Fazanten roesten op boomtakken

Miek Zwamborn woont sinds de zomer van 2016 op het eiland Mull aan de Schotse westkust waar ze samen met Rutger Emmelkamp aan een observatiepost op het meest zuidwestelijke puntje van het eiland bouwt, uitkijkend over de Atlantische Oceaan. Knockvologan Studies wordt een studieplek zonder muren, ontworpen als een levend archief en richt zich op de ruigte rondom. In ‘Gezonken Moer’ zoekt Zwamborn naar de details in die ruigte.

*

Na twee autoloze weken heeft buurvrouw Sineag me vanmorgen bij de Kennedy’s garage van Salen afgezet. De hydraulische cylinder van de koppeling moest worden vervangen. Veel dichter in de buurt bevindt zich de beruchte MacDougalls garage. Volgens de dorpelingen moet je nooit je wagen aan hen toevertrouwen, omdat terugkeer niet gegarandeerd is. Sommige mensen wachtten een half jaar op de reparatie of kregen na maanden te horen dat hun auto naar de sloop was gebracht. De monteurs uit Salen daarentegen handelen gebreken ogenblikkelijk af. Optredende vertraging wordt louter veroorzaakt door de aanvoer van vervangende onderdelen vanaf het vasteland.

Met Sineags blauwe Renault in de achteruitkijkspiegel verschijnend en verdwijnend rijd ik over de eenbaansweg terug naar Knockvologan. In sierlijke curves werken we het sporadische tegemoetkomende verkeer weg. We geven de passerende auto’s aan elkaar door als een estafettestokje. Aan elke inhaalmanoeuvre gaat een overleg via knipperlichten vooraf, zodat de passage in een vloeiende beweging plaats kan vinden. Er is altijd een van de twee weggebruikers die het voortouw neemt en halt houdt bij een daarvoor bestemde zwart-wit gemarkeerde inham. Hierop volgt dan steevast een vriendelijke zwaai van beide partijen of minutenlang gesprek, want heel vaak blijkt de tegenligger een bekende te zijn.

Voorbij Kinloch zie ik in de bocht iets op de weg liggen. De roodbruine-rode kleurstelling kan maar een ding betekenen. Ik minder vaart. Het blijkt inderdaad een fazantenhaan te zijn. Binnen luttele minuten ligt de grote vogel naast me op de bijrijdersstoel. Het dier is nog warm en heeft net de ogen gesloten. Vorige week meende buschauffeur Crìsdean dat fazantenmannetjes suïcidaal zijn. In de baltstijd heeft hij tijdens elke rit last van overstekend kleinwild. ‘Remmen heeft geen zin,’ beweerde hij, ‘ze doen het erom’. Sineag snapt onmiddellijk waarom ik stil sta en wiekt met beide handen.

In de eerstvolgende inham staat een wit busje geparkeerd met de vermoedelijke daders. Ik zie twee toeristen op leeftijd verbouwereerd voor zich uitkijken. Ze antwoorden niet als ik mijn raampje opendraai en vraag of alles goed is. Heb ik hun avondeten ontvreemd?

Met een ongekend gevoel van triomf zet ik me een half uur later aan het plukkarwei: het pluimen. Mijn korte rukjes zijn lang niet kort genoeg. Ik trek in de richting waarin de veren wijzen, maar ze komen slecht los. Beginnend bij de poten zit ik al gauw zelf onder de dons. Mijn handen bedekken zich en het kriebelt rondom mijn neus en mond. Een salvo van niezen volgt en alles stuift op.

De veren rond de buik en vleugels zitten iets losser en komen in trosjes naar buiten. Wat een prachtig spectrum aan bruintinten en markeringen. Volgens de vogelgids roesten fazanten op boomtakken. Roesten betekent hier het overnachten van vliegend wild, maar vanaf vandaag zal ik het roestkleurige verenkleed van de fazant daar altijd bij optellen.

Onder de borstveren en flanken vind ik fijnere egaal grijze donsveren. De kop met vuurrode lellen, die ook uit veren bestaan, is iriserend blauw van kleur en staat strak op een witte kraag.

Ik onderdruk de neiging om de gehele pluimage te willen bewaren en maak een selectie van elke veersoort, behalve voor de lange zwart bruin gestreepte staartveren. Die houd ik allebei. Dan strijk ik de getipte oren naar achteren en snijd de hals door, onder de krop, want als die holte in de keel opengaat, kan het vlees bederven.

Pas wanneer de fazant haast kaal geplukt is, schiet me het verhaal te binnen van Catriona, de archivaris uit Balevulin. Haar oom was jager. Elke herfst stuurde hij een deel van zijn buit naar familie elders in het land. Via de Royal Mail. Hij wikkelde het afgehangen vlees in bruin sack paper dat bij bezorging steevast doorweekt was. Na bijna twee weken kwam de hertenbout high aan; ‘op smaak’, verduidelijkte ze.

Mijn fazant ruikt naar brandnetels en aarde, een tintelende geur. Nog geen spoor van verwaaiing. Het verwijderen van de ingewanden is zo gepiept. In mijn handpalm rust het inmiddels niet meer zo warme dieprode hart. Het weegt zwaar.