Standing Stone

Miek Zwamborn woont sinds de zomer van 2016 op het eiland Mull aan de Schotse westkust waar ze samen met Rutger Emmelkamp aan een observatiepost op het meest zuidwestelijke puntje van het eiland bouwt, uitkijkend over de Atlantische Oceaan. Knockvologan Studies wordt een studieplek zonder muren, ontworpen als een levend archief en richt zich op de ruigte rondom. In ‘Gezonken Moer’ zoekt Zwamborn naar de details in die ruigte.

*

Op weg naar het dorp kom ik John, de imker, tegen. De afgelopen twee maanden is hij met zijn vrouw en dochtertje Wren op rondreis geweest door Schotland. ‘I am totally skinned,’ zegt hij, ‘daarom werk ik nu overal en nergens.’ Vandaag sloopt hij het muurtje naast de winkel in ruil voor wat boodschappen. Achter de roze granieten muur, die al voor de helft is neergeslagen, staan Johns broodtrommel en thermosfles. Bij het zien ervan denk ik aan hoe ze later vandaag zonder de beschutting van de muur zullen afsteken tegen de lucht, eenzaam rechtop als een standing stone in het veld.

Op Lewis, het eiland dat ik bij helder weer achter Iona kan zien liggen, staan dertien stenen opgesteld in een cirkel. In het midden torent een centrale monoliet. Geschat wordt dat de stenen tussen de drie- en vijfduizend jaar geleden zijn gegroepeerd. ‘Fir bhrèige’ (‘foute mannen’) noemen de bewoners de stenen van Calanais, inderdaad lijken ze op een samenzwering van duistere figuren.
Ik heb gelezen dat men de grote stenen heeft kunnen verplaatsen door het gebruik van kelp. Door lange banen aan te leggen van glibberig zeewier was het mogelijk om de zware menhirs over langere afstanden te verplaatsen. De grote steen op het strand van Fionnphort lijkt op een bed van zeewier te liggen, maar is juist door de gletsjer daar naartoe geschoven.

In Aridhglas, vlakbij Fionnphort, staat een exemplarische steen, inmiddels onderdeel van een muur geworden. Het silhouet is al van verre zichtbaar. Steeds als ik de steen zie, lijkt deze zich op te splitsen. Ik zie niet de steen, maar de mensen die de kolos hielpen positioneren.
Vanwege het aflammeren mag ik niet dichterbij komen. De boer wuift me weg als ik het hek nader.
‘Ga liever naar Pottie,’ roept hij. ‘De punt van de steen daar wijst naar de poolster.’

Voor de T-splitsing naar Pottie pluk ik de eigele bloemen van een paar gaspeldoorns om er pigment van te maken. Vanachter het struikgewas klinkt opeens een schelle stem die zegt: ‘Wat een akelig werkje verricht je daar.’ Een oude dame met wandelstok knikt vriendelijk. Ik antwoord dat ik de bloesem pluk om mee te verven. ‘Dat vermoedde ik al,’ zegt ze. Haar terriër heeft om de linker achterpoot een plastic zak gebonden gekregen en ons gesprek wikkelt de gewonde poot uit de geïmproviseerde beschermlaag. Na een korte uitwisseling over splinters en zweren stellen we ons voor.

‘Weet je de twee ruïnes aan de andere kant van het pad,’ vraagt Elspeth. Ik antwoord dat ik van de vlier in het meest vervallen huis elk jaar tien bloemschermen knip om siroop mee te maken. ‘Precies,’ zegt Elspeth, ‘daar woonde Mary Walls. En in het andere huis woonde Mary Cameron. Ze konden elkaar niet uitstaan. Bij het huis van Mary Cameron hoorde een bron waar Mary Walls absoluut geen water uit mocht putten. Zij moest anderhalve mijl lopen met een juk. Stel je voor: twee zielen op steenworp afstand aan het einde van de wereld, die niet met elkaar overweg kunnen! Als ik me eenzaam voel, denk ik aan hen en voel ik me niet zo miserabel meer.’

‘Hoe hielden ze zichzelf in leven,’ vraag ik.
‘Mary Walls was handig met naald en draad.’ Om de mond van Elspeth verschijnt een glimlach. ‘Ze naaide voor zichzelf een reiskostuum. Van de meest dichte tweed die je je kunt voorstellen. Een hele stijve broekrok, terwijl ze nooit op reis ging. Ze trok haar tenue aan als ze naar Creich hall liep. Iedereen lachte achter haar rug om.’

De steen van Pottie, volledig begroeid met bleek baardmos, staat op het plateau waar vroeger de paarden los mochten na een lange werkdag. De mensen die de steen daar plaatsten, waren van het bestaan van het paard echter nog niet op de hoogte.

In gedachten rol ik het kelppad uit naar de baai en duw de puntige steen omhoog naar Pottie. Later naar beneden lopend lijkt de steen in mijn rug te prikken. Ik realiseer me dat Elspeth Campbell door over de ruziënde Mary’s te vertellen net twee voor mij nog sluimerende karakters rechtop heeft gezet.