De opdracht

Over een maand, 22 juni, wordt de winnaar van de Libris Literatuurprijs 2020 bekendgemaakt. Saskia de Coster en Marijke Schermer zijn genomineerd, net als Sander Kollaard, die we vorige maand leerden kennen in Binnenpost, Manon Uphoff, Oek de Jong en Wessel te Gussinklo. Die laatste drie publiceerden ook meermalen in De Revisor. Vandaag hernemen we van Te Gussinklo zijn lange fragment ‘De opdracht’ uit het eerste nummer van 1991, een hoofdstuk in de gelijknamige roman (Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs, ECI-prijs, F. Bordewijkprijs, genomineerd voor de Libris Literatuurprijs en De Gouden Uil). Het is proza dat aansluit bij De hoogstapelaar in toon en stijl, intens en intiem.

*

Boomgordels en de onverhoeds uitwaaierende diepten van door bos omsloten weiland wisselden elkaar met eentonige regelmaat af, voortschuivend in zijn ooghoeken en in hun hypnotiserende herhaling, detailloos, gereduceerd tot weinig meer dan geometrische vormen. Niet het bos, het laaggroeiende eikenonderhout en daar bovenuit dennen, maar de gewaarwording van verzadiging – volheid, een rond en mollig opdringen – of juist van droge warme stoffigheid, ijl en doorschoten met banen zonlicht, als de weg langs laag struikgewas voerde.
En dichterbij, vlak naast hem het langsschieten van bomen en takken, een streepachtig bewegen van vele kleine dingen. En dan, haast schokkend abrupt, de plotselinge vertraging die zijn voortgang leek te ondergaan als wei- en akkerland zich uit de nauwte van de bosweg voor zijn ogen ontvouwden. Een muur van ruimte die hij beklom, traag als een insect op een groot vel glanzend wit papier.
Het gevoel bijna stil te staan door de tegenwind van licht die hem uit de blinkende velden tegemoet woei. Of later die middag, toen nevels de zon bedekten, de stroeve hindering die hij ondervond van het glasachtig bleke iets, dat – niet echt zichtbaar, maar toch aanwezig – onbeweeglijk de open ruimte vulde tot waar de weg met een kleine zwenking weer in het bos verdween.
Het was dan of hij haast sprongsgewijs, van stilstand tot stilstand, de ruimte overwon, en toch steeds ergens in het midden bleef, daar vastgehouden werd, hoezeer hij zich ook voortspoedde over het streperige grijs van het wegdek. Een wegdek met af en toe een boomwortel die daar gedeeltelijk in vergroeid was, of een plaats waar het asfalt opgedrukt was, gebarsten en brokkelig, en hij dacht dan: oppassen, zonder zijn snelheid te verminderen. En hij zag de zwarte, inktachtige afgeronde vlekken van recente reparaties aan het asfalt, en hier en daar stukjes onregelmatige bestrating. Fijn met stof gemengd grind markeerde de zijkant van de tunnelachtig smalle bosweg, soms opgehoopt in de bochten, alsof het daar naar toe geveegd was, of half weggezonken in gras en berm als de weg door wei en akkerland voerde.
En voor zijn ogen, maar toch droomachtig vaag, teruggetreden achter het waas dat inspanning en vermoeidheid over de dingen legde, opgenomen in het grotere geheel van beweging, snelheid (en zijn verwachting en zijn angst – en bij elke beweging de gedachte: het moet, het moet) bijna iets ruimtelijks dat roerloos bleef ondanks zijn gejaagde voortgang en als een stolp over de dingen stond – zag hij de gele waterachtig bewegende fietsband, een beetje hellend bij elke pedaaltrap. En hij hoorde het ritselende en toch enigszins vochtig zuigende geluid van de banden op het asfalt als hij krachtig aanzette. De warmte in het windloze, stoffig-kruidig ruikende bos was verstikkend. Hij hijgde met half-open mond. Hij probeerde zijn snelheid voortdurend te vergroten, steeds opnieuw, ondanks het doffe trekkende gevoel in zijn kuiten en dijbenen, kracht zettend om elk verslappen te bestrijden, – maar zonder daarbij uit het zadel te komen. Ook moest hij elk overmatig wringen van zijn heupen vermijden of stampen op de pedalen – net als echte wielrenners. Hij moest de volle omwenteling door een constante druk van zijn hele voet op het pedaal handhaven: een elastisch en soepel kracht aanwenden dat maximale snelheid garandeerde en dat toch laconiek om zo te zeggen moeiteloos, haast professioneel zou zijn.
Hij zag een streng gebeuren voor zich: strak, onvertroebeld door bijzaken, en bijna hooghartig in zijn ongedetailleerdheid; alleen het fietsen, zijn snelheid, en de kokerachtige engte recht voor hem uit die naar de verte leidde. Die verte bereikte hij en liet hij achter zich. Dat was alles. Het was een gebeuren van een stalen veerkracht dat hem zeer vereenvoudigd en toch gesterkt naar een triomfantelijke apotheose zou voeren.
Maar ondanks zijn inspanning waren zijn vorderingen op de lintvormig-onoverzichtelijke en maar niet eindigende boswegen ontmoedigend. Het was al vijf uur. Hij was nu al te laat; het zou veel te laat worden. Alles zou voorbij zijn als hij aankwam. Bewolking, een egale nevelige vormloosheid, versluierde de zon. Er dreigde onweer. De warmte in de steeds kleinere windloze ruimte waarin hij zich voortspoedde onder de steeds lagere hemel, de benauwde engte van de boswegen, vermengde zich met de gloed van zijn ontmoediging, zijn angst: het zou allemaal verkeerd gaan. Hij zou het niet kunnen.

Het vlakke rivierlandschap van het begin van zijn tocht dat langzaam aan de assen van zijn sloten langswentelde, met hier en daar een verre boomgroep of rijen populieren die een weg of een vaart begeleidden, had spoedig plaats gemaakt voor stoffige, haast onmerkbaar stijgende boswegen. Het was de laatste weken warm geweest. Er was geen regen gevallen. Hij verdwaalde. Hij moest terug, opnieuw zoeken, een andere afslag, een zijweg… Het werd later, maar hij twijfelde niet. Niets zou hem onmogelijk zijn.
Na een onverwacht intermezzo van kaal vlakland, leeg tot aan de horizon, met bleke dorpjes – roerloos en schraal in het ononderbroken zonlicht – vingen de bossen weer aan, maar dichter nu, meer gesloten, donkere bossen met uitsluitend dennen en smalle overgroeide wegen die de indruk wekten nooit betreden te worden.
Die bleke dorpjes, hij kon zich niet herinneren daar door gekomen te zijn bij vorige tochten toen hij nog met de groep meereed. Hij moest verkeerd gereden zijn. Maar hij fietste verder, haastig, gejaagd, vrijwel zonder op of om te kijken. Het zou niet meer lukken als hij nu stopte, hij zou het dan niet meer kunnen. Achter hem, op zijn bagagedrager, het holle bonkende geluid van de oude bruinleren koffer, die zijn moeder, ondanks zijn protesten (het was niet nodig, hij zou belachelijk zijn met al die kleren) zorgvuldig voor hem gepakt had. Hol bonkend bij elke hobbel in het wegdek of doosachtig ratelend als het asfalt in de dorpskernen overging in bestrating.
De bleke dorpjes met hun onbeweeglijke zonlicht op asfalt en huizen had hij tenslotte achter zich gelaten. Voortjachtend langs de dorpsstraten waarin vrijwel niets bewoog en de enkele wandelaar, fietser of auto, omgeven door een ruimte van doodstil licht, geen beweging veroorzaakte maar juist de bevestiging van roerloosheid en matte benauwdheid leek te zijn (zonlicht dat zelfs midden op de dag de indruk wekte dat de avond al viel, en dat, niet getemperd door bomen of stuikgewas, schaduwloos afschampte op de gevels van de schuurachtige behuizingen, met hun kleine lichte stenen en dun voegwerk. De waterachtige weerspiegelingen in de ramen. De ongastvrije vitrages…) Daar te wonen, daar geboren te zijn. Niet beter weten, het vanzelfsprekend vinden te wonen in die hoge onbeweeglijke leegte waar alles voorgoed afzonderlijk was.
Toen al was een besef – eerder de gewaarwording van warmte en benauwdheid dan een helder beeld of een omlijnde zekerheid – in hem opgeweld. En gaandeweg waren de triomfantelijke visioenen die hij zo behoedzaam in zich opgeborgen had uit hem weggezakt. En tegelijk met hen de woorden, de gedragingen die deze visioenen begeleidden, of liever: die ze konden oproepen en als vanzelf met haast mathematische zekerheid in de werkelijkheid doen ontstaan – met hem als middelpunt. Als hij maar niets vergat. Hij had die woorden en die gedragingen zorgvuldig op een briefje geschreven om ze steeds beschikbaar te hebben en ze elke dag gerepeteerd. En ‘s avonds voor hij ging slapen bekeek hij ze en hij overdacht de gebeurtenissen die het mogelijk zouden maken dat hij zich zo bewonderenswaardig gedroeg en zich eindelijk zou kunnen tonen. En hij bekeek ze ‘s morgens als hij opstond, zodat de hele dag, elke handeling in die dag door hen bepaald zou zijn. Bijna onmogelijk dat er dan nog iets fout ging. En soms bekeek hij ze als hij alleen was in zijn kamertje, ongelukkig, bang, niets lukte, altijd zou dat zo blijven, de starre benauwdheid die van de dingen uitging. Wat moest hij beginnen. Ze hielden niet van hem. Ze bewonderden hem niet. Hij was niet aardig. Het was onbegrijpelijk, waarom was hij niet aardig? Wat moest hij dan doen… Hij bekeek het briefje met de woorden, de gebaren, bewegingen, antwoorden, die hij zo zorgzaam opgeschreven had en die stuk voor stuk een toegang betekenden, al was het nog maar een eerste begin. Meteen zag hij voor zich hoe hij die bijzondere dingen deed of zulke opmerkelijke woorden gebruikte (het woord ‘autark’ bijvoorbeeld of ‘inherent’, zomaar losjes in een of andere zin en natuurlijk ‘überhaupt’, of het woord ‘verdomme’ achteloos en haast onverschillig gebruikt bij kleine tegenslag), en hoe de andere jongens op zouden kijken, vrijwel terugdeinzen als hij zoiets indrukwekkends zei. Dit hadden ze niet van hem verwacht. Onmiddellijk zou hij dan met iets anders komen om het succes vast te houden. Het superieure gebaar bijvoorbeeld dat hij dagelijks voor de spiegel geoefend had. Glimlachend en waarschuwend zijn vinger op zijn lippen leggen als iemand iets vervelends zei… ssst… zou hij dan zeggen. Of die brede en superieure beweging van arm en geopende hand om ruiterlijk voorrang te verlenen of kameraadschappelijke sportiviteit uit te drukken – eveneens glimlachend. Ze stonden ervan te kijken. De volwassen manlijkheid van zijn houding en uitingen zou hen voor hem innemen. Dat zou blijvend zijn als hij maar eenmaal het eerste begin had. Het waren houdingen en gedragingen van een grote helderheid. Hij werd bijvoorbeeld op een fout betrapt. En glimlachend wendde hij zich tot de jongen die hem terecht wees, niet schuw of nijdig, maar met ogen warm van vriendschap. ‘Je hebt gelijk,’ zou hij zeggen. ‘Die is voor jou.’ ‘Eén-nul.’
En vrijwel onmiddellijk zou die jongen hem anders zien, als een vriend, als een kameraad, en andere jongens die erbij kwamen en het zagen…
En altijd glimlachen wat er ook gebeurde. Nooit somber kijken of blikken vermijden. Niet schuw zijn maar altijd wat terug zeggen, ook als ze scholden of hem uitlachten of belachelijk maakten – en meelachen, niet venijnig maar royaal en losjes, alsof hij erboven stond – onverschillig, maar sportief. En rustig praten omdat hij anders ging stotteren. En iedereen altijd recht aankijken. En zijn hoofd iets achterover houden, maar zó dat hij, hoewel zeer mannelijk, haast al volwassen, toch heel aardig leek, op een vriendschap en enthousiasme wekkende manier, zodat ze altijd bij hem wilden zijn. En als iemand boos werd moest hij niet schichtig worden of bang zijn. Een jongen zou bijvoorbeeld ‘klootzak’ zeggen, of ‘donder op lul’, en dan zou hij onverschillig glimlachen – glimachen was belangrijk – en er voor moeten zorgen dat hij niet wegkeek of geschrokken fronste en niets meer durfde te zeggen – en vooral zijn ogen beheersen.
Hij zou zeggen – net als alle andere jongens – ‘gooi niet met vleeswaren joh’ en hard lachen, zodat die jongen wel gedwongen was ook te lachen en elke schrik en gekwetstheid door lachen vervangen werd. En als die jongen toch doorging zou hij zeggen: ‘je bent zelf een lul’, ‘je bent zelf een klootzak’, koel, onverschillig en niet geschokt door de houding van die jongen of niet meer in staat naar die jongen te kijken, omdat die zijn ogen niet mocht zien: het trillen daarin, de geslagenheid, de tranen die soms in zijn ogen sprongen; want deze jongen had een hekel aan hem, hij vond hem niet aardig maar belachelijk, en hij durfde dat zomaar te zeggen, hij vond het zelfs niet belangrijk hem te vriend te houden. Hij moest glimlachen en terug kijken, onverschillig, ongeschokt. Dat zou niet meevallen. Iets in hem verstarde dan, kromp ineen. Onmogelijk nog te reageren. Hij zou gaan stotteren als hij dat deed. Maar het moest. Als hij maar hard lachte en niets liet merken. Het zou helpen: lachen. En af en toe zou het noodzakelijk zijn dat hij zelf een beetje kwaad werd, of op zijn minst koel en terughoudend, omdat ze anders zijn vriendelijkheid niet voldoende zouden waarderen… Ook moest hij als jongens bij elkaar stonden daar bij gaan staan en niet wachten tot ze het vroegen, – en gelijk meepraten, en altijd grappen maken, zodat ze zouden lachen en hem opmerken – Lachen was belangrijk. Hij moest ze altijd aan het lachen maken. En niet te veel en te snel praten. En steeds even wachten om te kijken of ze nog wel geïnteresseerd waren…
Hij had het briefje met al die voornemens, die superieure gedragingen, die slimme en gewiekste reacties in zijn kamertje met een punaise aan de muur geprikt, verborgen achter een langs de wand gedrapeerd kleed – en voor de zekerheid met de lege kant naar voren en dubbelgevouwen – zodat niemand het zou kunnen vinden en zou weten, zou vermoeden wat hem bezig hield, en hoe oneerlijk en vals hij was met al die berekening, al die trucjes – zo heel anders dan hij zich voordeed: zijn onechtheid, de beschamende smoezeligheid van zijn bestaan tussen die andere jongens die gewoon zichzelf waren, argeloos zonder valse heimelijkheid, en die aardig tegen hem zouden zijn omdat ze dit niet wisten. Maar deze voornemens waren een eerste begin, hoe beschamend ook, als hij ze maar goed onthield en niets vergat. Als dat eerste begin er was zou het vanzelf verder gaan. Het zou zich uitbreiden als een olievlek. En al het smoezelige van zijn bestaan, al die valsheid, de beschamende onechtheid van zijn gedrag, zou vanzelf verdwijnen, en daarmee de wereld waarin hij geplaagd werd en uitgelachen en al het andere – En wat had Churchill gezegd: ‘De tegenslagen in mijn leven, de rampen en vernederingen zijn nodig geweest, zie ik nu, om te worden die ik ben.’
Zo ging dat. Misschien had Churchill, hoewel hij er nooit over had gelezen en het haast ondenkbaar was, ook zulke problemen gehad.
Als glanzende fonkelende knopen lagen ze in zijn bewustzijn gereed, de woorden en gedragingen die hij dagenlang gerepeteerd had, en met hen de beelden, de triomfantelijke visioenen. Hij streek langs ze en betastte ze, ze waren er nog, helder en koel als kralen. Hij hoefde zich maar op ze te concentreren, en de wereld die in ze besloten lag zou zich vanzelf ontvouwen, beheerst en overzichtelijk, afgepast als een choreografie. Hij was veilig zolang zij er waren. Aan hen dankten de dingen hun kleur. Zij bepaalden de heldere zichtbaarheid tot de horizon.
En al die tijd – al die wegen en dwalingen, de kruidigruikende bospanden, de blinkende vlakten – had hij ze als een beschermende vertrouwdheid in zich gevoeld, en ze soms voorzichtig, heel terloops betast. Ze waren er nog. Niets zou voor hem onmogelijk zijn.
Maar tegelijk met zijn vermoeidheid, de doffe pijn in zijn lichaam, de niet-eindigende boswegen onder de steeds zwaardere, benauwde lucht, de warmte, het dreigende onweer – en zijn uitputting, zijn angst – waren ze één voor één uit zijn bewustzijn weggezakt, flets en krachteloos geworden. De opdracht zou te groot zijn. Hij zou het niet kunnen.
De in elk dorp en in elke stad toenemende groep jongens en meisjes die vriendschappen vernieuwend en luidruchtig kampliederen zingend zeer langzaam naar het Veluwedorp – in de omgeving waarvan het zomerkamp gehouden werd – fietste, had hij gemeden.
Jongens en meisjes die zelfs vanuit Rotterdam en nog wel verder per fiets met koffers en rugzakken naar het kamp gingen.
Er was al maanden van te voren overlegd en geschreven waar ze elkaar zouden ontmoeten en hoe laat, zodat ze ruim voor vijf uur, het tijdstip van het grote appèl, in het kamp aanwezig zouden zijn. Ook hem, Ewout, was gevraagd mee te rijden, maar hij had geweigerd; hij zou later gaan, op eigen gelegenheid. Het ging hem veel te langzaam. Hij moest nog veel doen voordat hij kon vertrekken. En hij had gedacht: ik ben veranderd, ze zullen opkijken. Met een schokje, alsof hij zijn adem inhield – omdat zelfs ademhalen de roerloze helderheid van dit beeld zou kunnen verstoren – zag hij het voor zich: onverwachts, zonder aankondiging of teken verscheen hij in hun midden: hun verrassing, hun geschokte verbazing. En ze zouden hem nauwelijks herkennen. In de stilte die na zijn aankomst viel zou hij ze één voor één toespreken, ieder op z’n beurt, hoffelijk, met vriendelijke maar kalme belangstelling – als een volwassene. Hoe ging het nu? Hoe was het afgelopen jaar geweest? Waren ze overgegaan…?
Hun gedempte bewegingen, de bleekheid van hun gezichten; en tussen hen, in de wijde kring van hun aandacht zijn langzame voortgaan. Hij zou zeggen: ‘Dit moet een geweldig zomerkamp worden, jongens, denk eraan’. ‘Laten we dat nu eens en vooral samen met elkaar afspreken…’ ‘Ik reken op jullie.’
Lichtheid en geluk. Hij moest dit beeld vasthouden. Hij moest het steeds blijven zien. Alleen het feit al dat hij zich zoiets kon voorstellen, met hemzelf als middelpunt, was een teken, betekende iets. En hij had gedacht: het zou niet zichtbaar zijn als het niet kon. Daarna dacht hij aan al die andere jongens die hij onbenullig vond of onbelangrijk, zijn beste vriend Bernard bijvoorbeeld. Onmiddellijk zag hij het verschil. Ze zouden die rol niet kunnen dragen, met die te bolle gezichten zonder kin en met zo’n brilletje, of met zo’n star en onbeweeglijk uiterlijk, of juist te beweeglijk met rare kinderachtige giechellachjes – of scheel of dik… Ze zouden zelfs al die aandacht niet krijgen. Er was iets fout in hun houding, hun uiterlijk maakte het onmogelijk, dat wist je zo als je ze in die situatie voorstelde. Hij zag hun dankbare lachjes voor zich, hun verlegenheid, hun zwijgen, ze zouden hulpeloos en bevangen wegkijken als iedereen zo op ze lette, of gek gaan doen. Maar hij niet, hij was anders – in ieder geval later, als hij precies wist hoe het moest, zou hij anders zijn. Niets in zijn houding of uiterlijk zou het dan verhinderen of onmogelijk maken. Later, maar ook nu al in het zomerkamp. Het zou moeilijk zijn, maar niet onmogelijk. Hij stelde zich voor hoe het zou zijn als hij daar zo rondliep omgeven door hun vriendschap en bewondering, en zich rustig en toch innemend van de een naar de ander wendde. ‘Gaat het goed met je?’ zou hij tegen het dankbare en aanhankelijke gezicht tegenover hem zeggen, ‘Hoe is het met je ouders…?’
Hij stelde zich voor hoe dat zou voelen, al die aandacht, hoe hijzelf dan zou zijn, niet bevend en dankbaar, maar koel onder een aandacht die nu niet meer in hem drong, die hem niet meer veranderde of bewoog, maar die hij zou ondergaan alsof het vanzelf sprak. En ook de ruimte om hem heen zou niet koortsachtig en flakkerend zijn, doorschoten met schrikwekkende aanwezigheden zodat hij steeds in de war raakte, maar kalm, rustig en als het ware stilgelegd om hem heen in dienstbaarheid; alsof hij door zijn glimlachende rust de ruimte zelf beheerste. Hij kon het nog niet helemaal zien. Zijn aankomst bij voorbeeld, of hoe hij al die aandacht en bewondering zo plotseling verworven had. Hij zag een gedrag voor zich, een uitwisseling tussen hem en die andere jongens als een breed rustig ademen. Verder geen details, geen echte bijzonderheden. Maar als ze nou helemaal niet op hem letten of maar even… Wat dan, wat moest hij dan doen? Of als ze hem uitlachten… Want al was het allemaal mogelijk, ja haast onontkoombaar, die triomfen, die successen, dat was zeker – het moest eerst zover komen. Hij moest iets doen, iets aan zichzelf veranderen, voordat hij zo indrukwekkend en geliefd zou zijn, maar wat? Hij dacht: ik zou een groter hoofd moeten hebben, onbeweeglijker en toch glimlachend… dat zou alles anders maken – of die dikke lippen, dat ene loensende oog. Er waren vreemde hinderingen en onmogelijkheden om het zover te brengen, maar dit beeld hielp. Hij zou veranderen, als hij het voor zich bleef zien. De kleur die het bezat, het superieure ritme en evenwicht zou zich aan alles wat hij deed – en aan de dingen om hem heen – meedelen: zoiets als een rails waarvan de wissel was omgezet. Met een solide wetmatige precisie zou het vanzelf van het een naar het ander voeren. Het zou niet meer anders kunnen, als hij dit beeld maar voor ogen hield.

De dagen voor zijn vertrek waren vol hoopvolle maar angstige verwachting geweest. Kon het zomerkamp maar uitgesteld worden, later plaats vinden, zodat hij eerst nog… maar ja, wat? hij wist het niet. Of nog beter: was het kamp maar vast voorbij, zodat hij er nu tevreden op terug kon kijken zonder angst of twijfel; een afgeronde voldragen vorm die achter hem lag, onaantastbaar in het verleden. Maar hij wist het al: ook dat zou niet definitief zijn, niet onveranderbaar, want zomaar iets, een woord of een gebaar, een lachje van een of andere jongen, smalend en laatdunkend, waar hij nooit meer aan gedacht had, zou hem toch nog te binnen schieten; een ontijdig afwenden dat hem toen niet was opgevallen, omdat het in de marge van iets anders plaats vond, als het ware in zijn ooghoeken: een knipoog, een blik, iets onbelangrijks, dat hem niet werkelijk aanging. En dat lachje, die knipoog, die blik schoot potseling in het centrum van het gebeurde, kleurde onafwendbaar alles wat voorgevallen was. Hij kon het niet meer tegenhouden, hij kon het niet meer terugdrijven naar de uithoeken waar het thuis hoorde. Want ook dit was gebeurd, ook dit telde mee. Alles was van belang, alles, ook dit. Die jongen die wat achteraf stond, op wie hij nauwelijks had gelet, die jongen had geknipoogd, hij had gelachen, een beetje smalend, een beetje alsof hij zijn schouders ophaalde. Hij had gelachen, terwijl dat niet de bedoeling was geweest.
Nu zag hij het opeens. Hij had het toen niet echt gemerkt. Hij lachte, hij knipoogde. Waarom? Waarom? Ze hielden niet genoeg van hem. De kramp van afschuw die hem doortrok. Wat moest hij dan doen? Wat moest hij doen… Leeg zijn, roerloos zijn, tot het voorbij was, tot het onschadelijk was geworden. Maar hij kon het niet meer, want met een soort ademende pulserende beweging in zijn bewustzijn schoof wat hij opeens zag over alle dingen heen, over een werkelijkheid, een wereld die zojuist nog hoopvol, haast doorschijnend in zijn benaderbaarheid, zijn kenbare eenvoud had geleken. Alles was walgelijk. Alles was ondraaglijk. Iedereen. Al die jongens, alles wat zij deden, die glimmende lachjes, dat gulzige opdringerige gegrinnik, hun kijken, het lawaai dat ze maakten en dat als een golf tegen hem aansloeg – ondraaglijk, want dat ene lachje, die ene knipoog… Wat moest hij beginnen? Kou, een kille stijfheid die het hem niet meer veroorloofde een beweging te maken, trok langs zijn huid en in zijn lichaam omhoog. Nooit zou hij aan de eisen, de verwachtingen kunnen voldoen. Er was geen einde aan de geboden, de opdrachten, de uitdagingen, de duizenden dingen. Kon hij maar weg zijn, niet meer bestaan, een ander worden. Het zou nooit meer goed komen. Nooit zou hij meer zichzelf kunnen zijn, helder, samenhangend met iets, zichzelf genoeg, zoals vroeger – want niets sprak meer vanzelf, geen beweging, geen woord, geen blik, niets, en nooit zou het meer vanzelf spreken. Het gewicht, de stroeve moeizaamheid van alles.

De ochtend voor zijn vertrek was hij bedrijvig in de weer. Hij had alle voorbereidingen naar die ochtend verschoven: kleine reparaties en verbeteringen aan zijn fiets, boodschappen die hij nog moest doen, een klein stukje proef-fietsen…
De ochtend zou van het begin tot het eind gevuld zijn. Hij zou misschien zelfs tijd tekort komen, zodat hij gehaast en zenuwachtig van het een naar het ander zou moeten gaan in een vrolijke, de wereld vullende geagiteerdheid die aan niets anders plaats bood dan aan angst dat hij iets zou vergeten, of bezorgdheid dat hij niet op tijd klaar zou zijn. Er zou geen moment stilstand zijn: de lege vormloosheid tussen twee handelingen die het onrustbarende een kans gaf. Hij moest nog bij iemand langs, hij wilde een boek kopen, hij moest nog dit doen en dát. Hij gunde zich geen tijd om na te denken. Hij zou gaan twijfelen als hij dat deed. Het was noodzakelijk zichzelf leeg te houden, zonder werkelijke gedachten of gevoelens, behalve gedachten aan al die kleine dingen, die boodschappen, die handelingen en reparaties die geen enkele bezorgdheid of angst bij hem wekten, hoe zenuwachtig hij ook deed. Want alles was op te lossen, en zelfs als hij iets vergat maakte dat niet uit, was dat niets.
En achter al die handelingen, die bezigheden, die bezorgde zenuwachtigheid om van alles en nog wat, de gewaarwording van iets hards, de gewaarwording van uiterste concentratie, van uiterste beheersing die als een strak gespannen boog over een ruimte stond vol schitterend licht – en dat was de toekomst, dat was hijzelf – maar geen détails daarin, of afleidende en angstwekkende bijzonderheden.

Het werd middag. De anderen die gezamenlijk fietsten moesten de provincieplaats waar hij woonde al gepasseerd zijn. Maar hij vertrok nog niet. Hij ging als voorbereiding op de tocht met zijn beste vriend Bernard, die hem het eerste stuk zou begeleiden, naar een ijssalon. Hij dronk een cola. En daarna at hij een sorbet. Hij rookte een sigaret, op zijn gemak achterover hangend in het doorbuigende metalen stoeltje. Hij had alle tijd. Moeiteloos zou hij in vijf uur de vijftig kilometer die hem van het kamp scheidden kunnen overbruggen. De anderen maakten omwegen naar dorpjes om daar kampgenoten op te halen. Ze stopten om te wachten en ze te begroeten. Hij zou geen tijd verliezen door omwegen of vertragingen. Als een soepele ononderbroken lijn beeldde de tocht van hier tot het zomerkamp zich in zijn geest af. Een vreugdevol gebeuren, zuiver door de eenvoud van deze het uiterste vergende krachtsinspanning. Hij voelde de minuten verstrijken met het langzame bonzen van zijn hart, het tikken van zijn linkervoet op de betegelde vloer, en daarna zijn rechtervoet. Het onverwacht opkomen van een trilling in de spieren van zijn kuiten en dan van zijn dijbenen. En onophoudelijk moest hij gapen, met rukkerige schokjes van houding veranderen, zich uitrekken. Het werd later, maar hij vertrok niet. Steeds onbeweeglijker en op den duur bijna zwijgend zat hij in de ijssalon met zijn beste vriend Bernard, een jongen die nog woorden als ‘potjemeknaatje’ en asjemenou’ gebruikte, en die gekleed ging in kinderachtig geblokte truitjes en afhangende plusfours, op zijn hoofd droeg hij bijna altijd een bruine alpinopet. Bernard was een beetje belachelijk. Wanneer iemand iets aan hem vroeg of zelfs maar naar hem keek begon zijn gezicht eigenaardig te bewegen, alsof hij reeds bij het eerste woord, de eerste blik, vrijwel bestormd werd door de behoefte goedwillendheid uit te drukken, gretige haast om te antwoorden, aangenaam en behulpzaam te zijn. Met kaarsrechte, zeer platte rug en ver naar achteren uitstekende billen helde hij voorover om toe te snellen. Zijn wenkbrauwen sprongen op en neer, hij keek scheel, hij werd rood. Het was een gedrag dat zowel schrik en onhandigheid als een overstelpend goede wil en explosieve bereidwilligheid uitdrukte. Al kon dat soms zomaar omslaan in norsheid en bleke koppigheid. Hij was een beetje belachelijk, hij was raar en kinderachtig. Hij wekte een gerustellend medelijden in Ewout op. Bernard had het nog niet begrepen, hij zou Bernard helpen.

Samen met Bernard zat hij in de ijssalon, loom en wijdbeens achterover hangend, een sigaret in zijn mondhoek. Vrijwel sprakeloos in plaats van praterig en druk zoals anders, en – het verbaasde hem – onverwacht traag, alsof elk gebaar, elke woord langzaam uit een diepe ruimte, een gewelf van stilte en roerloosheid opdoemde, hoorbaar werd.
Het was of de wereld om hem heen dichttrok, terwijl hij daar zat en wachtte en bijna niets meer zei en zijn vertrek steeds uitstelde. En of de dingen, de ijssalon, de huizen en winkels buiten en het harde licht daarop, zijn vriend Bernard naast hem, of al die dingen terugweken, wegdreven achter de dommelige, soezerige nevel die als een gordijn om hem heen geschoven was; wegdreven in een gewatteerd bestaan waar al hun kantige hardheid, hun schelle glanzerige directheid verdwenen was. En alsof hij in die leegte om hem heen, in de kokerachtige smalte van zijn geest bij elke ademhaling zich meer en meer volzoog met spanning, concentratie: een ronde volheid die hem steeds trager en roerlozer maakte – en met dat andere: en dat andere was het fietsen zelf, de handelingen die hij zou moeten verrichten, de snelheid die hij nu al bijna voelde (en ook zijn volharding, zijn moed en zijn vorderingen over wegen en straten. O, ongehoord. Ongehoord.) En eigenlijk vond dat allemaal nu al plaats, terwijl hij hier zat, nog wel niet echt zichtbaar, maar als een verschieten ergens vlakbij hem, zodat zijn spieren zich spanden en hij soms met een rukje een trappende beweging maakte, of hijgend voorover schoot en die beweging moest camoufleren door zich uit te rekken, te gapen. En wat hij zag was een koortsachtig en toch soepel, haast streepachtig snel bewegen, een uiterste krachtsontplooiing. En aan het eind daarvan tenslotte, na de tunnelachtige nauwte die deze inspanning, deze concentratie hem oplegde, als afronding van zijn uiterste inzet een visioen van het kamp, onverwacht zich openvouwend onder een zeer helder licht: de barakken, laag en langgerekt naast elkaar en haaks daarop de eetzaal. En daarvóór – reeds in slagorde opgesteld om hem te begroeten – de jongens en meisjes van het kamp, die bleek met ernstige gezichten van verwachting, zijn aankomst gadesloegen.
In tenten zouden ze slapen, hij en de andere jongens; hij kon bijna niet meer stil zitten als hij zich dat voorstelde: de tocht, zijn aankomst, de tenten en daarna, daarna… (Een ogenblik dacht hij eraan dat het misschien niet doorging, die tenten, en dat hij toch naar het grote kamp van de ouderen zou moeten. Maar Dick en de andere jongens, zijn vrienden, zouden dat niet toestaan… Dit was het, deze tocht en zijn aankomst, hun ernstige verwachtingsvolle gezichten, de tenten… hier moest hij zich op concentreren. Pas als hij dit goed zag, dit haarscherp voor ogen had, geheel van dit beeld vervuld, doordrongen was, pas dan, op dat moment van uiterste spanning, van uiterste zichtbaarheid, als het al bijna te laat zou zijn om nog te vertrekken, als het bijna niet meer kon, pas dán, juist dán, zou hij plotseling opstaan en zijn fiets pakken – licht en veerkrachtig – en wegrijden, onmiddellijk op snelheid, moeiteloos, alsof hij gelanceerd werd. En meteen zou Bernard, hoewel hij groter en sterker was, een stuk achter blijven. Hij zag het voor zich. Dat kwam ervan. Met een gevoel van medelijden, maar ook met voldoening keek hij naar Bernard. Nooit zou Bernard al die bewondering en populariteit die hem ten deel zouden vallen meemaken, daar was hij niet genoeg een persoonlijkheid voor. Hij zou raar gaan doen, met van die lachjes, en van die klapwiekende gebaren, en overgedienstig over zijn woorden struikelen. Dat werd niets. Of juist stil en bevangen van iedereen wegkijken, zoals nu, hier in de ijssalon, ergerniswekkend apathisch en onbenaderbaar, met zo’n grauw en lusteloos gezicht. Dat zou nog problemen geven bij het fietsen. Misschien zou Bernard hem echt niet bij kunnen houden als hij zo lusteloos en apathisch bleef. Maar dan zou hij toch bij Bernard in de buurt blijven, hij zou zijn snelheid verminderen zodat Bernard mee kon komen. Op een of andere manier vergrootte dit voornemen zijn gevoel van kracht en triomf nog.
Pas na vele kilometers, als Bernard ondanks hun geringe snelheid klagend achterbleef zou hij stoppen, verbaasd maar heel geduldig. ‘Dit wordt niets,’ zou hij zeggen, terwijl hij ernstig, zijn gezicht hooggeheven, in de verte keek (een jongen die belangrijke dingen aan zijn hoofd heeft, die moeilijkheden zal overwinnen en grote prestaties zal leveren). ‘Zo gaat het niet.’ ‘Ik geloof dat je nu maar beter terug kunt gaan,’ zou hij zeggen. En nog meer van dat soort zinnen. En daarna achteloos: ‘dan kan ik tenminste zelf opschieten.’ ‘Sorry, maar het is niet anders.’ Bernard zou verslagen naast zijn fiets blijven staan en hem een beetje verlangend, stelde hij zich voor, spijtig omdat hij niet verder meemocht, nakijken, terwijl hij bliksemsnel en zeer gesterkt wegfietste, op slag in de verte verdween. Op weg. Op weg.

Vrijwel onmiddellijk na hun begroeting, terwijl ze samen naar de ijssalon liepen, had hij Bernard gevraagd hoe het ging. ‘Is het al een beetje over?’ vroeg hij. Misschien vanwege de kinderachtige joligheid waarmee Bernard reeds van een straat ver naar hem riep en zwaaide toen hij hem zag: druk grimassend en heen en weer hopsend op het zadel van zijn fiets, een en al uitbundigheid en onbegrijpelijke ergerniswekkende voorpret. (Terwijl hij, Ewout, juist zo ernstig was, zo geconcentreerd.) Het was te uitbundig, het was te enthousiast. Dat scheel kijken, die opgewonden bewegingen. Alsof Bernard hem iets ontstal. Alsof hij hem iets afnam. Wrevel daarover, nijdigheid. ‘Hoe is het nu?’ vroeg hij, en het was of hij met een schokje in zichzelf opveerde bij die woorden. ‘Ik bedoel… eh gaat het al weer wat beter?’ En Bernard had ‘Hè?’ gezegd, ‘Hoezo?’ en verbaasd zijn passen ingehouden om naar Ewout te kijken, ‘Ja, natuurlijk,’ zei hij argeloos, ‘ik…’ Toen zag hij Ewouts gezicht en Ewouts ogen die meelevend, met veelbetekenende nadruk, op hem gericht waren, oplettend, buitengewoon aandachtig als een volwassene die zich niets zal laten ontgaan. Bernard verbleekte. Een trek van diepe ergernis schoot over zijn gezicht, terwijl hij stug en vijandig naast Ewout keek. Ter plekke was al zijn enthousiasme verdwenen. ‘O,’ zei hij alleen maar. ‘O.’ Hij keek niet meer naar Ewout.
Meteen voelde Ewout zich meer op zijn gemak, hoewel toch ook wat ongerust omdat Bernard nu misschien boos weg zou gaan. Maar Bernard ging niet weg. Hij liep mee naar de ijssalon, gedwee, zonder protest zijn fiets aan de hand. Hij zei niets. Hij wilde geen sorbet. Hij wilde niets drinken. Roken deed hij ook al niet. Maar Ewout had volgehouden. Hij begon voorzichtig opnieuw. En bij elk woord groeide zijn medeleven met Bernard; een gevoel van zachtheid, deernis haast, ondanks het walgelijke dat Bernard in zich borg. En ook een gevoel van warmte voor Bernard, en bezorgdheid omdat Bernard zich zo’n opmerking zo aantrok en er nu zo verslagen bij zat. Dat was heel erg, hoewel, aan de andere kant… En ook spijt over de kloof die hen nu voorgoed scheidde. Dat kon niet anders als je zoiets smerigs wilde met je beste vriend. ‘Nou,’ zei hij voorzichtig – hij keek hulpzoekend om zich heen – ‘ik heb er nog eens over nagedacht.’ Hij wierp een snelle blik op Bernard. Het was al de derde keer binnen een paar weken dat hij dit zei, en elke keer was Bernard even stug en even bleek geworden. Bernard reageerde niet bevredigend.
‘Ik vroeg me af,’ zei hij, ‘of je er nog steeds last van hebt. Of had je het alleen toen maar, toen ik… of eh… nou…’ Hij ging wat rechter zitten. Hij keek opnieuw naar Bernard, die bleek en lusteloos en machteloos geërgerd (en ergerniswekkend) voor zich uit keek en nauwelijks reageerde. ‘Daar moet je wat aan doen, joh,’ zei hij. ‘Dat is heel verkeerd. Daar word je ziek van.’ In zijn stem klonk het medeleven dat hij een ogenblik echt voelde. (Hij dacht: zal ik vragen of hij om meisjes geeft of aanbieden samen met hem en een meisje uit te gaan, zodat hij kan leren hoe het moet. Maar dat was al een keer gebeurd, en het meisje had, vreemd genoeg, alleen aandacht voor Bernard gehad, hoe leuk Ewout ook deed. Dat was de oplossing dus niet.) ‘Je moet ervan af zien te komen,’ zei hij. ‘Zoiets moet je onderdrukken. Daar moet je tegen vechten.’ Hij boog wat naar voren, oomachtig vertrouwelijk en begrijpend. ‘Bij mij geeft het niet als ik het weet, ik bedoel dat geeft niet, al vind ik zoiets natuurlijk… eh…’ Hij maakte een klein schetsend gebaartje in de ruimte voor hem… ‘maar als anderen het te weten komen… Daar moet je voor oppassen joh. Dan wil niemand meer iets met je te maken hebben.’ Hij keek strak naar Bernard. Hij wachtte even. Een gevoel van grote helderheid, van grote zekerheid was in hem opgeweld. Alles was hem duidelijk. Zijn minzame en nobele rol later in de toekomst bijvoorbeeld, en nu al, hier in de ijssalon en binnenkort in het kamp… zijn medelijden met Bernard, de behoefte hem te beschermen en te helpen, een zacht en vol gevoel dat ook hemzelf plotseling ontroerde: dat hij zoiets kon voelen, zoiets goeds, zoiets moois en nobels, en dat niemand dat van hem wist, ook Bernard niet.
(Het was bijna dezelfde ontroering als hij soms had bij muziek. Die keer dat het Leger des Heils speelde op een straathoek bij de brug over de gracht toen het stormde. En hij daar stond en met geen mogelijkheid weg kon komen, bijna schaterend temidden van het schrille krijsen om hem heen, de zweepslagen van geluid, die zomaar opeens halverwege een melodie in rafels en flarden weggleden en ijl om de hoek woeien, terwijl iedereen toch uit alle macht toeterde en blies en zijn uiterste best deed. En dan was het geluid terug. Opnieuw de overweldigende dreunen, het snerpende kabaal dat door de wind meegevoerd recht op hem afkwam. Het overstelpende gevoel toen van weidsheid waarin hij niet meer wist wat hij moest doen, alsof hijzelf, zijn lichaam en zijn bewegingen te klein waren, te nauw en roerloos om dit gevoel te verdragen. Hij zou moeten springen en rennen.
Alles was reusachtig, het bestaan, de wereld, het leven, het was prachtig en overweldigend. En tegelijk was het onherbergzaam, was het kil en meedogenloos. En dat was goed, dat was juist prachtig omdat het was zoals het was. In die kilte, die meedogenloosheid die hij nu opeens wist en besefte, zou hij worden, zou hij bestaan en leven, wat er ook gebeurde. En hij zou even kil, even meedogenloos zijn, maar toch anders, niet als medeplichtige, maar kil omdat hij dit wist, dit zag en begreep. Want niets zou te verlossen zijn: de handenwringende deernis die hij voelde.
Al zouden de vreselijkste dingen hem overkomen: ziekten, of dat hij geplaagd werd, of niet aardig werd gevonden: het zou toch niet erg zijn. Hij zou alles kunnen verdragen. Hij zou onvernietigbaar zijn. En tegelijk was er een gevoel van verdriet, maar zacht en troostend, verdriet om de verlorenheid van alle dingen, en omdat de dingen nu eenmaal zo waren en dat hij dat wist en begreep; zo waren de dingen nou eenmaal. Als anderen eens konden vermoeden dat hij zulke grootse en prachtige gevoelens in zich borg, ze zouden hem meteen heel anders zien.)
‘Je hebt er nog steeds last van hè?’ vroeg hij zachtjes aan Bernard. Hij had het gevoel dat hij zijn hand moest uitsteken om Bernard aan te raken en op die manier te overtuigen van zijn vriendschap en hartelijkheid, zodat Bernard niet meer zo lusteloos zou zijn, maar juist blij, omdat hij nu wist hoe aardig Ewout was, hoe nobel, hoe fijn zijn gevoelens waren.
Op hetzelfde moment deed hij dat ook bijna, maar Bernard dook ineen, maakte huiverende bewegingen met zijn schouders, en Ewout deed het niet. ‘Ik kan het voelen als je het weer hebt,’ zei hij. ‘Ik voel iets… tja…’ hij kantelde twijfelend zijn hand in de lucht. ‘Alsof ik iets zweterigs voel, iets klams, als je dicht bij mij in de buurt bent. Alsof je heel erg zweet of zoiets. Dat kan niet gezond zijn. Dat moeten anderen ook merken.’ Hij keek zoekend om zich heen. ‘Het is alsof ik het kan ruiken als je dichtbij komt,’ zei hij. Hij snoof een beetje om het te demonstreren. Meteen dacht hij aan iets nieuws. ‘Heb je dat ook bij andere jongens?’ vroeg hij met een gevoel van inzicht opeens, en ook deernis met Bernard, die het niet kon helpen dat hij zo was, en spijt: een gevoel dat toch ook glanzend en warm was. Want nooit zou hij Bernards verlangens kunnen vervullen, nooit! Hoewel Bernard smekend in zijn buurt verbleef, Bernards hoop zou vergeefs zijn. Zijn verdriet daarover. Zijn liefde, zijn hunkerende aanwezigheid, smachtend maar vergeefs. Hij zag het voor zich. Hij zou Bernard nooit in de steek laten. Hij zou vriendelijk voor Bernard zijn, het hem uitleggen. Nee, je moet begrijpen, zo ben ik niet…
‘Heb je dat ook bij andere jongens,’ vroeg hij, ‘of alleen bij mij?’ Maar Bernard reageerde niet. Ergerniswekkend, bleek en onbenaderbaar, en nog lustelozer, nog grauwer dan eerst hing hij achterover in zijn stoel. In een van de pijpen van zijn ouderwets lange en wijde korte broek was een testikel zichtbaar. Een onrustbarende bobbel toonde aan dat zijn lul weer recht overeind stond. Al bleef hij, Ewout, zitten en was hij van school gestuurd – de tweede keer al, en het internaat en het verdriet van zijn moeder, en de politie en al het andere, de afschuwelijke dingen die soms gebeurden en die niet meer mochten voorkomen – zo’n vieze neiging die zou verhinderen dat hij werd zoals hij moest zijn had hij in ieder geval niet.
Het was stil in de ijssalon. Ewout keek naar zijn glas cola en naar het lege vies-vlekkerige en nauwelijks doorzichtige sorbetglas daarnaast met de reusachtige lepel, en daarna opnieuw naar Bernard, onderzoekend en en beetje voorzichtig, maar Bernard reageerde niet. Dit werd niets. Hier had je niets aan. Het kwam door zijn ziekte, dat Bernard niet dankbaar kon zijn, en blij dat hij zo aardig was, zo meelevend en vol begrip – en toch maar zijn vriend bleef, en niets aan anderen zou vertellen. Je had er niets aan als je zo je best voor hem deed. Onmiddellijk begon Ewout weer aan het kamp te denken en zijn tocht er naar toe: nergens stoppen, want dan was het mogelijk dat hij niet meer in zijn ritme kwam; en in het begin niet te snel maar juist rustig, om zo te zeggen terughoudend wegfietsen – hoewel ook dan nog zeer snel. Daarvoor zou het goed zijn als Bernard meeging, zodat hij wel gedwongen was langzaam te rijden – Het zou eerst lijken of hij het niet haalde, of hij op het schema achterbleef, maar dan, gaandeweg, als hij merkte dat het ging, zou hij steeds sneller gaan, zodat hij tenslotte ongekend snel vorderend ruimschoots op tijd zou aankomen.

‘Meisjes versieren,’ had hij een paar weken geleden tegen Bernard gezegd. Hoewel Bernard eerst niet wilde was hij toch meegegaan. Bernards aanwezigheid was noodzakelijk. Het contrast tussen hen zou meisjes iets duidelijk maken. Maar al had hij voordat hij vertrok twee glazen van de door zijn moeder in de keukenkast achter pannen en emmers verborgen vruchtenwijn gedronken – en daarna nog een grote slok uit de fles – om niet schuw te zijn, alles te durven te midden van die gevaarlijke grote jongens, die bijna volwassen meisjes, toch was het niets geworden, hoe stralend en nadrukkelijk glimlachend hij ook naar al die meisjes keek die gearmd en samen giechelend in de straten van de binnenstad paradeerden – of in de verte veelbelovend om straathoeken verdwenen, zodat hij zeer snel wandelend de afstand probeerde te overbruggen. Naast hem Bernard, kinderachtig giechelend. ‘Asjemenou, wat een leuk grietje, potjandorie,’ zei hij vol verlekkerde verstandhouding, snel met kleine dribbelende huppelpasjes – belachelijk bij zijn lengte – en kaarsrechte rug voortlopend. Het meisje zei: ‘ga weg engerds’ of probeerde met een stug gezicht langs hen te glippen, wat Ewout ook zei: woorden gehoord van andere jongens (schoffies uit de achterbuurt die alles durfden): ‘Hé, lekker stuk!’ Of zelfs een keer: ‘Mag ik een eindje met je meelopen?’ Ook dat werd niets, want het meisje had heel gewoontjes en totaal niet geïntimideerd, maar ook niet gevleid of verheugd gezegd: ‘ja hoor, waarom niet! Het kan mij niet schelen.’ En voordat hij een van die magische zinnen – begeleid door het stimulerende gegiechel van Bernard – kon zeggen, zinnen die onontkoombaar het succes met zich moesten voeren, zoals: ‘waar ga je met die mooie benen naar toe?’ of: ‘een meisje als jij hoort toch niet alleen op straat te lopen…’ en daarbij een veelbetekenend lachje en bewonderende blikken van onder tot boven (de ruimte die zulke woorden bracht, de moed dat hij zich zo durfde gedragen zou al het andere plotseling mogelijk maken; door zijn superieure al haast volwassen houding werd het het meisje duidelijk dat hij niet de eerste de beste was), voordat hij zoiets bewonderenswaardigs vergezeld van brede demonstrerende gebaren had kunnen opmerken, zei ze al: ‘Ik begrijp niet wat je er aan vindt, maar als je het leuk vindt, de straat is vrij hoor’ – zo los en gewoontjes dat hij niets meer had kunnen bedenken. Ze deed of zijn gedrag geen betekenis had, alsof hij zo maar wat in de gang op school met een meisje uit een hogere klas opliep, smalletjes en bescheiden in plaats van zo boeiend, zo meeslepend als hij voor zich had gezien. Eigenlijk was het bij nader inzien toch niet zo’n leuk meisje. Ze had ook geen mooie kleren aan, met kant of zo. Even later, toen ze gehaast maar opgewekt – op platte schoenen ergens naar op weg – zonder in te houden om op hen te wachten de straat naar een buitenwijk insloeg – leeg en weinig veelbelovend op die stille zondagmiddag – had hij heel beleefd, haast schichtig afscheid genomen, want het was raar dat hij nu al wegging, na zich eerst zo opgedrongen te hebben; en ook het vreemde gevoel haar niet teleur te mogen stellen. Misschien zou ze denken dat hij haar niet leuk vond, dat ze hem, hoewel ze zo aardig en geduldig was, tegenviel nu hij even met haar gepraat had.
‘Het was heel prettig een eindje met je op te lopen,’ zei hij schuw. Hij stak een hand uit en probeerde de hare te drukken. Het meisje zei: ‘ja hoor,’ terwijl ze ferm armzwaaiend zonder in te houden of zijn hand op te merken doorliep: vriendelijk, onverschillig.
Ook dat was mogelijk: zo’n meisje dat niet schichtig werd, niet weg wilde glippen, maar vriendelijk en ongeïnteresseerd alles goed vond, wat hij ook zei, en zich niets van hem aantrok. Wat moest hij dan doen? Het was Bernards schuld dat ze geen succes hadden. Hij was te kinderachtig met dat dribbelen en giechelen, en dat taalgebruik… zoiets stootte meisjes af. Hij had dat ook tegen Bernard gezegd.
Overal was het stil in dit deel van de stad. Onbeweeglijk zonlicht stond scheef op de dorre korzelige muren en op de ene helft van de huizen en een gedeelte van de stoep van de lege straat voor hen. Een straat stenig en kaal tussen de hoge gevels – aan de schaduwkant donker alsof het daar geregend had. Verweg in die lege straat een kleine gele hond die zorglijk tegen een fiets waterde en daarna in een sukkeldrafje opzij en over zijn schouder kijkend om een hoek verdween. En dichterbij een paar jongens bij elkaar staand in een tunnelachtige gang die naar de gracht voerde. Nergens waren al die meisjes te bekennen, willig en bereid reeds naar hem uitkijkend, die hij in zijn verbeelding voor zich had gezien. Er viel niets te beginnen op deze stille zondagnamiddag, in deze lege straat. Ook in het centrum van de stad was het niets geworden. Wat nu? Er moesten ergens vrouwen zijn die bijna naakt in etalages zaten, en waar je alles mee mocht doen.
Naast hem was iets ontstaan, bewoog iets, drong iets op hem in, al was het nauwelijks echt bewegen of dichterbij komen. Het was iets anders, een heimelijk ademen, vlakbij hem, hijgen bijna: Bernard! Hij had niet meer op Bernard gelet. Samen hadden ze naar meisjes gekeken, naast elkaar kijkend in de verte, ver van henzelf weg, kijkend naar bewegingen en lachjes en reacties, en de dingen en de straten, schichtig, op hun hoede tussen die gevaarlijke, al grote jongens – schoffies die alles durfden -, die ervaren meisjes, kijkend naar blikken en bewegingen en opwaaiende rokken en het licht op de huizen, de flitsen in de ramen. En: ‘Zag je dat, die was boos, die wilde niet naar me kijken, die is vast verliefd op me.’ En: ‘Die met die dikke benen, die doet het vast vaak, daar krijgen ze van die dikke benen van’ – Samen hadden ze plannen gemaakt, lachend naar elkaar van verstandhouding en plezier over wat ze voor zich zagen: al die ideeën, al die mogelijkheden; en hun opwinding daarover, en over wat ze verwachten, overal meisjes, overal. Dat was het enige, zij zelf waren er niet.
Maar opeens bestond Bernard vlakbij hem, niet meer, zoals net nog, samen met hem op weg naar iets toe en over die afstand, die ruimte heen daar eigenlijk al aanwezig, maar vlakbij hem, onrustbarend dichtbij, alsof hij zich zwaar en log naar hem toe wendde en op hem afkwam, hoewel hij toch nauwelijks bewoog. Op hem, Ewout, afkwam die daar ook was, die daar stond, plotseling ondraaglijk zacht en vol, teruggevloeid in zichzelf. Zijn huid tintelde. Er flitste en trilde iets. Het was onbegrijpelijk. Het was niet te begrijpen. Van zijn hoofd tot zijn voeten was hij zichtbaar om aan te raken. Hij was zwaar en onbeweeglijk en heel alleen in een duizelingwekkend lege wijde ruimte. Wat was dit? Wat gebeurde er?
Meteen was het er niet meer, veranderde het toen Bernard zich naar hem omdraaide, zijn ogen scheel en fonkelend ergens midden op Ewouts borst gericht, verblind starend alsof hij niets zag, iets anders zag, iets… Vreemd en onrustbarend in plaats van zijn boezemvriend Bernard. De druk midden in hem, de onverwachte druk midden in zijn lichaam zodat hij opzij leek weg te vloeien, van die plaats weg – naar zijn armen en benen wegdreef, en toch juist daar bestond. Dat op hem indringen op heel andere plaatsen van hemzelf en zijn lichaam dan waarop hij verdacht was, en bij hun vriendschap hoorde. Alsof Bernard een vreemde was en niets nog vaststond en niets gold. En zomaar opeens. Hij was weerloos. Hij kon niets doen. De onbegrijpelijke vitaliteit die recht op hem gericht werd. ‘Zag je dat?’ zei Bernard, ‘zag je dat?’ Hij deed een struikelend stapje naar voren. Hij bewoog nu aan alle kanten, Bernard, overal: tastend, knedend in de lucht, de ruimte tussen hen in, zijn handen reusachtig en gummi-achtig openend en sluitend met knopvormige vingertoppen van het vele pianospelen. ‘Zag je dat! die jongens rotzooiden met elkaar.’ ‘Rotzooiden,’ zei hij. Hij likte langs zijn lippen. Een rond en gulzig woord. ‘Rotzooiden,’ zei hij nog een keer. Hij staarde. ‘Die jongen zat aan zijn piel, bij die andere jongen,’ zei hij. Ewout had niets gezien, ja twee jongens, maar verder niets. ‘Zullen wij dat ook doen?’ Meteen maakte Bernard lage scheppende bewegingen met zijn hand naar Ewouts kruis. Zijn gezicht, zijn mond, zijn ogen, alles opengesperd: starend, grijnzend. Zweet, een egale glanzende vochtigheid bedekte zijn huid.
Met een schreeuw sprong Ewout achteruit, weg van hem. ‘Gadverdamme joh, donder op, gadverdamme!’ Hij kon het niet begrijpen, ontzaglijk geschrokken. Of geschrokken, het was anders, eerder een gevoel van angst en hulpeloosheid dan schrik. Bernard was gevaarlijk. De blinde onweerstaanbare kracht die van hem uitging, het gevoel dat hij plotseling veel groter was geworden en niet meer tegen te houden, log en voor geen rede vatbaar als een dier. Iets reusachtigs. Niet Bernard. Een kracht die ver boven Bernard uitging. Een nat en opengesperd ding had zich naar hem toegewend, het zweette, het bestond, gezichtsloos, vettig en zacht en bovenal walgelijk.
Meteen stond hij kaarsrecht, streng, met onderwijzerachtige verontwaardiging. Alles was duidelijk. Het leek of hij plotseling ver weg was, op grote afstand van Bernard. Onmiddellijk was het verdwe-
[p. 38] nen, het koortsachtige, het opdringen, toen hij het begrepen had. ‘Dat is ontzaglijk smerig, joh!’ sprak hij koel. Alles was buitengewoon duidelijk. Bernard was ziek, hij was niet gevaarlijk, hij was ziek, hij was vies. Hij zou zich schamen als hij het zelf begreep.
‘Heb je dat wel vaker, zoiets smerigs, daar moet je tegen vechten joh, als andere jongens dat weten…’ zei hij vertrouwelijk, kalm al, wat om zich heen kijkend en nauwelijks meer naar Bernard. Want Bernard was niet gevaarlijk. Hij was niet dreigend of angstaanjagend. Hij was ziek. Bernard die voor hem stond. Stil, bleek en eigenaardig smal opeens, met slap langs zijn lichaam neerhangende armen. ‘Ik kan het ook ruiken,’ zei Ewout, ‘dat rook ik al die tijd al, iets zweterigs, ja hoe zal ik het zeggen, iets…’ Hij voelde zich zeer rechtvaardig. Hij begon op dreef te raken.

Het was alweer een tijdje geleden. Meestal dacht hij niet aan dat griezelige en onbegrijpelijke, dat ergens in Bernard verborgen zat, en dat hem tot een vreemde maakte, opdringerig en gevaarlijk.
Er was niets bijzonders aan hem te zien. Hij vergat het – hij dacht er niet meer aan. Hoewel soms… Misschien door een lachje of dat zweterige af en toe, maar mogelijk verbeeldde hij zich dat maar. Als Bernard opnieuw met zulke praatjes kwam, zou hij het hem geduldig uitleggen: kun je niet gewoon eens met een meisje uitgaan? Of een meisje schrijven. Je kent toch wel een aardig meisje…? Hij zou hem dat fotoboek met blote vrouwen laten zien dat hij in de loze ruimte onder de lade van het kastje in zijn kamer verborgen had. Bij elke foto zou hij Bernards commentaar vragen. En als het duidelijk werd dat hij het niet goed zag, zou hij hem in detail uitleggen waardoor vrouwen zo aantrekkelijk en begerenswaardig waren (maar hoezo aantrekkelijk? hoezo begerenswaardig? Zo’n lichaam met borsten en een gat erin – het was eerder vreemd dan aanlokkelijk daar later mee te moeten vrijen en paren en voor altijd mee samen te moeten leven. Als het er op aankwam was het eigenlijk angstaanjagend…! Maar dat moest je onder ogen zien als je ouder werd. Het was je lot nou eenmaal. En eigenlijk had zo’n lot iets moois en plechtigs in zich als je er beter over nadacht. Bijna of je je offerde. Gelukkig dat ze altijd zulke verleidelijke kleren aan hadden.)
Bernard, ach ja Bernard, het was niet zijn bedoeling geweest dat Bernard nu zo stilletjes was en zijn blikken vermeed en niets wilde drinken, geen cola, geen sorbet, niets. Hij had alleen maar vriendelijk willen zijn, hij had belangstellend willen informeren. Een klein, maar warm en nobel verdriet over Bernard vervulde hem – verdriet dat niet hinderde, eerder reliëf gaf aan het vertrouwen, de kalme bereidheid die de wereld hem toonde, de rustige brede adem die hij in de dingen om zich heen gewaar werd en in elke handeling die tussen hen plaats vond.
Hij neuriede, hij trappelde een beetje met zijn voet.

Het werd half twee en daarna twee uur. Hij wist niets meer te zeggen tegen zijn beste vriend Bernard, trouwens Bernard zei zelf niets. Hij keek op zijn horloge: kwart over twee. Minder dan drie uur om de tocht te volbrengen. Hij moest nu weg. Maar hij vertrok niet. Hij kon niet meer ophouden met uitstellen, wachten, zich tegenhouden en niet gaan – voortdrijvend op het gevoel van zekerheid, van harmonie dat zich aan alle dingen meegedeeld had. Zijn inzicht in Bernard bijvoorbeeld, zijn onmiskenbare overwicht… En die helderheid in alles, die onschokbare zekerheid over wie hij was en wat hij wilde en wie hij werd, en al het andere, zou zich voortzetten, de hele tocht naar het kamp toe en later in het kamp zelf, en daarna… het zou niet meer veranderen.
Hij kon nog niet vertrekken, en dit beeld loslaten, dit geluk, deze glanzende windstille helderheid, en zich verliezen in de inspanning die de tocht hem op zou leggen, de vermoeidheid en pijn, de twijfel die toch weer komen zou. Zich verliezen, ondergaan in al de details, al de verwarrende kleinigheden die zich voor zouden doen en die hem het zicht op wat hij wilde zijn zouden ontnemen: de belofte die zijn bestaan was.
Maar in plaats van helder, triomfantelijk en zeker werd hij plotseling vermoeid en zwaar. Het zou verkeerd gaan, het zou niet kunnen.
Iets gloeiends, een benauwde vochtige warmte die zowel uit zijn lichaam opkwam als op een of andere manier met de omgeving, de dingen rondom hem samenhing, nestelde zich om hem heen. En op dat moment, alsof hij hierop gewacht had, stond zijn beste vriend Bernard plotseling op, zomaar van het ene op het andere moment. Hij moest weg. Hij moest nog vóór drie uur ergens zijn, hij had geen tijd meer. Trouwens, Ewout vertrok toch nog niet, zodat het geen zin had om langer te wachten. Al had Bernard reeds enige tijd fronsend en schichtig om zich heen gekeken, dit had hij niet verwacht.
De schok was verschrikkelijk. Weliswaar moest je er altijd rekening mee houden dat Bernard plotseling naar huis moest, weg wilde en dan onmiddellijk zonder verdere uitleg vertrok, zomaar, Ewout wist nooit waarom – terwijl ze met iets bezig waren en hij zonder twijfel of voorbehoud op Bernard gerekend had. (Want Bernard was al die tijd zo toegewijd, zo meelevend en kameraadschappelijk geweest dat het haast was of Ewout zich verdubbeld had. Alles sprak vanzelf in deze moeiteloze ontspannenheid: hij hoefde Bernard nergens van te overtuigen, samen opgaand in plannen en bezigheden die hij, Ewout, bedacht had, die de zijne waren en waarvoor Bernard even enthousiast was als hij; plannen die hij haast onderdanig bewonderd en aangehoord had.) En plotseling moest hij weg, wilde hij niet meer. Het was onbegrijpelijk. Er was geen aanleiding, niets dat hem hierop voorbereid had. Tot dit moment, tot deze totale afwijzing had Bernard alles goed en mooi gevonden, wat Ewout ook voorstelde, en nu opeens, nu Ewout argeloos iets zei of vroeg was hij onbenaderbaar en vertrok onmiddellijk – niet voor rede vatbaar, door geen argumenten te bereiken – met een bleek en strak gezicht en ogen die wegkeken, alsof hij zich al verwijderd had. Het was onbegrijpelijk. Onder Bernards ogen waren blauwe vlekken.
Die vrije middagen dat hij hem ophaalde zoals altijd en Bernard kieskeurig en benepen aan de deur verscheen: Nee, hij was Arabisch aan het bestuderen. Hij oefende Bach of de sonates van Beethoven: van die ouderwetse muziek die niet meer meetelde. (Bernard had het nog niet begrepen.) Hij onderzocht schaakproblemen. Hij kon vandaag niet. Hij vond dit leuker. Hij bestudeerde de Chinese filosofie. Hij wenste daar zijn middag aan te besteden. Misschien een volgende keer. Niks ‘potjemeknaatje’ en ‘asjemenou’. Na wat zuinig wiebelen op de deurmat wendde hij zich af. Meteen, zonder nadere uitleg of poging tot verstandhouding sloot hij de deur, kortstondig een nuffige blik op Ewout werpend.
Het kwam niet vaak voor. En Ewout vergat het. Al lag een kieskeurig en truttig nee-zeggen dat voorzichtig maakte altijd in Bernards gedrag op de loer. Het zou geen zin hebben hem te bepraten of een poging te doen hem over te halen nog even te blijven, toch mee te fietsen.
Hij kon bijna zijn mond niet meer open doen van plotselinge wrok en teleurstelling, en nauwelijks nog naar Bernard kijken. Het gevoel afgewezen te zijn, in de steek gelaten – juist nu hij op hem rekende -, koel en terloops verworpen te worden.
Maar vrijwel onmiddellijk kwam iets anders in zijn gedachten, en het was of een kracht hem wegtrok: geheel alleen zou hij vertrekken, geheel alleen zou hij aankomen, door niemand begeleid, en in volstrekte verlatenheid zou hij de tocht volbrengen – ernstig, tot het uiterste toegewijd, overgeleverd aan dit eenzame, bijna noodlottige gebeuren, dat hem in zich op zou nemen en hem pas bij zijn aankomst zou bevrijden, zou loslaten. Een uiterste beproeving, die hij moest ondergaan en die door niets verzacht mocht worden of door verwarring en afleiding van zijn ernst mocht worden ontdaan.
Hij zag Bernard vertrekken en hij maakte geen beweging om hem tegen te houden. Hij zei niets. Terstond vreemd geworden leek zijn beste vriend Bernard zich al op grote afstand te bevinden, verweg in het verleden – alsof alleen zijn schim, een stripachtig kale en lege gestalte, zich nog een ogenblik bij hem ophield alvorens te verdwijnen, uit te doven. Voorbij.
Voorbij. Hij keek nauwelijks op. Hij knikte kort, en mompelde iets tegen hem toen Bernard zich uit de ijssalon verwijderde, stijfjes schuifelend en enigszins achteruit lopend met korte onharmonisch uitschietende bewegingen, haast kleine buiginkjes alsof hij zich verontschuldigde, en hoog opgetrokken wenkbrauwen boven geschrokken starende ogen (maar het was geen schrik, eerder onhandigheid, verwarring).
Hij lette niet meer op hem. Want voor zijn ogen doemde het op. En hij gonsde van genoegen. Met kleine schurkende wringende beweginkjes, alsof hijzichzelf omhelsde, dook hij steeds dieper weg in de stoel. In dodelijke eenzaamheid zou hij de tocht volbrengen – en in zo korte tijd – geheel alleen, door allen verlaten, aan niemand dan alleen zichzelf overgeleverd, zijn uiterste inzet, het gebruik van al zijn kracht en moed, zonder hulp of steun van anderen of de mogelijkheid zich op iemand te beroepen. Overgeleverd aan de tijd – die afgrond tussen nu en zijn aankomst.
Dit duizelingwekkende en toch bevrijdende besef, de bijna wreedaardige verlatenheid daarin, de roekeloosheid van deze, vrijwel onmogelijke, opgave die hij toch zou volbrengen – en zo snel, in zo korte tijd – overweldigden hem: van niemand afhankelijk, afhankelijk van niemand behalve zichzelf. Alles zou mogelijk zijn. Hij besloot nog een sorbet te nemen om zich opnieuw, nu ongestoord, voor te bereiden op de tocht. Drie uur was een mooi rond getal om te vertrekken. In twee uur zou hij de tocht voltooien. Vijfentwintig kilometer per uur. Of nee, wel dertig, want er zouden vertragingen zijn onderweg, afslagen en bochten die zijn snelheid zouden verminderen.

Hij was moe toen hij om drie uur vertrok. Zijn lichaam protesteerde. Het ijs was verkeerd gevallen. Hij was een beetje misselijk van de limonade. Het had zich niet hersteld, het gevoel van triomf en zekerheid waarin alles vaststond. Het was niet teruggekomen. Het was schril geworden. Hij zweette. Zijn huid was klam en kil.

Verstikkend de warmte, stilstaand en verzadigd de lucht waar hij zich moeizaam doorheen wrong op de steeds smallere, door dennen en eiken overhuifde boswegen. Eindeloos voortslingerend de paden die hem naar hun doel meevoerden, de compacte, monotone bossen.
De lucht die af en toe egaalgrijs tussen takken en bladeren zichtbaar was liet een enkele grote druppel los. Het eerste nog aarzelende begin van de onweersbui die het grootste deel van zijn tocht al dreigde.
Het schemerde. Een troosteloze verlatenheid, een kille onbewogenheid die het onweer al aankondigde leek uit al die bomen en struiken op te stijgen; een doodstil en weerbarstig om hem en de smalle asfaltweg heenstaan en wachten en in zichzelf verzinken en van hem afwenden, als door een keuze, een daad haast en daardoor des te nadrukkelijker: een bestaan alleen voor zichzelf dat hem buitensloot. Tegelijk met de eerste regendruppels kwam de kou, een kille grondnevel, uit de natte bossen. Het had hier blijkbaar al eerder geregend. Het was al over half zes, en hij was nog niet in het kamp aangekomen. Kilometers verder, ongekende kilometers verder, waren ze allemaal aanwezig, alle jongens en meisjes, bij het hijsen van de vlag, bij het gebed, bij het zingen, maar hij niet. Hij ontbrak.
En als hij aankwam tenslotte, doornat van de regen die nu steeds dichter viel, ontmoedigd en schuw door zijn falen, zijn vernedering en mislukking – onopgemerkt en gemeden – zou alles voorbij zijn, afgehandeld. Te laat. Te laat. Voltrokken zonder hem, hij die klem zat in deze steeds kleinere grauwe koepel van regen die met hem meeschoof alsof hij niet bewoog, niet meer vorderde; gevangen in de eindeloze boswegen, in de ruimte die hij niet kon overwinnen, die hij niet in één keer kon overbruggen – of gewoon overslaan, omdat hij in gedachten al in het kamp was, er al hoorde te zijn – maar die hij kilometer na kilometer moest verduren, geduldig moest dragen, die zich gestaag en onafwendbaar afwikkelde in de tijd. Hij jammerde zacht bij elk hijgend ademhalen, bij elk krachtig aanzetten. In zijn verbeelding zag hij ze staan voor de grote eetzaal – het algemene appèl – onder regenjassen, sommige jongens van de oudere groepen die al bijna student waren onder parapluies, lachend en alweer met elkaar vertrouwd. En hij was er niet bij. De ruimte voor zijn aanwezigheid werd niet gevuld of benut om zich te tonen. De plaats die hij zich toegedacht had en die gerechtvaardigd was zou hij niet kunnen innemen. En als hij aankwam zou het te laat zijn, die ruimte, die plaats zou verloren zijn gegaan in de dichtheid van hun aanwezigheden. Eén voor één zouden de namen afgeroepen worden en soms werd er gejuicht of geschreeuwd. En zijn naam kwam aan de beurt. En er viel een stilte. Daarna werden nieuwe namen afgeroepen. En misschien zou niemand iets vragen of iets zeggen.
Het geluid van de regen, het sliffende suizen van de natte fietsbanden op het beregende wegdek mengde zich met zijn kreunen. Zwaarte, een doffe zachtheid in zijn lichaam, begeleidde de wanhoop, de ontmoediging. Kil en klein in de regen, in de toenemende schemer, in het onafzienbaar grote vochtig-ademen-de lichaam van het bos. Van tijd tot tijd, verweg, klonk droog gerommel van het onweer, en daarbij het onzeker flakkeren van sterielbleek licht – oprijzend en weer dalend als kalkachtig zeer wit water tussen de ontkleurde takken van bomen en struiken, en niet verlichtend maar etsachtig vervreemdend, desoriënterend in zijn kortstondigheid.