Binnenpost: Amsterdam – Kumla Prästgård 3

De wereld is in quarantaine. Is hij helderder geworden, of overstemt het virus alle contemplatie? Is hij kleiner geworden, beperkt tot onze muren, of wordt hij door de gedeelde dreiging juist groter? Zes schrijvers – drie uit Amsterdam, drie in diverse buitenlanden – kijken op uitnodiging van SLAA, Singel Uitgeverijen en literair tijdschrift De Revisor naar buiten en schrijven elkaar Binnenpost: Bernke Klein Zandvoort, Sander Kollaard, Neske Beks, Roos van Rijswijk, Alfred Schaffer en Bernard Wesseling. In april: Sander Kollaard vanuit Kumla Prästgård en Roos van Rijswijk vanuit Amsterdam. Dit zijn hun laatste brieven (Lees hier de eerste twee brieven. En hier de tweede twee.)

*

Kumla Prästgård, 20 april 2020

Ha Roos,

Toen ik je brief las moest ik denken aan de onrust van koeien vlak voordat ze weer naar buiten mogen. Is er een woord voor die onrust? Reurig? Stotig? Driestig? Hoe dan ook zie ik je voor me, straks, als je weer zorgeloos naar buiten kunt: je danst en springt, je maakt pirouettes, je zwaait met je armen. En je bent niet de enige, want iedereen heeft een beetje gekkigheid in de kop, en dus wordt er door iedereen gedanst en gesprongen. Er wordt hoera! geroepen en joehoe! Wildvreemden zullen elkaar omhelzen en dat zal hier en daar gevolgen hebben die nog generaties lang voelbaar blijven, als homo sapiens die tijd krijgt natuurlijk.

Ik hoop dat ik je niet beledig door je te vergelijken met een koe. Ik vind koeien ontzettend mooi en lief. Ik vind ze ook heel intelligent; ze zijn geweldig goed in koe-zijn. Ik zag er ooit eentje liggen bij Eemnes, in zo’n sappige weide, breeduit op haar zij. Iets in de tekening op de brede kop suggereerde een moeder-overste. Zou het leven ooit weer zo zijn, vraag ik me nu af, dat je even afstapt om naar zo’n koe te kijken en je dan idioot gelukkig te voelen met een malle grijns op je gezicht?

Vandaag zijn mijn ouders 66 jaar getrouwd. Ze zijn allebei over de negentig en wonen nog samen in een zorgcentrum. Ik ken ontelbaar veel versies van ze. Mijn moeder in een feloranje badpak aan het strand, met zo’n jubelende zonnebril, in een ligstoel & haar tenen spelend in het zand terwijl ze leest. Ik zag als jochie dat zij niet doorhad dat ze met haar tenen in het zand woelde maar daar toch van genoot. En mijn vader, ook jong nog, voor de klas. Dat was op een zaterdag, in een tijd dat er op zaterdagochtend nog school was, maar dat gold niet voor mij, want ik was nog te klein voor school. Soms mocht ik mee en tekenen op het schoolbord en achter in de klas zitten als hij lesgaf. Ik was zo trots op hem!

Zo kan ik dagen doorgaan en je steeds nieuwe versies voorschotelen. Nu ken ik ze als twee zeer oude mensen, breekbaar, niet meer zo helder en alert, maar nog altijd herkenbaar. Het centrum waar ze wonen is geweldig, al krijg ik het er steevast benauwd. De mensen die er werken zijn lief, ze hebben een mooi ‘echtparenappartement’, en er is van alles te doen. Maar inmiddels zitten ze al weken opgesloten. Geen kopje koffie meer in het restaurant, geen gezamenlijke maaltijden, niet een boodschapje doen. Bezoek is verboden. Zelfs het verzetje van de spelende kinderen op het schoolplein waar ze op uitkijken is ze niet meer gegund. Zo nu en dan gaan mijn zussen en broer langs om wat boodschappen af te leveren (bij de ingang) en dan kunnen ze even zwaaien: zij op straat, mijn ouders achter het raam op de derde verdieping.

Ik heb al lang in de gaten dat sterven een langdurige aangelegenheid is, een serie rukjes richting het graf, kleine dingen die verloren gaan, soms iets groters, zoals het overlijden van een broer of zus. Maar ik heb nooit voorzien dat er dit soort rukjes zouden zijn – een noodgedwongen afzondering voor mensen die altijd zo gesteld zijn geweest op gezelschap. Ze reageren zoals ze dat wel vaker doen, berustend, al klinkt het verdriet er luid doorheen. ‘Ik verveel me gruwelijk,’ zei mijn vader net toen ik ze belde. ‘Ik zou dolgraag naar buiten willen.’ Maar dan, al in de volgende zin: ‘Ach, we hebben eigenlijk niets te klagen.’

Dit is alweer mijn laatste brief. Ik zal proberen een paar dingen af te hechten.

1. Mijn duim geneest goed. Dank voor de tip over de top (hahaha), maar dat was inderdaad te laat. Vond je het echt een goor verhaal? Ik maak mijn duim elke dag schoon en bestudeer dan met aandacht de vorderingen. De wond groeit langzaam dicht, als een soort wak, zowel van binnenuit als vanaf de randjes. Is het lichaam niet een wonder!

2. De Zweedse koning is een malle mompelaar met de uitstraling van een pootaardappel, dus daar luister ik niet naar. Ik heb daarentegen een zwak voor de Nederlandse koning en ben het vaak volledig met hem eens, dus ik hoor liever geen gemopper over het koningshuis. Ik vind Máxima ook super.

3. Ik weet vrijwel niets over Zweedse literatuur, maar heb wel een boekentip voor je: de seizoensromans van Ali Smith. Ze is Schots. De boeken heten Autumn, Winter en Spring. De laatste van het kwartet, Summer, komt over een paar maanden. Ik heb ze al twee keer gelezen en Autumn onlangs voor de derde keer. Smith is op zo’n beetje elk vlak opwindend: vorm, verhaal, klank, humor, durf en verbeelding. Ik moet elke dag even aan haar denken, want ze begint steeds vier maanden voor de inleverdatum aan een nieuw boek, zodat ze dicht op de actualiteit kan schrijven. Ze zal nu halverwege zijn overvallen door de coronacrisis en ik kan niet wachten om te zien wat ze daarmee heeft gedaan.

4. Schrijven lukt wel. Elke dag minimaal 300 woorden, geen smoezen, geen uitvluchten. Gewoon gaan zitten, computer aan, tikken.

5. Gefeliciteerd met je 34ste verjaardag (bis)!

6. Somberen houd ik graag buiten de deur. Ik bedoel, schrijvers zijn al zo egocentrisch, & dan ook nog een keer al somberend alle aandacht opzuigen, nee. Bovendien heeft gesomber me nog nooit ook maar iets van belang en waarde opgeleverd.

Nou, dat was het, geloof ik. Dank je wel voor je mooie brieven. Je hebt me laten lachen, fronsen en aan het denken gezet. Zullen we afspreken om elkaar een keer te treffen, als dat weer kan, in het echt, bedoel ik? Ik ben nu enorm nieuwsgierig naar je, dat krijg je ervan.

Voorlopig omhels ik je voor een derde keer, wat passend is, want drie keer is scheepsrecht en drie keer zeg je hoera en drie dochters heeft de koning.

Houd je haaks!

Sander

Amsterdam, 24 april 2020

Hoi Sander,

Is het eigenlijk ook heel Nederlands om mensen te feliciteren met mijlpalen van anderen? Op verjaardagen is het wel een typisch Nederlandse gewoonte geloof ik – iedereen drie zoenen, een verre oom die ze te nat en te dicht bij je mond geeft, die hele godvergeten kring langs, je ruikt slagroomtaart en tompoucen en zure koffie en op een of andere manier ook altijd in de verte een visgerecht al eet er niemand vis, en je zegt: Gefeliciteerd met je zoon. Gefeliciteerd met je moeder. Gefeliciteerd met je buurman. Nou, gefeliciteerd met je ex, hè?

Ik geloof niet dat ik je wil feliciteren met het 66-jarige huwelijk van je ouders. Wel wil ik zeggen: wat mooi. Echt mooi, bedoel ik, niet schattig (wat is dat toch, dat we ouderen op een bepaald punt ‘opaatje’ gaan noemen, woorden en toonhoogtes gaan gebruiken die normaal voor baby’s bestaan, ah gossie, och jee), nee, diepmooi. Het moet een avontuur zijn om zo lang met iemand samen te leven. Soms spannend, soms saai, soms moeilijk, soms berustend, soms dankbaar. Zoals jij je ouders in al die versies kent, kennen zij elkaar en hun samenzijn ook in verschillende varianten, lijkt me.
Een afscheid op deze manier, Sander, is hartverscheurend. Ik hoop heel erg dat jullie de kans krijgen om elkaar nog eens aan te raken; dat je vader zich niet tot het einde gruwelijk hoeft te vervelen, dat er vrachtladingen gezelschap langs mogen komen, er gewandeld kan worden en ik weet natuurlijk helemaal niet wat je ouders verder graag doen. Hoe dan ook, hopelijk, alles nog één keer goed, of liever nog honderd keer.

Inderdaad kan sterven een langdurige aangelegenheid zijn. In het beste geval, misschien, als het tenminste niet ook langdurig pijn doet. Hoewel ik ook een paar mensen ken die – zoals mijn moeder het bijna flikte, krap een maand geleden – heel plotseling stierven. Dat is voor hun omgeving nogal vervreemdend geweest maar voor henzelf hopelijk zacht. Ik schrijf hier bewust ‘ken’, niet ‘kende’, je houdt immers niet op met denken aan de mensen die verdwenen zijn. Ik bedoel: je kent ze nog steeds. Op een andere manier, dat wel, de doden veranderen niet zo veel meer, hooguit verandert jouw blik op ze. Zoals je ook muziek uit je jeugd ineens met andere oren kunt beluisteren, of een kunstwerk na jaren onverschilligheid op een dag plotseling wél waardeert.
Zijn de doden nog mensen?
Je schrijft dat je het somberen graag buiten de deur houdt, ik vind ‘t aangenaam dat je dan, als ik het goed begrijp, schrijven over sterven, sterfelijkheid, niet als somberen beschouwt.

Ik heb meer dan eens gehoord dat ik alles altijd zo somber inzie. Daar moest ik met enig schuldgevoel aan denken toen ik je brief las; doe je zo je best het somberen te vermijden, zit je met mij opgescheept. Jij schrijft over de koeiendans en ik denk: dat komt doordat die koeien pijn aan hun ogen hebben als ze voor het eerst in maanden daglicht zien.
Overigens ben ik het wel met je eens dat koeien fantastische dieren zijn. Als ik langs een wei fiets of wandel houd ik vaak even stil en trek ik een pluk gras uit de grond. Het geluid van knappend gras kennen ze, en de dappere koeien komen soms uit m’n hand eten. Ze zijn zo groot en mooi. De vergelijking met een koe stuit me dan ook niet tegen de borst. Ik ben benieuwd of die nog overeind zou blijven staan als je me in het echt ontmoet – helaas roept mijn verschijning vaker de vergelijking met een knaagdier op. Of, in het beste geval, met ‘een driftig vogeltje’. En ja, alle dieren (behalve van die stomme kleine paardjes) zijn leuk, maar kom op zeg.
Als we toch bezig zijn: ik zou niet weten met welk dier ik jou zou moeten vergelijken. Je komt gelijkmoedig over, slim, vriendelijk, en alsof je de boel best overziet. Ook een vogel, misschien, maar dan een wat plechtstatiger soort. Een uil, of een raaf, of zo’n enorme meeuw die je in kustgebieden tegenkomt, het soort waar stadskinderen over uitroepen: Mama, daar is een albatros!

Ja, we moesten elkaar als het weer kan, mag, veilig is, maar eens ontmoeten. Je bent niet de eerste die me aanraadt Smith te lezen, dus dat moet ik echt eens gaan doen, hopelijk ben ik een eind gevorderd tegen die tijd. Daar kunnen we het dan over hebben, of over jouw duim, Dineke de fazant, mijn oma, mijn chagrijn. We kunnen het over heel normale dingen hebben dan, dat hoop ik zo! Hoe je reis was, dat het weer zacht is, er verjaardagen zijn gevierd en boeken werden gepresenteerd. Hoe het ook moge lopen, laten we voor de zekerheid wel vast afspreken dat we niet over het koningshuis praten.

Ik omhels je terug,

Roos