Nachtrit

Nieuw proza op Revisor.nl: ‘Nachtrit’. Liedewij Vogelzang roept een nachtelijke wereld op, om in te verdwalen.

*

Op de hoek van Washington Square Park houd ik een taxi aan. Ik groet de chauffeur en neem plaats op de bijrijdersstoel. De auto ruikt naar mandarijnen, ik voel de kou van het leer door mijn broek heen. 
‘Rijd maar wat,’ zeg ik, ‘kan dat, gewoon wat rijden?’ Het lijkt de chauffeur niet te interesseren. ‘Sure.’ Met of zonder bestemming; het komt op hetzelfde neer. Hij rijdt rond in de nacht, hij stelt geen vragen.

Zodra de auto optrekt licht mijn telefoon op in mijn schoot. Het scherm is fel in het donker. Ik open het bericht niet maar zie de eerste regel: Waar ga je heen? Ik heb[…] Ik zet de lichtsterkte zwakker, er komt nog een bericht binnen. Kom terug. We kunnen to[…]
In de donkere auto trekt het licht van het navigatiesysteem mijn aandacht. De wegen uiterst overzichtelijk op het scherm. Ik denk aan de benen van mijn moeder. Vroeger keek ik vanaf de badrand naar de spataderen die als een wegenkaart over haar huid liepen. Kleine, donkerpaars, roodblauwe wegen die steeds uit elkaar liepen en daarna weer verbinding zochten. ‘Waar kijk je naar?’ had ze gevraagd, terwijl ze haar korte haar met een kwast in een soort hanenkam streek. Ik legde mijn hand op haar kuit. De badkamer rook naar ammoniak. Ik weet nog dat ik dacht: als ik later groot ben, dan wil ik haar benen. Dan wil ik een lijf dat de weg kan wijzen. Alsof mijn moeder mijn gedachten las, schudde ze haar hoofd. ‘Je bent jaloers op de verkeerde dingen,’ zei ze, terwijl ze haar haar in plastic wikkelde. 
Ik kijk naar mijn eigen benen, waar mijn telefoon inmiddels tussen is gevallen. Het scherm licht opnieuw op. Ik draai de telefoon om, leg hem op mijn bovenbeen en kijk naar buiten, naar de lege maar verlichte winkels. 
De chauffeur zucht geïrriteerd omdat iemand vlak voor hem de weg opdraait. Ik glimlach naar hem zonder dat hij het ziet. 
Hij was 5th Avenue opgedraaid en reed sindsdien alleen rechtdoor. Ik geloof niet dat ik dat gekund zou hebben. Als de rollen omgedraaid waren en hij bij mij in de auto was gestapt en had gezegd: rijd maar wat, had ik waarschijnlijk gecirkeld, steeds opnieuw om hetzelfde blok met huizen gereden. 
Dat cirkelen zou ik vooral doen tegen het verdwalen. Ik heb me nooit weten te oriënteren. Of, sterker: vaak lukt het me niet om mezelf te plaatsen ten opzichte van de ruimte waarin ik me begeef. Als ik in de metro sta en mijn ogen sluit, kan ik niet meer voelen welke kant we op rijden. Soms word ik wakker en probeer ik, met mijn ogen nog dicht, te bedenken waar de muren in de kamer zich bevinden. 
Toen ik Beer vertelde over mijn gebrek aan oriëntatievermogen stelde hij voor dat ik altijd mijn locatie met hem zou delen. Zodat hij steeds zou weten waar ik was, en ik alleen al om die reden niet echt kwijt kon raken. Hij zette dezelfde functie aan op zijn telefoon. Vanaf dat moment had ik altijd toegang tot een plattegrond met niet één, maar twee bolletjes, kon ik op een scherm zien hoe wij ons bewogen ten opzichte van elkaar, werd de afstand tussen ons een doolhof in een puzzelboek, trok ik in gedachten lijnen door alle straten die tussen ons lagen. 
Beer heet niet echt Beer, maar hij staat het toe dat ik hem zo noem. 
‘Heb jij huisdieren?’ vraag ik aan de chauffeur. 
‘Nee,’ hij trekt snel op bij het stoplicht, alsof we haast hebben. ‘Ik woon in de stad.’ Hij vindt honden in de stad het toppunt van angst voor eenzaamheid, verklaart hij na een korte stilte. Mensen die achter een beest aanlopen, warme stront van de stoep oprapen, alleen maar om niet alleen te hoeven zijn. 
We rijden nog steeds rechtdoor op 5th Avenue. 
Vroeger mocht ik geen huisdier en liet ik om die reden de hond van mijn buren uit. Dan bepaalde niet ik de route, maar de hond. Ze leidde me altijd hetzelfde blokje om. Wist ze de weg, of kende ze het bestaan van andere wegen niet? 
De laatste keer dat ik verdwaalde was in het Museum of Natural History. Al bij binnenkomst overviel het me: de grootsheid van het gebouw. De verschillende gangen die me aan leken te kijken, het feit dat ik er een moest kiezen, de vraag waar ik in vredesnaam naartoe moest. Trappen op en af, gangen links en rechts met daarachter nog meer gangen en nog meer kruispunten. Ik liep door souvenirwinkels met knuffels, spellen, kleding en boeken uit alle werelddelen en daarbuiten, om uiteindelijk bij de Hall of Ocean Life uit te komen. De blauwe vinvis zweefde in het atrium. Het grootste dier ter wereld. Ik kon niet anders dan naar boven kijken. Ik ging liggen op de grond, tussen de lichtprojectie van zachtjes kabbelend water – een vloer zoals een plafond van een zwembad, de wereld op haar kop. En daar, onder de blauwe vinvis, waar toch al niks klopte, deed het er even niet toe dat ik verdwaald was. 
De chauffeur draait de radio aan. 
Ik ben naar Manhattan verhuisd omdat ik er mijn weg kan vinden, omdat de straten hier genummerd zijn en min of meer symmetrisch, als een visnet, over de stad liggen. 
Vlak voordat ik de vinvis verliet en terug de echte wereld in stapte, de wereld waarin ik op zoek was naar de uitgang, zag ik in de Hall of Ocean Life een video waarin een haai gechipt wordt. Het beest half uit het water getild en tegen de kant van de boot vastgehouden door drie mensen, spartelend, er wordt een chip in zijn vin gezet. 
Ik denk aan de haai. Als hij nog leeft, wordt hij nu nog gevolgd. 
‘Fuck.’ Ik gris mijn telefoon tevoorschijn, negeer de binnengekomen berichtjes en gemiste oproepen en open Maps. Het duurt even voor de kaart zichtbaar is. De twee bolletjes komen tevoorschijn op een volledig wit scherm, waar de straten nog geladen moeten worden, maar ik zie al wel dat ze naar elkaar toe bewegen. 
Ik zet de functie ‘locatie delen’ uit en legde de telefoon ónder mijn been dit keer. Ik krijg het warm. Zou hij me volgen? Is mijn route voorspelbaar, op deze weg waarop ik al kilometers lang geen bocht heb gemaakt? 
‘Ga hier maar rechts,’ zeg ik vlak voor de kruising met 118th Street. De chauffeur draait het stuur, hij doet het direct en zonder twijfel, alsof ik op de knop van een computer had gedrukt. Vlak daarna trapt hij keihard op de rem, er volgt een harde klap. Mijn bovenlijf schokt naar voren, waar ik word opgevangen door de strakgespannen gordel. Even staat alles stil. Dan zie ik het hoofd van een jongen, net boven de motorkap, gevolgd door de rest van zijn lijf. Het gaat traag, hoe hij daar verschijnt. Als een filmpersonage dat vanachter een heuvel de horizon ín komt lopen, er ineens is. De jongen slaat op de motorkap en kijkt kwaad de auto in. Ik druk mijn rug achterin de stoel. Hij bukt en trekt zijn fiets aan het stuur omhoog. Hij slaat nog een keer, steekt een middelvinger op en fietst weg. Ik staar hem na terwijl hij de nacht in slingert. 
Getoeter achter ons. De chauffeur vloekt. ‘Sorry’, zeg ik, ‘sorry.’ Ik had me niet met de route moeten bemoeien. 
Hij trekt langzaam op, sorteert voor op de volgende bocht naar rechts, en roept ondertussen verontwaardigd: ‘Klote fietsers, die horen hier niet. Dan vraag je toch om een fucking ongeluk.’ 
Ik denk aan het moment in een enge film waarop je je realiseert dat het telefoontje van binnenin het huis komt. Mijn schuld, denk ik. ‘Sorry,’ fluister ik een laatste keer. 
Ik pak mijn telefoon en op het scherm zie ik het bolletje van Beer. Hij is wel rechtdoor gereden bij de kruising. We bewegen in tegenovergestelde richting, steeds verder bij elkaar vandaan. 
Als het bedrag op de meter exact gelijk is aan het bedrag dat ik bij me heb vraag ik de chauffeur om te stoppen. Hij zet de auto stil. ‘Daar ben je ingestapt,’ hij wijst naar links. Ik knik zo nonchalant mogelijk. 
Ik bedank, laat het geld achter en stap uit. Aan de overkant van de straat zie ik mensen uit een metrostation naar boven komen. 
Op mijn telefoonscherm is het bolletje van Beer verdwenen. Nu ben ik echt kwijt. Ik kijk naar mijn benen en dan beginnen ze te lopen.

Beeld Eden, Janine and Jim via Wikimedia.