Deze week gelezen: Euclides da Cunha, Bart Koubaa
Euclides da Cunha, Bart Koubaa: de redactie las twee boeken over Brazilië, een episch, veelvormig boek over een land en een opstand, en een zowel magisch-realistische als gruwelijke V.O.C.-roman.
*
Jan van Mersbergen: Euclides da Cunha, De binnenlanden
Boeken vormen een reeks, betoogde ik een tijdje terug. Na het lezen van het eerste deel van De oorlog aan het einde van de wereld van Maria Vargas Llosa was er maar één boek dat ik met zekerheid moest lezen: De binnenlanden van Euclides da Cunha, vertaald door August Willemsen.
De binnenlanden is de non-fictie-leesaanvulling op de roman van Vargas Llosa. Wat betreft het schrijven was De binnenlanden de basis voor De oorlog aan het einde van de wereld. Soms kun je boeken lezen in de omgekeerde volgorde dan waarin ze geschreven zijn. Noem dat verdieping.
Ik wil nu eigenlijk al veelzeggende duidende woorden gebruiken om het boek neer te zetten: prachtig, ijzersterk, indrukwekkende, wreed, imponerend, uitgebreid, lijvig en beeldschoon, maar eigenlijk doen al die simpele typeringen de leeservaring tekort omdat dit boek een compleet land, zelfs een compleet continent bestrijkt. Het laat zien wat de volksaard van de mensen in dit uitgestrekte land is, door in te zoomen op een enkeling.
Dit boek is Brazilië.
Allereerst het verhaal. Aan het einde van de negentiende eeuw, dat lijkt al twee eeuwen geleden, krijgt een enkele man een ongekende faam toebedeeld. Over een periode van zeker dertig jaar ontpopt hij zich van een eenzame vreemde kluizenaar tot een goeroe die een enorm gevolg aan zich bindt, een eigen gemeenschap in het dorpje Canudos, vergelijkbaar met de vertelling van Gabriel García Márquez over de stad Macondo, in Honderd jaar eenzaamheid. Zonder toeval evenveel lettergrepen, Canudos en Macondo. Evenveel letters ook. En vijf van de zeven letters komen overeen. Echter, García Marquez verzon zijn stadje. Canudos lijkt in zijn echtheid en weidsheid meer fictie dan Macondo.
Aanvankelijk is hij een verstotene die de eenzaamheid van de sertão, de dorre vlakten in Brazilië, opzoekt. Lang haar en baard, paard versleten gewaad, wandelstok, het prototype van een verwilderde of verstotene die als enige basis het geloof heeft, in een uitgekamde vorm. De weg van die bijzondere figuur naar de gemeenschap die zich met hand en tand verzet tegen inmenging van buitenaf en dus ook tegen ingrijpen van de republiek, het bestuur, de politie en uiteindelijk het leger is lang en beslaat vele jaren.
De roman van Vargas Llosa laat naast de Raadgever, zoals Antônio Conselheiro al gauw genoemd werd, verschillende figuren zien die ieder hun eigen motieven hebben om hem te volgen: een vrouw die met een wiggelroede water op kan sporen, een bandiet, een priester die zich vergrijpt aan drank en vrouwen, andere verstotenen. In goed leesbare levendige taal trekt Vargas Llosa de lezer die gemeenschap in, met steeds de dreiging van buitenaf: het leger dat een einde wil maken een deze rebellie.
Vargas Llosa baseerde zijn roman op de feiten die Da Cunha aanvoerde, in het enige boek dat hij in zijn leven schreef: De binnenlanden. Het is een nauwgezet verslag van de grootste misdaad uit de Braziliaanse geschiedenis. Hoe zet je zo’n groots opgezet boek neer?
Het is als Congo van David Van Reybrouck, maar dan over Brazilië, en specifiek geconcentreerd op deze relatief kleine geschiedenis, waarbij land, natuur, antropologie, geschiedenis en alle mogelijke literaire middelen en stijlen (epos, poëzie, roman, essay) gebruikt worden.
Het is In Cold Blood van Truman Capote, maar dan vele maken groter en exotischer. Waarschijnlijk gaat die vergelijking mank, het geeft wel een klein idee van het allesomvattendheid en imponerende onderzoek dat in dit boek uitgewerkt is.
Ik moet zeggen: het begin, als Da Cunha het land met de vlakten, de droogte, de uitgestrektheid beschrijft, zet me aan tot bladeren, want wat Vargas Llosa direct lukt – het leven van die ene vreemde vogel schetsen – lukt Da Cunha pas na honderd bladzijden. Dan is hij aangekomen bij de eerste stappen van de Jomanda-achtige man en zijn leven en wegen. Vanaf daar leest het boek als een nauwgezet verslag van die ene man, een verhaal dat langzaam uitgroeit tot de oorlog uit de titel van de roman van Vargas Llosa, waarin duizenden mensen, aan de kant van de regeringstroepen en van de Raadgever, omkwamen. De opbouw van een gemeenschap die een staat op zich was, tot een slachting die twee jaar bestreek.
De taal van Da Cunha is verfijnd, duidelijk, beschrijvend en tegelijk zeer duidend, sfeervol en met een mooi ritme: ‘Zijn wonderlijke verschijning in de stad – het gezicht als van een dode, strak als een masker, zonder blik, zonder lach, de oogleden geloken, in die kassen, en zijn hoogst eigenaardige uitdossing, en zijn afstotelijke voorkomen van opgedolven lijk, in zijn lange tuniek die een zwart doodskleed leek, met stof bedekte haren die tot op de schouders hingen en zich verwarden met de stugge haren van de onverzorgde baard die tot zijn middel reikte – al die dingen prikkelden nieuwsgierigheid.’
Hier probeert een schrijver te beschrijven, verklaren, inkleuren, maar alleen om de geïnteresseerde lezer een zo volledig mogelijk beeld te geven van deze excentrieke man zodat je hem voor je ziet, zodat je voelt wat voor een man hij was.
Dat lukt prachtig. Iedere alinea is een aanvulling op dit beeld, lukraak gekozen onderaan pagina 129. En op deze manier beschrijft Da Cunha de andere mensen, het leger, het dorp, de streek en het land. Het is een beeldende poging om iets onuitputtelijk groots te omvatten.
Wat het boek in onze tijd wederom zo belangwekkend maakt is de actualiteit van geloofswaanzinnigen die er ook nu zijn. De manier waarop Antônio Conselheiro met beschuldigingen door de rechtbank omgaat – hij zou moorden hebben begaan – lijkt op de manier waarop de moslimextremist die in Utrecht mensen vermoordde in de tram, omgaat met zijn rechtzaak: hij erkent de rechtbank niet, heeft geen spijt, zou het zo weer doen en houdt vast aan zijn zelfgekozen stoïcijnse houding. Da Cunha laat zien dat het niet vreemd is dat dergelijke figuren uit bepaalde kring waardering krijgen. Verwerpelijkheid en waardering gaan hand in hand.
De mogelijkheid die Antônio Conselheiro had om, misschien zelfs zonder dat hij daar op uit was, met zijn volgelingen een fanatieke gemeenschap op te bouwen die jaren stand hield is tegenwoordig minder aanwezig, al gebeurt dit zeker nu nog. De opkomst en neergang van IS laat zich in eenzelfde verhaal vertellen, en ik hoop dat een journalist daar ooit toe in staat is.
Ik moet opeens denken aan Laura H., het boek over het meisje dat in Syrië was. Is dat boek onze versie van De binnenlanden? Daar ga ik de komende tijd achter zien te komen.
Meulenhoff gaf De binnenlanden uit. Het boek is op papier nog verkrijgbaar bij Boekwinkeltjes.nl.
Daan Stoffelsen: Bart Koubaa, Het leven en de dood van Jacob Querido
Er is iets eigenaardigs aan de nieuwe roman van Bart Koubaa – maar feitelijk kun je dat altijd zeggen van zijn boeken, hij bouwt al twee decennia aan een eigenzinnig, kronkelend oeuvre. Hij weet je niet zelden te betrekken bij ongewone personages in een universum dat logica lijkt te ontberen. Het leven en de dood van Jacob Querido is zijn eerste echte historische roman, te plaatsen in de korte periode dat de V.O.C. een deel van Brazilië (Ja! Nog een keer Brazilië!) veroverd had op de Portugezen om de suikerhandel over te nemen. Zijn hoofdpersoon, die de naam van Koubaa’s uitgeverij draagt, is een joodse Nederlander met Portugese wortels, was verliefd op het verkeerde meisje en wordt weggestuurd om de belangen van zijn vader in het Westen te behartigen. Daar slaagt hij in, hij steunt zijn oom en bouwt een succesvol bedrijf op, hervindt de liefde, of in ieder geval de bevrediging, maar met slecht nieuws uit Holland, de wraak van zijn slaven en ongelukkige jungle-ervaringen komt de dood van Jacob Querido met rasse schreden naderbij.
Dat is het verhaal, de roman is veel eigenzinniger. Wat nieuw voelt, is hoe Koubaa vertelt, hoe hij perspectief inzet. Neem de openingsscène, die op Athenaeum.nl iets ruimer is voorgepubliceerd:
‘Op 23 augustus 1630 stond Jacob Querido op het halfdek van De Gouden Salamander toe te kijken hoe een zwartbonte koe door vier matrozen vanuit een schuit aan boord van het schip werd gehesen, boven de kuil werd geduwd en er licht heen en weer slingerend in verdween. Op de schuit waarboven mantelmeeuwen in een zilvergrijze wolkenhemel opgewonden krijsten, stonden nog drie koeien zij aan zij te wachten om onder Hollandse aanmoedigingskreten in het ruim te worden geladen, terwijl in de verte, tussen een walvisvaarder en een ander compagnieschip dat ook deel uitmaakte van het kleine konvooi waarmee De Gouden Salamander naar Brazilië ging zeilen, een kloeke stier door twee aangeschoten Duitse en twee Deense soldaten in een sloep naar de driemaster werd geroeid. Vlak voor de sloep de ronde romp van het schip bereikte, wist de stier zich echter los te wringen van de twee Duitse soldaten die hem in bedwang hielden en sprong hij in het water, waarbij hij de dronken Duitsers meetrok in het paarlemoeren sop. De in paniek geraakte stier brulde onafgebroken en spartelde woest tussen de bevoorradingssloepen en de kleine bootjes van de zoetelaars die drank, tabak en suikerwaren aan de aangemonsterde bemanning probeerden te slijten. Een paar tellen ging hij kopje-onder en steeg direct daarna als een driftig zeemonster uit de zee op om naar adem te happen terwijl de twee Duitse soldaten zich vastklampten aan een roeispaan die hun werd aangereikt. ’
Ons startpunt is Jacob Querido zelf, maar vandaaruit schuift de camera uit naar een schouwspel dat bijna gelijktijdig (‘waarboven’, ‘terwijl’, ‘vlak voor’, ‘waarbij’, ‘direct daarna’) dronken soldaten, een stier en koeien en de hele omgeving erbij betrekt. Een chaotische werkelijkheid, en het is vast niet toevallig dat Koubaa even later vaststelt: ‘De hele rede was in rep en roer.’ Dit is de wereld van Jacob Querido, onrustig en onvoorspelbaar, waar verkrachting, dood, hoerenloperij, kannibalisme en drugs gegevens des levens zijn. Onze hoofdpersoon zelf ondergaat het, ziet het en maakt er deel van uit – zodat het bijna onthecht aandoet. Dat wil zeggen, in een van de meest dramatische gebeurtenissen van de roman, beschrijft Koubaa zijn gemoedstoestand wel, maar blijven we door het perspectief op afstand van.
‘De oude Jood werd een vierde, een vijfde en een zesde keer onder de kiel van De Gouden Salamander door gehaald, en ook al kwam hij daarbij steeds meer onder de wonden en het bloed naar boven, hij bleef leven, waar Swartehondt heimelijk op hoopte. “Naar boven!” De achtste keer dat de oude Jood voor Swartehondt werd geleid was zijn lid afgerukt en zakte hij in elkaar. Vrij snel daarna werd hij door de chirurgijn doodverklaard.
Jacob Querido bleef gechoqueerd en vervuld van een diep afgrijzen, en anderzijds gedreven door een duistere nieuwsgierigheid, het hele gebeuren in zich opnemen, zoals de rest van de bemanning, die, afgaande op de gezangen toen de oude Jood naar boven werd gehesen en de ophitsende kreten toen hij van de ra naar beneden viel, deels leek te genieten van de straf, maar ook de ogen dichtkneep of zich vloekend en walgend wegdraaide toen hij bloedend aan boord werd gehaald.’
Natuurlijk, het raakt hem: ‘Wat was dat verdriet dat hij voelde opkomen en dat werd versterkt door het beeld van Judith en zijn familie en de zilveren Hollandse luchten die met een klein briesje aan kwamen waaien?’ Maar zo makkelijk vervliegt dat: in een lange geschakelde zin die in een merkwaardige nevenschikking uitloopt, van ‘lucht in de longen’ ‘het woordje wind’ maar ook het hortende ‘het dogma dat demonen de wind en de storm en de vuurregen naar beneden storten’.
‘De licht trillende veer op zijn hoed naast zich verdrong echter de opwelling van triestheid, en bevrijd door de kleine luchtverplaatsing, die hij niet alleen had gezien maar ook op zijn gezicht had gevoeld, liep hij naar het dek, waar niets meer van de strafuitvoering was te merken en waar ieder bemanningslid met lucht in de longen het woordje wind voortdurend als een schietgebedje afratelde in de hoop de langverwachte wind aan te wakkeren en het dogma dat demonen de wind en de storm en de vuurregen naar beneden storten teniet te doen.’
De emotie is er, en dan is hij weg, alsof het witte poeder alles vlak maakt. De oude Jood met zijn oudtestamentische connotaties, zijn spookachtige flexibiliteit, reïncarneert in een rode kat die Jacob komt vergezellen, en overal zijn kleine flitsen van het magisch universum van Koubaa. Dat universum beschrijft hij even vanzelfsprekend als het ‘fijn wit poeder’, kitshaara, dat Jacob snuift, de gratis of gekochte liefde, en de gruwelen die de slavernij meebrengt.
De slavin met wie Jacob vrijt, is bij aankomst in de Nieuwe Wereld meermalen verkracht en tot slaaf gemaakt. Ja: ‘De zaterdagen met Musoke waren de gelukkigste in Jacob Querido’s jonge leven in Brazilië. Elke vrijdagavond zinderde zijn lijf bij de gedachte aan de zoete geur van haar donkere lichaam onder de sjofele witte jurk die ter hoogte van haar rijpe borsten schaamteloos openviel, en voelde hij met gesloten ogen haar warme schoot waarop zijn hoofd rustte terwijl ze zacht wiegend Afrikaanse liederen zong.’ Maar nee, dat is geen liefde, en ook al laat Jacob zijn slaven vrij, deze rekening blijft open staan. Bij haar bevrijding slaat Jacob haar in het gezicht, later komt ze wraak nemen. Zij gebrandmerkt, hij gebrandmerkt.
Onthecht registrerend, magisch-realistisch, realistisch, dat allemaal, maar de humor? Die is er minder. Het leven en de dood van Jacob Querido is een zwarter, serieuzer deel van Koubaa’s oeuvre, maatschappelijk als De leraar. We zien al snel dat Jacob Querido het geluk niet gegund is, dat hij zich met drugs en sluwheid weet af te schermen van een wereld van vuur, koloniale handelsoorlog en ongekende wreedheden, maar er toch deel vanuit maakt. De dood is een gegeven. Maar toch, toch is er de taal, de verwarrende nevenschikkingen, en een dialoog als deze:
‘“Het is gemakkelijker om een os te laten vliegen, wordt in de gelagkamers van Recife gezegd.”
“Die brug komt er,” zei Johan Maurits licht geïrriteerd, terwijl hij het zweet met een kanten doekje van zijn voorhoofd depte, “maar daarmee zijn we nog niet van die muizen verlost.”
“Katten,” zei Jacob Querido.’
Er komt een brug tussen Mauritsstad en Recife, maar die os vliegt ook nog menigmaal, en de katten redden Jacob van zijn eenzaamheid. Het leven en de dood van Jacob Querido is een roman die rijk is en vol, maar hij is niet onbezorgd, en als hij tot herlezen uitnodigt, dan vooral vanuit een duistere nieuwsgierigheid.
Querido gaf Het leven en de dood van Jacob Querido uit.