Binnenpost: Amsterdam – Mallorca

In Amsterdam of in Mallorca: de wereld is in quarantaine. Is hij helderder geworden, of overstemt het virus alle contemplatie? Is hij kleiner geworden, beperkt tot onze muren, of wordt hij door de gedeelde dreiging juist groter? Zes schrijvers – drie uit Amsterdam, drie in diverse buitenlanden – kijken op uitnodiging van SLAA en literair tijdschrift De Revisor naar buiten en schrijven elkaar Binnenpost: Bernke Klein Zandvoort, Sander Kollaard, Neske Beks, Roos van Rijswijk, Alfred Schaffer en Bernard Wesseling. In mei: Neske Beks vanaf Mallorca en Bernard Wesseling vanuit Amsterdam. Dit zijn hun eerste brieven. (Lees hier de brieven (1) van Roos van Rijswijk en Sander Kollaard, en hier (2) en hier (3).)

*

Amsterdam, 27 april 2020

Beste Neske Beks,

Je naam bekt lekker, die heb ik nu hardop gezegd. Dat doe ik steeds vaker, dat hardop praten, en dat kan als een teken van naderende waanzin of vervroegde aftakeling worden uitgelegd.  Ook weet ik dat je op Formentera woont, dat heb ik net gegoogeld. Het lijkt me uitgesproken arcadisch daar, zeker om een virus uit te zitten, doe je goed.

Hier hebben we ook niet te klagen, de lente speelt voor zomer. Bloesem overal, mijn vriendin heeft een tak in een pot gestopt en voor het raam geplaatst. Wij zijn al lang samen, mag je best weten. En verstaan dus de kunst van het langs-elkaar-heen-leven. Af en toe komen we elkaar tegen in keuken, badkamer of huiskamer, laten de ander voorgaan naar het volgende vertrek. Laatst zochten we samen naar de schaar. Het zijn de kleine dingen, wil ik maar zeggen.

Ik zal je meteen wat opbiechten: vroeger, nog voor ik haar kende, was ik een allemansvriend. Ik bedoel niet dat ik een overspelig mens was, maar ik maakte gauw vrienden. Er zat niets achter, voor zover ik doorhad, ik was niet behaagziek of benauwd om buitengesloten te worden.  Mijn enthousiasme over de medemens kende geen onderscheid, waardoor ik misschien niemand écht leerde kennen.  Ik hield van iedereen, leek het, zonder dat iedereen noodgedwongen van mij moest houden. Men voelde dat aan, men mocht mij.  Ik maak me wel eens zorgen over die filantropie van mij, waar is die gebleven? Of heeft mijn matiging me juist minder oppervlakkig gemaakt?

Maar nu klinkt het alsof ik in zielennood verkeer. En dat is niet zo, hoor. Want tegenwoordig hok ik op mijn zolderkamer (verder verdien ik bij als fietskoerier) en schrijf en voel me daar goed bij. Ik laat me door zo’n quarantaine niet kisten, hoewel ik me soms afvraag wanneer ik de kroeg weer in mag. Geld bespaart het wel, anderzijds. Maar goed, schrijven dus. Ik kan me geen betere bezigheid wensen en zal je daarom wat laten lezen, een kort verhaal dat ik net af heb. Het heet ‘Het meesterwerk’.

Nadat hij de laatste hand aan het meesterwerk had gelegd, er nog een keer indringend naar had gekeken, nadat hij de badkamer had betreden en in de spiegel dan ook nog zichzelf in de ogen zag, vol ongeloof over het feit dat hij nog leefde, alsof hij verwachtte, zover hij dit punt ooit had durven voorzien als door bliksem getroffen te zullen neervallen -, begon het te dagen dat er geen ruimte kon zijn voor beide: het was hij of het meesterwerk.

Want hoe was het mogelijk dat hij hierna nog verder zou werken? En om wat te doen dan precies? Om zichzelf af te vallen? Het was tenslotte overduidelijk dat hij nooit meer tot zulke hoogte zou stijgen, dat was onmogelijk. Godsonmogelijk. De indruk van het meesterwerk stond op zijn netvlies gebrand, vervaagde geen moment. Overdreef hij soms? Liet zijn perfectionisme hem in de steek? Snel rende hij de kamer in waar het meesterwerk zich ophield, alsof hij het kon betrappen – zoals hij zo vaak eigen werk had betrapt – op de nodige ontnuchtering. Ja, bijna hoopte hij de vertrouwde teleurstelling te ondergaan die hem zijn reden tot voortdoen teruggaf. 

Maar toen hij het meesterwerk bekeek, zelfs met al zijn verzamelde drang het te overleven, benam het hem de adem opnieuw, en hij sloeg zijn hand voor zijn mond. Hij kon niet anders dan toegeven: zoveel overtuiging sprak eruit, zoveel overgave lag erin besloten, zoveel schoonheid schrijnde daar – hij had zichzelf dusdanig overtroffen, iets geschapen wat zoveel hoogwaardiger was dan zijn hele leven samengevat in zijn karige pieken – dat er niets anders op zat dan nu de hand aan zichzelf te slaan. Tenzij hij het meesterwerk verwoestte, ontkende dat het er ooit was geweest, en dan maar te hopen dat zijn vermogen tot ontkenning groter was dan het spook en de verleiding tot herscheppen, wat tot niets kon leiden dan groteske parodieën (de kleinste afwijking zou al een belediging zijn).

Hij ging op een stoel zitten, verwilderd.

Of was hij bevangen door plankenkoorts? De angst om openbaar te moeten maken wat tenslotte niemand mocht worden onthouden? Het meesterwerk bloot te stellen aan zoiets als de schennis van misplaatste kritiek? Was het uit zelfbescherming dat hij de prestatie (die, ik herhaal, een leven lang geploeter meer dan rechtvaardigde) teniet wilde doen? En was hij zich niet al te bewust dat, zoals hij bij anderen had zien gebeuren, wanneer een kunstenaar eenmaal dood was zijn nalatenschap met zoveel meer zorgvuldigheid werd behandeld, zelfs met een zekere tederheid? Waar bij de levende kunstenaar (hij voelde hoe iets parelde in zijn neusgat, dacht even aan een bloedneus veroorzaakt door een aneurysma, maar het was slechts een loopneus) een perversie onder critici wilde dat ze het niet konden laten zijn eergevoel aan te vallen in plaats van het werk los te beschouwen, dus zonder de feilbare man en zijn monsterlijke alledaagse schaduw!

Nee, dacht hij in een moment van volstrekte eerlijkheid, die werd afgedwongen door de nabijheid van het meesterwerk, ik zou het niet verdragen als het genegeerd werd. Op dat moment kwam zijn vrouw binnen. ‘Wat is er met jou?’ vroeg ze. ‘Ik vrees,’ zei hij zonder naar haar op te zien, ‘dat ik een meesterwerk heb gemaakt.’

Tot zover. Ik ben erg benieuwd naar je stem, zie uit naar je brief vanaf het dromerige Formentera.

Alle goeds,

Bernard

*

Dag Bernard,

Ik zocht je. Online, zoals dat dezer dagen gaat.

Dwalend door de volle gangen van het internet, vond ik je bij een talkshow van het Letterenfonds.
De presentator noemde je naam, het publiek applaudisseerde en jij maakte een gebaar zoals overwinnaars maken, waarop de presentator je vroeg of je altijd zo opkomt.
In totale lockdown heb ik alle tijd om fragmenten drie, vier keer terug te kijken dus dat heb ik ook gedaan. Jij zei gevat dat je meestal schaduwboksend op komt. Het was een grapje, maar niemand lachte. Wellicht omdat je intonatie laveert tussen humor en ernst?
Ik werd nieuwsgierig toen je zei dat je het interessant vindt te kijken wat een gedicht het liefste zelf wil. ‘Maar dat klinkt misschien een beetje esoterisch,’ voegde je daar licht verontschuldigend aan toe. Dat herkende ik. Dat excuseren voor een bepaald soort sensitiviteit.

Schrijven ís magie. Waarom spelen we dan met zijn allen alsof we het allemaal zelf bedenken? En daarbovenop doen we alsof doorzitten en hard werken de essentie van het ambacht zijn.
Niet vaak wordt er gesproken over het vermogen jezelf open te stellen als kanaal voor het verhaal dat bij je aanklopt. Datgene wat zichzelf verteld wil zien.
Weer wat later zei je nog iets moois over de meerstemmigheid die je creëert binnen je werk: ‘De stemmen die je in jezelf herbergt en dat je die aan het woord kan laten.’ Vlak na deze – wat mij betreft – rake observering relativeerde je wederom met ‘nu klinkt het wel alsof ik krankjorum ben’.

Wijze, gelaagde dingen zeggen die je vervolgens haastig relativeren moet, want anders zou men kunnen denken dat je gek bent. Of erger nog: spiritueel en niet geheel geaard. Heel

Noordelijk is dat, besef ik nu, opgesloten in het verre Zuiden. Als ware Spanjofiel werk ik het liefste op de Balearen, waar ik me in de winter laaf aan zon en onderdompel in de taal, de cultuur, de mensen en hun manier van leven. Lucebert en Schierbeek deden het ook zo: zomers in Nederland, winters in Spanje. Niet dat ik hen bewust ging na-apen, maar het bevalt me zeer.
Wij leven meer op straat hier. Op straat en in het café. En als we thuis blijven doen we dat het liefste in een groepje met elkaar. De comida familial op zondag is heilig en ik – de sneue eenling – word uitgenodigd bij vrienden en hun families want alleen lunchen op zondag is sneu. Warme maaltijd en vaak in een restaurant.
Maar nu zijn we thuis. De kinderen van Spanje mogen sinds gisteren een uurtje per dag de deur uit. Ya’sta.
Andere koek dus dan jullie zogenaamde intelligente lockdown. Niet dat het hier beter is, maar Rutte en intelligent is een woordcombinatie die mij niet geheel overtuigt.

Ik vond het mooi wat je schreef over je vriendin en hoe jullie elkaar ontmoeten in de keukenla. Vanwege de schaar.
Ik vrees dat ik die la er nu zelf bij bedenk: de kronkelpaden van het geheugen. Zelf stopte ik met de dagen tellen want daar werd ik echt mesjogge van. Gek, van de rooie, van het padje en mesjogge heb ik tot me genomen, maar krankjorem is een woord dat ik na vijfentwintig jaar Nederland nog steeds niet gebruik. Het liefste zeg ik zot uit mijn eigen moedertaal.
Hier zeggen ze loca en volver loca. Yo vuelvo loca del confinamiento. Intrigerend, want volver is terugkeren: het impliceert dat iemand eerst zot was, toen even niet en daarna weer wel. El confinamiento – opsluiting in Castellano – heb ik ook pas op 13 maart aan mijn Spaanse woordenschat toegevoegd. Prachtig woord maar gekmakend om te leven, opgelegde opsluiting. Ook om bestwil.

Als een wilde zotte ben ik vanochtend van mijn tuinpad afgeweken – dat is verboden en patrouillewagens rijden rond – maar ik liep schuimbekkend tegen de muren op.
Een kilometer verderop werd ik aangesproken door een mij onbekende buurvrouw die toen ze me door haar veld zag lopen met mijn smartphone in mijn hand met aanschoot en zei: ‘Als je gaat wandelen moet je je mobiel thuis laten, want anders gaan ze je traceren en dan zien ze dat je op te grote afstand van je huis wandelt en krijg je 1000 euro boete, minstens,’ riep ze met een paniekerige stem.
‘Nou, dat wordt een veel hogere boete want mijn huis woont officieel in Nederland,’ snauwde ik terug. ‘En dat is hier minstens tweeduizend kilometer vandaan.’
Mijn lontje is korter sinds ik opgesloten ben en het was al niet zo lang.

De stilstand dwingt me ook meer dan eerst te contempleren en letterlijk stil te staan bij het feit dat ik in een voormalige dictatuur verblijf – en schrijf.
Franco ging in 1975 dood, de vader van de huidige koning is nog door hem persoonlijk aangesteld. De geest en het gedachtegoed van el general dwalen nog steeds door Spanje en angst wordt intergenerationeel doorgegeven.
De angst die me achterna rent in de velden en die zich verschanst in de rijen, op de schappen en tussen de opgestapelde vijfliterflessen drinkwater in de dorpssupermarkt is niet enkel in China geboren, maar is geworteld in de erfenis van de generaal.

De spookachtige gemaskerde verschijningen, die begin maart nog mijn vrolijke Mallorquín vrienden waren, lopen nu schichtig en gejaagd door de gangen van de supermarkt en steken angstig een hand op.
‘Wel of niet praten?’ is de onuitgesproken vraag.
Omdat ik alle energie absorbeer, wijk ik voor boodschappen uit naar een naburig stadje. Daarmee overtreed ik de wet, maar daar ken ik niemand en niemand kent er mij.
Helend voor mijn gemoedsrust.
Alhoewel, op de terugweg word ik gestopt door de staatspolitie, de Guardia Civil, die op de rotondes controleert. 
‘Waar ga je heen?’
‘Naar huis, naar Montuïri,’ antwoord ik met kloppend hart.
Montuïri, het hart van de Pla van Mallorca.
Formentera liet ik achter na een jaar.
Misschien iets voor een volgende brief.

Atentamente,

Geheel de uwe,

Neske