‘Eerst geven jullie me al je land, dan slok ik jullie aandacht op tot je je er niks meer van herinnert.’ Dat is een belangrijk zinnetje: de natives zijn een rad voor ogen gedraaid, en ze weten het. Hoe ze ook zoeken naar hun roots, het blijft even vaag als een dronken bui.​

Je kunt blijven citeren uit deze roman – is het wel een roman? Het is een scherpe analyse van onrecht. De verhalen gaan over onrecht. De Indianen, hoeveel namen ze ook dragen, is alles afgepakt. Orange stelt dat als Indianen hun verhaal vertellen vaak de reactie is: ‘Laat toch gaan. Jullie zijn slechte verliezers. Hou op en speel het spel mee.’ Maar het is geen spel. Het bloeden van de wond is nooit gestopt. Mensen alles afpakken en dan zeggen: ‘Jullie zijn toch wel veerkrachtig.’ als verdienste. Dat is een misdaad. ‘Je noemt het slachtoffer van een poging tot moord toch ook niet veerkrachtig.’​

Deze kraakheldere beangstigende analyses maken dit een groots boek, want in het volgende hoofdstuk gaat er toch weer een jongen van Indiaanse afkomst een dansje doen. Schrijnend, invoelbaar, en vooral roept het schaamte op. Over de privileges van witte mensen die volkomen in de watten zijn gelegd en die toch doen alsof hun leven net zo’n zware strijd is. Over de Efteling die hun symbolen niet mag afpakken, dat moet zo blijven, daar voelen wij ons gelukkig bij. Inderdaad: het zijn gekaapte treurige witte symbolen geworden.​

Volgende week donderdag: lezing van Tommy Orange door het John Adams Institute, in de Amstelkerk.